30 474
Regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

nr. 20
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 september 2006

Donderdag 14 september jl. heb ik uw Kamer tijdens het debat toegezegd over enige punten nader te informeren inzake het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Mede namens de Staatssecretaris van VROM bericht ik uw Kamer daarover als volgt.

Het betreft de volgende vragen:

1. Informatie over de wijze waarop in andere lidstaten van de Europese Unie (EU-lidstaten) (met name Frankrijk) wordt omgegaan met de toelating voor de behandeling van zaaizaad dat wordt geëxporteerd;

2. Informatie over de wijze waarop in andere EU-lidstaten wordt omgegaan met toepassing van gewasbeschermingsmiddelen door luchtvaartuigen (vliegtuigen en helicopters);

3. De mogelijkheden om te komen tot de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voor veredeling;

4. Het samenstellen van nieuwe middelen (met name biociden) met bestaande werkzame stoffen.

1. Informatie over de wijze waarop in andere EU-lidstaten (met name Frankrijk) wordt omgegaan met de toelating voor de behandeling van zaaizaad dat wordt geëxporteerd.

Dertien van de 24 andere EU-lidstaten staan behandeling van zaaizaad voor de export niet zonder toelating toe. Het betreft België, Engeland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Luxemburg, Polen, Portugal, Spanje, Slovenië, Slowakije, Tsjechië en Zweden.

Negen lidstaten staan gebruik voor exportdoeleinden zonder toelating slechts toe als het land van bestemming een toelating voor de toepassing van het middel op zaaizaad heeft. Het betreft Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Italië, Letland, Litouwen, Oostenrijk.

Van Malta en Cyprus is mij niet bekend op welke wijze de toelating voor de behandeling van zaaizaad wordt beoordeeld.

Daarnaast hanteren de diverse lidstaten een per land verschillend systeem voor de import van behandeld zaaizaad.

Vrijwel iedere lidstaat beschikt derhalve over enig systeem van beoordeling voor de export van zaaizaad. Dit is begrijpelijk gezien de eis van de gewasbeschermingsrichtlijn dat een middel alleen mag worden toegepast als het desbetreffende middel is toegelaten.

Frankrijk heeft behalve een systeem van beoordeling voor import een specifiek registratiesysteem voor het zaaizaad dat geëxporteerd wordt naar het land dat een toelating heeft voor een middel dat in Frankrijk geen toelating heeft.

Dit specifieke systeem is niet opgenomen in de Franse wet, zoals met het amendement van de leden Oplaat en Mastwijk (Kamerstukken 2005/06, 30 474, nr. 11) voor de Nederlandse wetgeving wordt beoogd, maar in een mededeling van het Franse Ministerie van Landbouw, Voedsel, Visserij en Platteland (Journal officiel de la République française, 13 april 2005, texte 98). Een dergelijke mededeling is vergelijkbaar met een Nederlandse beleidsregel. Onder omstandigheden kan van een beleidsregel worden afgeweken zoals de Franse autoriteiten hebben besloten voor bijvoorbeeld de behandeling van zaaizaad met de werkzame stof «fipronil» (Journal officiel de la République française, 13 april 2005, texte 35 en Journal officiel de la République française, 24 april 2005, texte 11). Deze toepassing is toen verboden.

De Franse werkwijze is een invulling van de gewasbeschermingsrichtlijn. Daarbij is duidelijk dat de Franse werkwijze een andere is dan de huidige Nederlandse werkwijze en de nog uit te werken nieuwe Nederlandse werkwijze. Dat geldt echter voor vele lidstaten. Het algemene beeld is heterogeen. De omringende landen hebben vanwege het ontbreken van enige vorm van harmonisatie zoals Europese guidance documenten ieder hun eigen systeem ontwikkeld om te voorkomen dat behandeld zaaizaad zonder enige vorm van beoordeling op de markt wordt gebracht. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft zich hierin terughoudend opgesteld. Naar aanleiding van een rapportage van de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft de Raad van de Europese Unie in de 2399e vergadering, gehouden te Brussel, op 12 december 2001, bij agendapunt 7, in conclusie 13, aandachtstreepje 12, geconcludeerd, het met de Commissie eens te zijn dat richtlijn 91/414/EEG onder meer gewijzigd moet worden om «de samenhang tussen de richtlijn en de richtlijnen over zaden voor wat betreft zaden en teelmateriaal te verbeteren».

De verschillen in de wijze waarop lidstaten invulling geven aan de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG nemen niet weg dat de gewasbeschermingsrichtlijn geen uitzondering voor zaaizaad bevat. Het is derhalve niet aangewezen om in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een expliciete uitzondering voor de behandeling van zaaizaad op te nemen, die afwijkt van de gewasbeschermingsrichtlijn zoals met het amendement van de leden Oplaat en Mastwijk (Kamerstukken 2005/06, 30 474, nr. 11) wordt beoogd. Een dergelijke expliciete uitzondering is evident in strijd met richtlijn 91/414/EEG. Het amendement is dan ook door mij in het debat van donderdag 14 september jongstleden ontraden.

Zoals ik in voornoemd debat al heb gezegd ben ik bereid, het maximale te doen om te faciliteren bij het toestaan van de voor Nederland belangrijke activiteit van het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen in het coaten van zaaizaad voor exportdoeleinden. Ik vertaal dit nader zo dat ik voornemens ben om een beleidsregel op basis van artikel 14 van het wetsvoorstel, eenmaal wet, op te stellen waarin het CTB wordt opgedragen middelen, ongeacht de werkzame stoffen die zij bevatten, voor zover deze middelen slechts worden gebruikt voor het coaten van zaaizaad, bestemd voor de buitenlandse markt, slechts beperkt te toetsen. Als toetsingsvoorwaarden gelden daarbij slechts dat dit zaaizaad met die coating in het desbetreffende land mag worden gebruikt en dat de productielocatie beschikt over een risico-evaluatie- en inventarisatierapport als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en over in het licht van de gewasbeschermingsrichtlijn toereikende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

2. Informatie over de wijze waarop in andere EU-lidstaten wordt omgegaan met toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen door luchtvaarttoepassingen (vliegtuigen en helicopters).

Vier van de 24 andere EU-lidstaten hebben een volledig verbod op luchtvaarttoepassingen. Het zijn Denemarken, Estland, Oostenrijk en Slovenië.

Twee lidstaten (Italië en Cyprus) hebben een verbod met uitzonderingen.

Vier lidstaten werken met een systeem onder strenge condities. Frankrijk werkt met een vergunningsysteem. Engeland en Ierland werken met regels waarin voorwaarden zijn opgenomen zoals thans in Nederland. België heeft een verbod op het gebruik van vliegtuigen.

Duitsland, Frankrijk, Engeland, België en Griekenland stellen eisen aan de opleiding van piloten. Deze landen alsmede Portugal verbieden bij specifieke gewasbeschermingsmiddelen of specifieke teelten de toepassing met luchtvaartuigen en eisen voorafgaande aan de toepassing een melding. Portugal heeft opleidingseisen in ontwikkeling voor piloten.

3. De mogelijkheden om te komen tot de toelating van gewasbescher- mingsmiddelen voor veredeling en andere kleine toepassingen zoals zaaizaad

Het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bevat voor de ontwikkeling van nieuwe gewassen de mogelijkheid om een vrijstelling voor ontwikkelingsdoeleinden te vragen (artikel 37, eerste lid). Organisaties die niet toegelaten middelen voor ontwikkelingsdoeleinden frequent toepassen kunnen een erkenning vragen (artikel 37, zesde lid) zodat niet telkenmale een vrijstelling behoeft te worden aangevraagd. Het CTB heeft op 11 april 2006 een brief aan de branchevereniging Plantum gezonden met daarin een uiteenzetting van de mogelijkheden om voor ontwikkelingsdoeleinden tot een vrijstelling te komen. Het gaat om veredelings- (kruisings)proeven, selectieproeven en bloeiproeven.

Zoals in voornoemde brief ook is aangegeven kan het CTB geen vrijstelling voor proefdoeleinden verstrekken voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basiszaaizaad en handelszaad. Het CTB en mijn ministerie hebben meerdere malen met de branchevereniging Plantum over dit punt gecommuniceerd en daarbij aangegeven dat de aanvraag van een vereenvoudigde uitbreidingstoelating de meest geëigende weg is.

Deze vorm van toelating kan onder meer door landbouworganisaties (zoals Plantum) en beroepsgebruikers worden aangevraagd (artikel 24, tweede lid). Thans wordt deze toelatingsvorm nog weinig gebruikt. Het afgelopen jaar is een flink aantal aanvragen van landbouworganisaties voor zogenoemde vrijstellingen artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelen- wet 1962 in korte tijd naar een vereenvoudigde uitbreidingstoelating omgezet. Niet alleen landbouworganisaties maar ook beroepsgebruikers en de Trustee kunnen met financiële ondersteuning van het Fonds Kleine Toepassingen dergelijke toelatingen aanvragen.

Bovendien kan het CTB zo nodig op verzoek van de Minister van LNV in overeenstemming met andere betrokken ministers bij een gebruik van kleine omvang wanneer het in het in het openbaar belang is tot een vereenvoudigde uitbreiding van de toelating van middelen besluiten (artikel 31, tweede lid).

In het wetsvoorstel is hiermee voor een nieuwe formulering van de vereenvoudigde uitbreidingstoelating gekozen. Deze formulering is gebaseerd op de redelijkerwijs verdedigbare meest ruime interpretatie van de gewasbeschermingsrichtlijn. De uitvoeringspraktijk, brancheorganisaties en beroepsgebruikers zullen hun weg in de toepassing van deze vorm van toelating nog moeten vinden.

4. Het samenstellen van nieuwe middelen (met name biociden) met bestaande werkzame stoffen.

Wat betreft de interpretatie van artikel 125 van het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is de vraag gesteld of het niet mogelijk is een toelating te krijgen voor een middel, een biocide, dat een nieuwe combinatie van in Nederland toegestane werkzame stoffen bevat.

De huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 kent een eenvoudige procedure voor het vervangen van een middel op basis van dezelfde werkzame stof(fen). In geval andere werkzame stoffen worden toegepast, moet een volledige toelatingsprocedure worden doorlopen.

Artikel 125 van het wetsvoorstel Gewasbeschermingsmiddelen en biociden betreft de vereenvoudigde vorm van toelating van een gewijzigde samenstelling van een al toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide. Hierbij mogen ook andere werkzame stoffen worden toegepast. De aan de vraag ten grondslag liggende vooronderstelling is dus onjuist.

Wel moet de aanvrager aan kunnen tonen dat het middel met een gewijzigde samenstelling in vergelijking tot het al toegelaten middel, minder risico’s heeft voor mens of milieu of een grotere werkzaamheid heeft bij een gelijkblijvend risico. Het moet derhalve echt een verbeterd middel betreffen.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven