30 460
Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht onder meer in verband met de bevoegdheid van de vertrouwensinspecteurs om bijzondere persoonsgegevens te verwerken

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 mei 2006

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor de opmerkingen die zij in het verslag hebben gemaakt en voor de vragen die zij hebben gesteld.

In het onderstaande ga ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in op de vragen en opmerkingen in het verslag.

Bij de beantwoording van de vragen van de commissie is de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.

I. ALGEMEEN

Met genoegen constateer ik dat het wetsvoorstel in het algemeen op steun vanuit de Kamer kan rekenen.

1. Inhoud van het wetsvoorstel

1.1. Vertrouwensinspecteurs de bevoegdheid toekennen tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in overeenstemming met de WBP

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet tot spanning of een (vermeende) belangentegenstelling kan leiden wanneer de vertrouwensinspecteurs zowel het slachtoffer als bijvoorbeeld de vermeende dader of een nalatig schoolbestuur bijstaan. Zij willen weten of er andere instanties zijn waarnaar de vertrouwensinspecteurs in zo’n geval kunnen doorverwijzen.

In de praktijk zal er zelden of nooit sprake zijn van een situatie waarin tegengestelde belangen een rol kunnen spelen. De vertrouwensinspecteurs richten zich in hun werk namelijk op degenen die zich tot hen wenden met een klacht of melding. Het komt zelden voor dat de vertrouwensinspecteur gevraagd wordt ook de beklaagde bij te staan. Een enkele keer is er vanuit de beklaagde wel contact met de vertrouwensinspecteur. Daarbij gaat het meestal om informatieve vragen over het verloop van de procedure of om een toelichting door de beklaagde. In gevallen waarin de vertrouwensinspecteur verwijst, is dat vaak naar een advocaat.

De vertrouwensinspecteurs adviseren de scholen waar dat opportuun is om als goed werkgever op te treden en om zowel klager als beklaagde ondersteuning aan te bieden. Deze ondersteuning kan verleend worden door bijvoorbeeld (externe) vertrouwenspersonen of vanuit de vakbond waarbij de beklaagde is aangesloten. Het feitelijke initiatief tot verwijzing ligt in principe bij de school.

De aan het woord zijnde leden vragen of de vertrouwensinspecteur ook zonder instemming van klager bevoegd is om justitiële instellingen in kennis te stellen van vermoedens van een geval van psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering en of dit klager niet onbedoeld kan schaden.

Het nieuwe zevende lid van artikel 6 bepaalt dat de vertrouwensinspecteur bevoegd is, na het maken van een belangenafweging en een inschatting van de ernst van de situatie, om in principe eigenstandig over te gaan tot het in kennis stellen van justitiële instellingen. In deze afweging moet de algemene geheimhoudingsplicht uit artikel 2:5 Awb mee worden genomen. In de Memorie van Toelichting heb ik aangegeven dat het vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk kan zijn dat de vertrouwensinspecteur bepaalde (justitiële) instellingen kan informeren over een klacht. Vooral in gevallen waarin de klachtmelder niet zelf de daarvoor in aanmerking komende instantie wil informeren, hetzij omdat hij anoniem wenst te blijven, hetzij omdat hij een vertrouwensrelatie heeft met een mogelijke dader of mogelijk slachtoffer. In de praktijk zal de vertrouwensinspecteur er steeds naar streven om klager te betrekken in de doorgeleiding van de melding. Zo worden vermoedens rond radicalisering in de praktijk waar nodig besproken met de AIVD, maar slechts nadat hierover toestemming is verkregen van de klager. Als deze dat verzoekt wordt de informatie zonder de klager als bron te noemen doorgegeven. Voorzover persoonsgegevens van de klager aan een derde instantie worden doorgegeven, geschiedt dit uiteraard met inachtneming van de eisen die de Wet bescherming persoonsgegevens daaraan stelt. Zo zal de informatieverstrekking over de klager beperkt zijn tot de strikt noodzakelijke gegevens (te denken valt aan louter contactgegevens van de klager, zoals naw-gegevens en telefoonnummer).

De leden van de CDA-fractie vragen ook of het voor slachtoffers wel voldoende duidelijk zal zijn dat het onderhavige wetsvoorstel onderscheid maakt tussen gevallen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie en de overige gevallen. Daarbij doelen zij bijvoorbeeld op het onderscheid tussen seksuele delicten en fysiek geweld. Zij vrezen dat dit onbedoeld tot een te hoge drempel kan leiden.

Uit het nieuwe zevende lid van artikel 6, in samenhang met het nieuwe zesde lid, is af te leiden dat bij seksueel misbruik en seksuele intimidatie een afwijkend regime geldt. Dit blijkt ook uit het al geldende derde en vierde lid van artikel 6, waarin specifieke bepalingen omtrent seksueel misbruik en seksuele intimidatie zijn opgenomen.

Bij de vraag of voldoende scherp onderscheid gemaakt kan worden tussen seksuele delicten en fysiek geweld is de aard van het gemelde feit leidend. Bij twijfel over de aard van de casus (seksueel of fysiek) zullen de vertrouwensinspecteurs in eerste instantie de casus benaderen conform de stringentere voorschriften van seksuele intimidatie en seksueel misbruik.

De leden van de CDA-fractie willen graag meer duidelijkheid over de interne werkprocessen binnen de onderwijsinspectie en de taakverdeling tussen de vertrouwensinspecteurs en de ondersteunende medewerkers.

In de interne werkprocessen van de inspectie nemen de werkzaamheden van de vertrouwensinspecteurs een afzonderlijke plaats in. Dit vertaalt zich onder andere in de aanwezigheid van specifieke voorzieningen, zoals eigen werkruimtes en de beschikbaarheid van een eigen, beveiligd archief, waartoe enkel een groep daartoe gemachtigde personen, die allen een bijzondere geheimhoudingsplicht hebben, toegang heeft. Naast de vertrouwensinspecteurs, bestaat deze groep uit de functioneel leidinggevende en een juridisch medewerker die voor ondersteuning zorgt.

De aan het woord zijnde leden vragen ook om een nadere beschouwing op de taakstelling en werkwijze van de vertrouwensinspecteur en of de regering het wenselijk acht dat de vertrouwensinspecteur, indien bijvoorbeeld een melding daartoe aanleiding geeft, actief een schoolbestuur of schoolleiding aan kan spreken op beleid en handelwijze.

De formulering van artikel 6 van de WOT impliceert dat de vertrouwensinspecteur zich primair ten dienste stelt van degene die zich tot de vertrouwensinspecteur wendt. In de praktijk kan het daarnaast wenselijk zijn dat de vertrouwensinspecteurs de schoolleiding of schoolbestuur benaderen om hun zorg uit te spreken bij het ontbreken van bijvoorbeeld een voldoende veiligheidsbeleid. Daarnaast spreken zij naar het schoolbestuur in voorkomende gevallen hun zorg uit wanneer blijkt dat bij de aanname van personeel de screening niet voldoende is geweest.

De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe het in de praktijk zal gaan werken met de bevoegdheid om bijzondere gegevens te verwerken en of de regering een aantal cases kan omschrijven. In het bijzonder vragen de leden aandacht voor de wijze waarop de bijzondere gegevens bij de vertrouwensinspecteur terechtkomen en de rol die de AIVD, politie en justitie hierin vervullen.

In de praktijk komen er bij het Meldpunt vertrouwensinspecteurs zeer uiteenlopende vragen en meldingen binnen. Op basis van een afweging van de voorgelegde feiten komt de vertrouwensinspecteur tot de conclusie of het nodig is om bijzondere persoonsgegevens vast te leggen. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake zijn bij een melding van seksueel misbruik, maar niet wanneer een informatieve vraag wordt gesteld over het werk van de vertrouwensinspecteurs.

De bijzondere geheimhoudingsplicht bij seksuele intimidatie en seksueel misbruik en de reguliere geheimhoudingsplicht voor ambtenaren op grond van artikel 2:5 Awb waarborgen dat de vertrouwensinspecteurs daadwerkelijk vertrouwelijk met de informatie omgaan. Vermoedens omtrent radicalisering worden aan de AIVD doorgegeven na afstemming met de informant. Bij overige mogelijk strafbare feiten zal de vertrouwensinspecteur er in het algemeen op aandringen dat de informant zelf overgaat tot het doen van aangifte. Inzake seksuele intimidatie en seksueel misbruik is de vertrouwensinspecteur expliciet vrijgesteld van de aangifteplicht. Zo veel mogelijk zal vermeden worden dat de vertrouwensinspecteur in een positie komt waarin hij bijzondere persoonsgegevens verstrekt aan derden.

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie naar de relatie van de vertrouwensinspecteur tot de interne en externe vertrouwenspersonen op een school en tot de meldplicht bij zedenmisbruik.

Incidenteel benadert de vertrouwensinspecteur een vertrouwenspersoon van de school met de bedoeling nadere informatie te verkrijgen over een binnengekomen klachtmelding. De vertrouwensinspecteur verstrekt dan echter geen bijzondere persoonsgegevens. Als het gaat om de meldplicht bij zedenmisbruik en de daaruit mogelijk voortvloeiende aangifteplicht heeft de vertrouwensinspecteur contact met de schoolleiding/het bestuur. Deze moet uiteindelijk de aangifte doen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de vertrouwensinspecteur in het wetsvoorstel de mogelijkheid krijgt om instanties te informeren die onder het Ministerie van Justitie vallen. De leden vragen zich af of deze definitie niet te eng is geformuleerd. Belangrijke schakels die geïnformeerd zouden moeten worden, zoals bijvoorbeeld Jeugdzorg, vallen niet onder het Ministerie van Justitie.

Op basis van de wettelijke taakbedeling aan de vertrouwensinspecteurs, lijkt er geen behoefte of noodzaak te bestaan om persoonsgegevens zonder toestemming te kunnen verstrekken aan andere dan de justitiële instanties.

Voorts wil de VVD-fractie weten op welke wijze controle plaatsvindt op het oordeel van de vertrouwensinspecteur en de daaruit voortvloeiende melding aan Justitie en of in dat verband het oordeel van de vertrouwensinspecteur over het belang en de ernst van de zaak niet teveel gewicht krijgt.

Melding aan justitie door de vertrouwensinspecteurs vindt zo min mogelijk plaats. Wat seksuele intimidatie en seksueel misbruik betreft is de aangifteplicht specifiek belegd bij het bevoegd gezag en ook in andere zaken zal de vertrouwensinspecteur zoveel mogelijk aandringen op het doen van aangifte door de melder c.q. het slachtoffer zelf. Daarbij heeft de vertrouwensinspecteur desgevraagd de rol van begeleider, conform artikel 6, tweede lid, onder d, van de WOT. Wat de controle op het oordeel van de vertrouwensinspecteurs betreft, wordt opgemerkt dat er vooral sprake is van interne waarborgen. Nieuwe vertrouwensinspecteurs worden gedurende zes maanden ingewerkt. Tijdens het werk is er voortdurend sprake van collegiale consultatie. Regelmatig bespreken de vertrouwensinspecteurs de aanpak en afhandeling van meldingen aan de hand van casuïstiek. Daarnaast is er scholing door onder meer politie en AMK, onder andere ten aanzien van psychisch geweld, cyber geweld, discriminatie en extremisme. In de afgelopen 10 jaar is er zelden een klacht over het werk van de vertrouwensinspecteurs geweest.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de gevallen waarin het, zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat voor de vertrouwensinspecteur, mogelijk moet zijn om zo nodig gegevens met bepaalde derden te delen.

Persoonsgegevens worden – in lijn met de bestaande afspraken – op dit moment niet verstrekt aan derden, tenzij radicalisering in het geding is. Bij radicalisering gaat het altijd om de veiligheid van de betrokkenen. Uiteraard vindt verstrekking van gegevens bij radicalisering alleen plaats, als de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft.

De aan het woord zijnde leden spreken hun zorg uit dat de wetenschap dat de vertrouwensinspecteur informatie aan derden kan verstrekken of aangifte kan doen, de functie van de vertrouwensinspecteur kan ondermijnen. Zij wijzen er in navolging van de Raad van State op dat dit een te hoge drempel zou kunnen opwerpen voor betrokkenen in het onderwijs om zich tot de vertrouwensinspecteur te wenden met een vraag of een melding.

Het is niet ondenkbaar dat de wetenschap dat de vertrouwensinspecteur informatie kan verstrekken aan derden of aangifte kan doen inderdaad een effect heeft op de bereidheid om zich te wenden tot de vertrouwensinspecteur met een vraag of melding. Dat dit de functie van de vertrouwensinspecteur zou kunnen ondermijnen onderschrijf ik echter niet. Veeleer zou een effectieve functievervulling uiteindelijk ondermijnd kunnen worden door de onmogelijkheid om bepaalde gegevens met derden te kunnen delen of aangifte te kunnen doen. Ik hecht er ter nuancering aan nogmaals te stellen dat ten aanzien van seksuele intimidatie en seksueel misbruik feitelijk geen wijziging plaats heeft gevonden. Verder acht ik het van belang te benadrukken dat de taken van de vertrouwensinspecteur er in beginsel toe dienen om een aanspreekpunt te zijn en de melder bij te staan, te adviseren en te begeleiden. Nadruk op deze taken in de communicatie naar de burger en ook in de feitelijke taakuitoefening kunnen in die zin ook de drempelvrees wegnemen.

1.2. Uitbreiding van de taak van de vertrouwensinspecteur ten behoeve van personen die in het onderwijs te maken krijgen met discriminatie of radicalisering

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om het begrip radicalisering nader te definiëren. Daarbij vragen zij tevens aandacht te schenken aan de waarborgen dat niet onze vrijheidsrechten in het geding zijn, zoals de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Zij vragen zich af of van de scholen verwacht mag worden dat zij hierin een goede afweging kunnen maken.

Voor een definitieomschrijving van het begrip «radicalisering» verwijs ik naar de algemene basisnota van de Minister van Justitie over de verschijnselen radicalisme en radicalisering (kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 26). Er worden in deze nota drie vormen van radicalisme onderscheiden: islamitisch radicalisme, rechts-radicalisme en dierenrechtenactivisme. Radicalisme wordt in deze nota omschreven als «de bereidheid om de uiterste consequentie uit een denkwijze te aanvaarden en die in daden om te zetten. Die daden kunnen maken dat op zichzelf hanteerbare tegenstellingen escaleren tot een niveau waarop ze de samenleving ontwrichten. Doordat er geweld aan te pas komt, of ander gedrag dat mensen diep kwetst of in hun vrijheid raakt. Of doordat hele groepen zich afkeren van de samenleving». Uitgangspunt van de regering is dat in een democratische rechtsstaat als de onze een ieder vrij is om zijn mening te uiten of om zijn geloof te belijden, zolang dit maar geschiedt binnen de grenzen van de wet. Justitieel optreden is alleen aan de orde in het geval radicalisme leidt tot geweld of andere strafbare feiten en als een vorm van radicalisme die de democratische rechtsstaat afwijst een grote aanhang krijgt. Het komt er dus op aan om een goede balans te vinden tussen de eerbiediging van de (grondwettelijke) vrijheden, rechten en menswaardigheid enerzijds en een effectieve bestrijding van radicalisering anderzijds. De vraag of beperkingen op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting aanvaardbaar zijn, en zo ja welke, moet worden beantwoord in het licht van de daarvoor geldende vereisten van de Grondwet en de internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Beperkingen moeten zijn voorzien bij wet en dienen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving. Proportionaliteit en subsidiariteit zijn bij de beoordeling hiervan van belang. Voorts moeten beperkingen ook een legitiem doel dienen. Ik verwijs naar de nota «Terrorismebestrijding» van de Ministers van Justitie en BZK (Kamerstukken 2005/06, 29 754, nr. 30).

De onderwijsinstellingen (docenten en andere betrokkenen) zijn professionele organisaties die in het algemeen heel goed in staat zullen zijn om signalen dat in een concreet geval sprake is van radicalisme of een proces van radicalisering vroegtijdig te herkennen. In het kader van de lerarenopleiding zal bovendien meer aandacht worden besteed aan deze problematiek. Daarnaast is het kabinetsbeleid erop gericht om de scholen te stimuleren om ouders van potentieel radicaliserende leerlingen actief te betrekken bij het signaleren van afwijkende uitingen en gedrag van hun kinderen (bijv. op Internet). De scholen kunnen hieraan bijvoorbeeld invulling geven door het organiseren van voorlichtingsavonden. Bij het meldpunt discriminatie en radicalisering van de inspectie zijn het afgelopen jaar vanuit een aantal onderwijsinstellingen meldingen binnengekomen van onregelmatigheden op scholen, variërend van bedreiging tot afwijkend gedrag. Daaruit is niet gebleken dat de scholen te snel alarm slaan. Zou toch in een enkel geval blijken dat een school een onterechte melding van radicalisering bij de vertrouwensinspecteur heeft gedaan, dan blijft dit binnen vier muren, gelet op de geheimhoudingsplicht die op de vertrouwensinspecteur rust.

Tot slot wil ik nog wijzen op de stimulerende en ondersteunende rol die de rijksoverheid, met een regierol voor de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, vervult bij het ontwikkelen van lokaal beleid voor terrorismebestrijding. De eerdergenoemde nota «Terrorismebestrijding» van de Ministers van Justitie en BZK maakt inzichtelijk op welke wijze radicalisme en radicalisering in een vroegtijdig stadium gesignaleerd en tegengegaan kan worden aan de hand van informatie-uitwisseling en de aanpak op lokaal niveau en de wijze waarop justitieel instrumentarium als ondersteuning en sluitstuk van de aanpak wordt ingezet. In dat kader worden ook indicatoren ontwikkeld die organisaties (waaronder gemeenten) kunnen helpen bij het herkennen van radicalisering bij individuele personen. Deze indicatoren zullen ook de scholen houvast kunnen bieden.

De leden van de fractie van het CDA willen weten of de regering heeft overwogen om de taak op het gebied van raad en advies over radicalisering ergens anders te beleggen.

Naar het oordeel van ondergetekende sluit de nieuwe taak van de vertrouwensinspecteur op het terrein van discriminatie en radicalisering uitstekend aan op diens bestaande werkzaamheden. Gezien de ruime ervaring waarop de vertrouwensinspecteurs inmiddels kunnen bogen (zij fungeren reeds vanaf 1986) en de deskundige en zorgvuldige wijze waarop zij met klachtmeldingen omgaan, is niet overwogen om deze taak bij een andere instantie te beleggen.

De leden van de PvdA-fractie willen weten of de vertrouwensinspecteurs voldoende zijn toegerust op hun nieuwe taak.

De vertrouwensinspecteurs zijn op verschillende manieren toegerust voor deze taak. Ze hebben overleg gehad met de AIVD, met vertegenwoordigers van verschillende allochtone groeperingen, en met personen die zich beroepsmatig bezighouden met het voorkomen van discriminatie en radicalisering. Ook nemen de vertrouwensinspecteurs kennis van literatuur die over de problematiek rondom radicalisering is geschreven. Op korte termijn staat een expertmeeting inzake discriminatie op de agenda van de vertrouwensinspecteurs.

1.3. Aanpassing ter uitvoering van het Convenant inpassing Inspectie Landbouwonderwijs en Kennisprogramma’s (LOK)

De leden van de CDA-fractie vragen, aangezien er materieel sprake is van een inpassing van de LOK in de Inspectie van het Onderwijs, of er geen rechtspositionele consequenties zijn verbonden aan deze inpassing.

In juni 2003 hebben de bewindslieden van LNV en OCW het Convenant inpassing inspectie LOK (juni 2003) gesloten. In artikel 12 van het convenant is geregeld dat de WOT zal worden aangepast aan de met dit convenant gewijzigde situatie. Tevens besteedt het convenant aandacht aan de rechtspositionele gevolgen van de overgang van ambtenaren van de Inspectie LOK naar de Inspectie van het Onderwijs. Het convenant verwijst naar de specifieke afspraken gemaakt in het Sociaal Statuut, ondertekend door de Secretarissen-Generaal van LNV en OCW. In dit Statuut is onder meer bepaald dat alle bestaande arbeidsvoorwaardelijke rechten en verplichtingen van het personeel van de Inspectie LOK bij inpassing in de Inspectie van het Onderwijs zouden worden gegarandeerd. Deze inpassing, waarbij de Inspectie van het Onderwijs het personeel van de Inspectie LOK heeft overgenomen, is inderdaad gerealiseerd. De veronderstelling van de aan het woord zijnde leden dat aan de onderhavige formele inpassing van de LOK in de WOT geen rechtspositionele consequenties zijn verbonden, is dus juist.

1.4 Aanpassing wettelijk geregelde tijdstippen voor aanbieding van het onderwijsverslag en vaststelling van het jaarwerkplan

De leden van de PvdA-fractie willen vasthouden aan de oude situatie, zodat zij het departementale jaarverslag kunnen lezen tegen de achtergrond van het onderwijsverslag van de Inspectie van het Onderwijs. Deze leden hechten er aan om het onderwijsverslag al eerder in handen te hebben. Dit laat onverlet de gangbare praktijk om het onderwijsverslag en het departementale jaarverslag in één algemeen overleg met de vaste kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te bespreken.

De aan het woord zijnde leden kunnen zich evenmin vinden in aanpassing van het wettelijk geregelde tijdstip voor het jaarwerkplan.

Het gelijktijdig aanbieden van het onderwijsverslag en het departementaal jaarverslag heeft tot doel om de verantwoording over het door mij gevoerde beleid te versterken en de inzichtelijkheid daarvan te vergroten. Het beoogt immers dat het departementaal jaarverslag gelezen kan worden tegen de achtergrond van het onderwijsverslag. Daarnaast stelt het de kamerleden in staat om een directe relatie tussen beide te leggen. Met deze koppeling worden inhoudelijke en financiële verantwoording aan elkaar verbonden. De gangbare praktijk is dan ook, dat het onderwijsverslag en het departementaal jaarverslag in één algemeen overleg van de vaste kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden besproken. Bovendien is de gangbare praktijk dat er, ter voorbereiding van het bedoelde algemeen overleg, een openbaar gesprek plaatsvindt van de vaste kamercommissie met de Inspecteur generaal van het onderwijs. Deze voorbespreking stelt de kamerleden in staat om inhoudelijke vragen te stellen over het onderwijsverslag en daarin een relatie te leggen met de financiële verantwoording, voordat formele bespreking plaatsvindt in het bedoelde algemeen overleg. Het wetsvoorstel heeft weliswaar het effect dat de studietijd voor de kamerleden wordt bekort, maar het betekent een efficiënter gebruik van de tijd, omdat het voor de kamerleden minder studietijd zal vragen indien de materie in één keer samenhangend en inzichtelijk wordt gepresenteerd.

Ten aanzien van het wettelijk geregelde tijdstip van vaststelling van het jaarwerkplan, dat in het wetsvoorstel verwijderd wordt uit de WOT, merk ik op dat het tijdstip van vaststelling inmiddels geregeld is in de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006. Het jaarwerkplan betreft immers een afspraak tussen het bestuursdepartement en de Inspectie van het onderwijs, die onderworpen is aan de planningcycli van het departement en de Inspectie van het onderwijs. Het is daarmee een voorschrift van administratieve aard. In de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006 is momenteel opgenomen dat de Inspectie van het onderwijs het jaarwerkplan jaarlijks voor 1 oktober vaststelt. Bovendien is er in opgenomen dat de minister het jaarwerkplan van de inspectie en wijzigingen van het jaarwerkplan aan de Staten-Generaal zendt. Overheveling van het tijdstip van vaststelling naar de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006 voorkomt dat een nieuwe wetswijziging moet plaatsvinden op het moment dat de planningscycli van het departement en de Inspectie wijzigen.

1.5. De mogelijkheid creëren meer dan drie leden te benoemen in de klachtadviescommissie voor de Inspectie van het Onderwijs

De leden van de CDA-fractie kunnen vanwege de praktische voordelen ook instemmen met de mogelijkheid om meer dan drie leden te benoemen in de klachtadviescommissie. Blijft de commissie dan wel als gehele commissie oordelen, ook al is de klacht niet door ieder lid behandeld, willen de leden weten.

In de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel heb ik onder punt 2.5 aangegeven dat de klachtadviescommissie, bestaande uit drie leden, klachten in de praktijk niet altijd in voltallige samenstelling kan behandelen. Daarmee is onvoldoende gewaarborgd dat bij iedere klacht sprake is van voldoende deskundigheid voor de klachtbehandeling, op het gebied van vrijheid van richting en inrichting, toezicht en klachtbehandeling. Om voldoende deskundigheid bij de klachtbehandeling te waarborgen, heb ik ervoor gekozen de mogelijkheid te scheppen om meer dan drie leden in de klachtadviescommissie te benoemen. Ik heb daarbij aangegeven dat het de bedoeling van de wetgever is dat klachten daadwerkelijk steeds door drie personen worden behandeld. Het is dan niet meer zo dat als de klachtadviescommissie uit meer dan drie leden bestaat, deze in iedere casus voltallig tot een oordeel komt. Het in dergelijke gevallen niet als voltallige klachtadviescommissie oordelen doet echter niet af aan de status van het oordeel als oordeel van de klachtadviescommissie, mits uiteraard aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel C

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om verzamelde gegevens ook te kunnen verstrekken aan de politie. Zij willen weten of betrokkenen door de vertrouwensinspecteurs ook worden geïnformeerd over het verstrekken van verzamelde gegevens en zo nee, waarom niet.

Ervan uitgaande dat «verzamelde gegevens» hier gelezen dient te worden als omvattende meer dan een casus, kan gesteld worden dat het in de praktijk niet voorkomt dat er verzamelde gegevens aan justitiële instellingen verstrekt worden. Op dit moment wordt alleen een totaaloverzicht van het aantal klachten gemaakt, onderscheiden naar de soort klacht. Dit overzicht wordt gebruikt ten behoeve van het jaarlijkse verslag over de staat van het onderwijs en voor het jaarverslag van de inspectie.

Ten aanzien van gegevensverstrekking in individuele casus kan het volgende gesteld worden. Als er bij de vertrouwensinspecteurs een melding binnenkomt, dan wordt, ongeacht de categorie waarin de melding valt, geprobeerd klager zelf er toe te bewegen aangifte te doen. Mocht deze dat niet willen en toch de noodzaak onderkend worden dat tot aangifte wordt overgegaan, dan geeft de vertrouwensinspecteur de school de opdracht om aangifte te doen. Gezien deze praktijk is het derhalve niet nodig dat gegevens door de vertrouwensinspecteur aan de politie worden verstrekt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven