30 474
Regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 oktober 2006

Donderdag 14 september jl. heb ik uw Kamer tijdens het debat (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 107, blz. 6564–6579) toegezegd u nader te informeren over het ontwerp Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Mede namens de Staatssecretaris van VROM zend ik u hierbij het ontwerp Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden toe1. Voorts ga ik nader in op de motie-Oplaat c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 15) en de motie-Van den Brink/Mastwijk (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 18).

A. Ontwerp Besluit gewasbeschermingmiddelen en biociden

Het ontwerp Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden bevat de uitwerking van het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Bij de invoering van het wetsvoorstel en het onderhavige ontwerpbesluit worden de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, vijf wijzigingswetten en 16 algemene maatregelen van bestuur ingetrokken of komen te vervallen. In het ontwerpbesluit is de regelgeving ten aanzien van de volgende onderwerpen herzien, geactualiseerd en opnieuw gestructureerd:

– de taken van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTB);

– de gegevens die bij een aanvraag om toelating geleverd moeten worden, de beoordeling van die aanvraag en de beslistermijn;

– de verstrekking van bewijzen van vakbekwaamheid voor handelaren en gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

– de invoer, doorvoer, opslag en administratie van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

– geïntegreerde bestrijding, juist gebruik, toepassingsmethoden, technieken en materialen.

Waar mogelijk zijn de administratieve lasten verminderd door het vervallen van vergunningstelsels en zijn de handhavingsmogelijkheden versterkt.

B. Moties

In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn door uw Kamer twee moties aangenomen die mede betrekking hebben op de wijze waarop aan het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden invulling wordt gegeven. In de motie-Oplaat c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 15) verzoekt uw Kamer «de regering de Europese regelgeving rechtstreeks te vertalen naar nationaal beleid en hier geen eigenstandig beleid aan toe te voegen om de Nederlandse markt toegankelijk te houden voor nieuwe middelen». In de motie-Van den Brink/Mastwijk (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 18) roept uw Kamer de regering op «ervoor zorg te dragen dat in nog uit te vaardigen AMvB’s en ministeriële regelingen geen verdere maatregelen worden neergelegd dan in de relevante Europese richtlijnen dwingend voorgeschreven is». Op beide moties wil ik mijn reactie zoals ik die op 14 september 2006 bij de behandeling van het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden heb gegeven nader verduidelijken en toelichten.

Nadere verduidelijking

Het is een misverstand dat louter op basis van dwingend Europees voorgeschreven normen en criteria tot een toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide kan worden gekomen.

Europese richtlijnen hebben rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde met betrekking tot het te bereiken resultaat. De mate waarin een richtlijn voorschrijft op welke wijze dat resultaat moet worden bereikt, verschilt per richtlijn. De gewasbeschermingsrichtlijn 91/414/EEG en de biocidenrichtlijn 98/8/EG bevatten veel open normen en opties die door de lidstaten moeten worden uitgewerkt en toegepast. Elke lidstaat geeft om redenen van rechtszekerheid een nationale uitwerking aan de Europese uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de Europese gemeenschappelijke beginselen voor biociden. Daarmee handelt een lidstaat in overeenstemming met het uitgangspunt van de beide richtlijnen dat de lidstaat verantwoordelijk is voor het resultaat dat met het instrument toelating wordt bereikt.

In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 6, blz. 2 en 3) heb ik uiteengezet hoe in het Nederlandse toelatingsbeleid met de uitwerking van deze open normen wordt omgegaan. Deze uitwerking is noodzakelijk om, zoals uit de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven blijkt, burgers en bedrijven zekerheid te geven over de wijze van beoordelen van aanvragen voor een toelating.

In het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden is de uitwerking van de toepassing van de Europese uniforme en gemeenschappelijke beginselen aan de regering gedelegeerd.

De nationale uitwerking kan verschillend uitpakken. Zo blijkt de specifiek nationale invulling van het begrip uitspoeling in verband met de Nederlandse agrarische en bodemkundige situatie ten opzichte van andere landen gunstig uit te vallen voor het effectief middelenpakket. Het omgekeerde kan ook voorkomen, afhankelijk van specifieke gebruiks- of milieuomstandigheden.

Het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden bevat volksgezondheidsaspecten, milieuaspecten en aspecten met betrekking tot arbeidsomstandigheden en water. Dit beleid staat echter niet op zichzelf. De regering formuleert een toelatingsbeleid in samenhang met het te voeren volksgezondheids-, arbeidsomstandigheden-, milieu- en waterkwaliteitsbeleid.

De vormgeving van het beleid inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen is vastgelegd in de nota Duurzame Gewasbescherming (Kamerstukken II 2004/05, 27 858 nr. 47) en de zogenoemde septemberbrief van 30 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51).

Voor het te voeren toelatingsbeleid inzake biociden wordt een Beleidsprogramma Biociden opgesteld dat binnenkort aan uw Kamer wordt toegezonden.

Voorts zijn wij in overleg met de partners in het convenant duurzame gewasbescherming (Kamerstukken II 2002/03, 27 858, nr. 39) en organisaties op het gebied van biociden om het beleid voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden vorm te geven.

Wij stemmen dit beleid zoveel mogelijk af met de andere lidstaten, zodat in vergelijkbare omstandigheden vergelijkbare besluiten worden genomen.

Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel dat het te voeren beleid geen eigenstandig toelatingsbeleid bevat als bedoeld in de motie Oplaat c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 15). Het toelatingsbeleid beperkt zich tot de noodzakelijke uitwerking van de dwingend voorgeschreven Europese normen en criteria voor zover deze uitwerking in de Europese Unie niet geharmoniseerd is.

Slot

In de bijlagen bij deze brief is het ontwerp Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Nota van Toelichting bij dit besluit opgenomen. Voor de invoering van de nieuwe regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden in de eerste helft van 2007 is het noodzakelijk dat de regering het ontwerpbesluit rond 1 februari 2007 aan de Raad van State voor advisering aanbiedt.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven