30 460
Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht onder meer in verband met de bevoegdheid van de vertrouwensinspecteurs om bijzondere persoonsgegevens te verwerken

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel past een aantal artikelen uit de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) aan. Het betreft wijzigingen waarmee:

1. vertrouwensinspecteurs de bevoegdheid wordt toegekend bijzondere persoonsgegevens te verwerken in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP);

2. de taak van de vertrouwensinspecteur wordt uitgebreid ten behoeve van personen die in het onderwijs te maken krijgen met discriminatie of radicalisering;

3. uitvoering wordt gegeven aan het Convenant inpassing Inspectie Landbouwonderwijs en Kennisprogramma’s (LOK);

4. de wettelijk geregelde tijdstippen voor aanbieding van het onderwijsverslag en vaststelling van het jaarwerkplan van de inspectie worden aangepast;

5. de mogelijkheid wordt gecreëerd om meer dan drie leden te benoemen in de klachtadviescommissie voor de Inspectie van het onderwijs.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

2.1. Vertrouwensinspecteurs de bevoegdheid toekennen tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in overeenstemming met de WBP

De functie van vertrouwensinspecteur, die de Inspectie van het onderwijs sinds het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw kent, heeft in 1999 een wettelijke grondslag gekregen. Bij de Wet tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs (Stb. 313, 1999) is het instituut vertrouwensinspecteur in de wet geïntroduceerd met als taak het adviseren en begeleiden van slachtoffers van seksueel misbruik en intimidatie (thans artikel 6 WOT). Daarbij werd aangesloten bij de bestaande praktijk van het werk van de vertrouwensinspecteur. Beoogd werd een laagdrempelige voorziening te treffen voor personen die in het onderwijs geconfronteerd worden met seksueel misbruik en seksuele intimidatie. Enkele jaren later (Stb. 2002, 387) is het werkgebied van de vertrouwensinspecteur uitgebreid met fysiek en psychisch geweld. Sinds medio maart 2005 fungeren de vertrouwensinspecteurs tevens als meldpunt voor discriminatie en radicalisering in het onderwijs. Dit wetsvoorstel beoogt mede voor deze nieuwe taak een wettelijke basis te bieden (zie onder 2.2, Uitbreiding van de taak van de vertrouwensinspecteur ten behoeve van personen die in het onderwijs te maken krijgen met discriminatie of radicalisering).

Met het instituut vertrouwensinspecteur wil de regering een impuls geven aan bevordering van de veiligheid in het onderwijs, vooral in de onderwijsinstellingen. De verantwoordelijkheid voor die veiligheid berust uiteraard primair bij de instellingen zelf. Op de hierboven genoemde (zes) taken fungeert de vertrouwensinspecteur als aanspreekpunt buiten de instellingen. Betrokkenen in het onderwijs (leerlingen, ouders, personeelsleden) kunnen bij een vertrouwensinspecteur terecht voor raad en advies, voordat zij een kwestie intern aankaarten of nadat is gebleken dat er intern geen oplossing voor handen lijkt te zijn. De vertrouwensinspecteur heeft een klankbordfunctie. Via een speciaal ten behoeve van het meldpunt geopend telefoonnummer kan eenieder tegen lokaal tarief rechtstreeks contact opnemen met de vertrouwensinspecteur. Daarmee wordt een deskundige ingeschakeld. Deze kan bij een complexe klachtmelding ter plaatse overleg voeren of bijstand verlenen aan betrokkenen. In geval er een redelijk vermoeden bestaat van een strafbaar feit, zal de vertrouwensinspecteur betrokkenen ertoe bewegen om aangifte te doen. Desgevraagd begeleidt hij bij het doen van aangifte. In vrijwel alle gevallen wordt het advies van de vertrouwensinspecteur om aangifte te doen gevolgd. Het gebeurt hoogst zelden dat de vertrouwensinspecteur zelfstandig tot aangifte overgaat. Op het (nieuwe) terrein van discriminatie en radicalisering leert de praktijk tot dusverre dat klachtmelders vooral geïnteresseerd zijn in advies hoe te handelen (wat zou ik in deze situatie kunnen doen?). Voor alle klachtmeldingscategorieën geldt dat de vertrouwensinspecteur navraag doet naar het verloop. Mede in verband daarmee is een doelmatige registratie van persoonsgegevens van belang. Ter waarborging van zijn vertrouwensfunctie heeft de vertrouwensinspecteur voorzover het betreft gevallen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie een bijzondere geheimhoudingsplicht met betrekking tot hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd (artikel 6, vierde lid, WOT). Deze geheimhoudingsplicht heeft tot doel te voorkomen dat er een te hoge drempel zou zijn om dit soort gevoelige zaken in vertrouwen aan de vertrouwensinspecteur voor te leggen. Bovendien dient de bijzondere geheimhoudingsplicht mede als grondslag voor een aan de vertrouwensinspecteur toe te kennen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.

Voor de andere terreinen waarop de vertrouwensinspecteur werkzaam is – fysiek/psychisch geweld en discriminatie/radicalisering – volstaat de algemene voor alle ambtenaren geldende geheimhoudingsplicht, zoals bedoeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van dit «normale» geheimhoudingsregime is de vertrouwensinspecteur gehouden ten aanzien van vertrouwelijke gegevens geheimhouding te betrachten. Deze geheimhoudingsplicht kan alleen doorbroken worden, indien een wettelijk voorschrift de vertrouwensinspecteur verplicht tot het verstrekken van bepaalde gegevens of indien het delen van bepaalde informatie met anderen noodzakelijk is in het belang van de onderwijsdeelnemers of personen die ten behoeve van een instelling werkzaam zijn. Daarnaast zal de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft aanleiding kunnen zijn voor verstrekking van informatie aan derden. Overigens leert de ervaring van de afgelopen jaren dat de vertrouwensinspecteurs in de praktijk zorgvuldig en vertrouwelijk te werk gaan, hetgeen van een vertrouwenspersoon ook mag worden verwacht.

De taak van de vertrouwensinspecteur is geregeld in artikel 6 van de WOT. Ingevolge dit artikel hebben de vertrouwensinspecteurs mede tot taak werkzaam te zijn voor onderwijsdeelnemers, onderwijsmedewerkers, besturen, ouders, klachtencommissies en op instellingen aangestelde vertrouwenspersonen die slachtoffer zijn van dan wel geconfronteerd worden met een (vermoedelijk) geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek of psychisch geweld. In dat kader hebben zij tot taak te fungeren als aanspreekpunt en adviseur, bijstand te verlenen bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing en het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte. De vertrouwensinspecteurs behandelen deze klachten dus niet zelf. Uit de aard van deze wettelijke taak vloeit voort dat zij bijzondere gegevens in de zin van de WBP verwerken. In het bijzonder kan gedacht worden aan strafrechtelijke gegevens, gegevens betreffende iemands gezondheid en gegevens betreffende iemands seksuele leven.

In verband met deze vastlegging van bijzondere gegevens heeft de Inspectie van het onderwijs het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om advies gevraagd.

Het CBP concludeerde dat op dit moment voor deze verwerking geen wettelijke grondslag aanwijsbaar is, zoals de WBP vereist. Naar het oordeel van het CBP kon die grondslag echter wel worden gevat in een wettelijke bepaling, gelet op het zwaarwegend algemeen belang dat met de verwerking is gediend en de passende waarborgen die zijn getroffen. Daarom adviseerde het CBP om «artikel 6 van de WOT uit te breiden met een bepaling waarin staat dat de vertrouwensinspecteurs bevoegd zijn bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) te verwerken indien en voor zover noodzakelijk voor hun taakuitoefening».

Het CBP wees erop dat de inspectie op grond van de overgangstermijn, vastgelegd in artikel 79, tweede lid WBP tot 1 september 2004 de tijd zou hebben voor de wetsaanpassing, maar gaf tevens aan welwillend te staan tegenover een verzoek om ontheffing voor een bepaalde periode in afwachting van de inwerkingtreding van de wetsaanpassing.

Op verzoek van de inspectie heeft het CBP dit tijdstip zodanig verlengd dat rekening is gehouden met het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet zal kunnen zijn verheven. Aldus heeft het CBP op grond van artikel 23, eerste lid, onder e, van de WBP tijdelijke ontheffing verleend tot 9 november 2006.

In zijn advies over het wetsvoorstel komt het CBP tot de conclusie dat in het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting voldoende aandacht wordt besteed aan de formele en materiële eisen die de WBP aan een dergelijke verwerking stelt. Naar het oordeel van het CBP is in het wetsvoorstel ook oog voor de proportionaliteit, in de zin dat de vertrouwensinspecteur steeds per geval de afweging maakt of vastlegging van (bijzondere) persoonsgegevens noodzakelijk is. Het CBP meent dat aan de twee voorwaarden van artikel 23, eerste lid, sub e WBP voor de uitzondering op het algemene verbod wordt voldaan: de verwerking is noodzakelijk met het oog op een zwaarwegend algemeen belang (1) en er worden passende waarborgen geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer (2). Met betrekking tot de eerste voorwaarde merkt het CBP onder verwijzing naar de toelichting op dat de uitbreiding van de taak van de vertrouwensinspecteur voortkomt uit de wens om zo, gebruikmakend van de positie van de vertrouwensinspecteur binnen de onderwijswereld, op een zorgvuldige wijze bij te dragen aan het bevorderen van sociale binding, burgerschap te bevorderen en vormen van radicalisering en extremisme binnen het onderwijs tegen te gaan. Het CBP is bekend dat ook elders, bijvoorbeeld bij gemeenten, plannen ontwikkeld worden voor meldpunten radicalisering. De taak van de vertrouwensinspecteur zoals die in het nieuwe artikel 6 WOT beschreven wordt, heeft naar het oordeel van het CBP tot gevolg dat verwerking van bijzondere persoonsgegevens in het kader van deze taak met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is.

Het CBP meent dat ook voorzien is in passende waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer (de tweede voorwaarde). Daarbij verwijst het CBP naar de waarborgen die in de toelichting worden genoemd. Het CBP adviseert om de voorwaarde dat de verzamelde persoonsgegevens niet aan derden worden verstrekt tenzij dit noodzakelijk is op grond van een wettelijke verplichting, op te nemen in de wet zelf in plaats van in de Memorie van Toelichting. Daarmee worden grondslag, type persoonsgegevens en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan in de ogen van het CBP meer als een geheel gepresenteerd. Het advies van het CBP om in de wet zelf te regelen in hoeverre de verzamelde persoonsgegevens aan derden kunnen worden verstrekt, is overgenomen. De regering meent evenwel dat het ook zonder dat daartoe steeds een wettelijke verplichting bestaat voor de vertrouwensinspecteur mogelijk moet zijn om zo nodig gegevens met bepaalde derden te delen. Een goede taakuitoefening kan bijvoorbeeld met zich meebrengen dat de vertrouwensinspecteur aangifte doet, terwijl hij daartoe niet wettelijk verplicht is. Een te strikte geheimhoudingsverplichting zou daaraan in de weg kunnen staan. Bovendien is dit ook in lijn met de huidige werkwijze van de vertrouwensinspecteur, met dien verstande dat op het terrein van seksueel misbruik en seksuele intimidatie de bijzondere geheimhoudingsplicht, zoals geregeld in artikel 6, vierde lid van de WOT, onverminderd van kracht blijft. Uiteraard nemen de vertrouwensinspecteurs bij hun taakuitoefening te allen tijde de eisen van de WBP in acht.

Uitwerking in het wetsvoorstel

Het toevoegen van een nieuw, vijfde lid aan artikel 6 van de WOT is noodzakelijk om vertrouwensinspecteurs de wettelijke basis te bieden bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de WBP te verwerken. De verwerking van dit type gegevens is alleen toegestaan indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering kan worden afgeleid en geschiedt in de eerste plaats ter ondersteuning van het werk van de vertrouwensinspecteurs (in de eerste plaats, omdat de gegevens in bepaalde gevallen ook aan andere instanties worden doorgegeven). De vertrouwensinspecteur maakt steeds per geval de afweging of het vastleggen van (bijzondere) persoonsgegevens noodzakelijk is. Het vastleggen van (bijzondere) persoonsgegevens is lang niet altijd nodig. In de praktijk blijft het vaak bij een eenmalig gesprek. In dat geval is registratie van gegevens niet nodig. Gedacht kan worden aan gevallen waarin de vertrouwensinspecteur wordt gevraagd om informatie over diens werkzaamheden te verstrekken of aan gevallen waarin de vertrouwensinspecteur de beller doorverwijst naar de juiste instantie of persoon.

Met de verwerking van persoonsgegevens is een zwaarwegend algemeen belang gemoeid, te weten het belang dat is gediend met het bestrijden van seksueel misbruik of seksuele intimidatie, het bestrijden van fysiek of psychisch geweld, en het bestrijden van discriminatie of radicalisering, waarvan onderwijsdeelnemers of personen die in een onderwijsinstelling werkzaam zijn het slachtoffer zijn. Daarnaast wordt voorzien in passende waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Deze passende waarborgen blijken onder meer uit de expliciet in het vierde lid van artikel 6 van de WOT vermelde geheimhoudingsplicht en de vrijstelling van de verplichting aangifte te doen van zedenmisdrijven. In het nieuwe zesde lid zijn de overige waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer opgenomen. Deze waarborgen strekken zich uit over het gehele werkterrein van de vertrouwensinspecteur. Het gaat om het in beginsel niet verstrekken aan derden van de verzamelde gegevens en het in het onderwijsverslag (en tevens het jaarverslag van de inspectie, als bedoeld in de Regeling Inspectie van het onderwijs) slechts opnemen van geabstraheerde gegevens. Daarnaast zal worden zorggedragen voor een passend en adequaat beveiligingsniveau, waarbij rekening wordt gehouden met het gevoelige karakter van de gegevens. De verplichting om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking, vloeit rechtstreeks voort uit de WBP (artikel 13).

Ook voor meldingen op het terrein van discriminatie en radicalisering (zie hierna onder 2.2.) geldt dat het voor een goede taakuitoefening noodzakelijk is dat de vertrouwensinspecteur bijzondere gegevens kan verwerken als bedoeld in artikel 16 van de WBP. Het nieuwe vijfde lid biedt ook voor dit type verwerkingen een juridische grondslag. Met deze verwerkingen is een zwaarwegend algemeen belang gemoeid, te weten het belang dat is gediend met het vergroten van de veiligheid op school en het leveren van een bijdrage aan de bestrijding van verdergaande radicalisering. Voorzien wordt in vergelijkbare passende waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen als bij de reeds in de wet bestaande taken van de vertrouwensinspecteur.

Tot slot wordt in het nieuwe zevende lid uitdrukkelijk bepaald aan wie de verzamelde gegevens onder omstandigheden mogen worden verstrekt. Vanuit maatschappelijk oogpunt kan het wenselijk zijn dat de vertrouwensinspecteur bepaalde (justitiële) instanties kan informeren over een bepaalde klacht. Met name in gevallen waarin de klachtmelder niet zelf de daarvoor in aanmerking komende instantie wil informeren, hetzij omdat hij anoniem wenst te blijven hetzij omdat hij een vertrouwensrelatie heeft met een mogelijke dader of een mogelijk slachtoffer.

2.2. Uitbreiding van de taak van de vertrouwensinspecteur ten behoeve van personen die in het onderwijs te maken krijgen met discriminatie of radicalisering

De aanslagen in Madrid en Londen alsmede de moord op Theo van Gogh hebben geleid tot het besef bij de regering dat effectieve maatregelen noodzakelijk zijn ter bestrijding van terrorisme. In het kader van het Breed Initiatief Maatschappelijke Binding wordt samen met maatschappelijke organisaties gezocht naar oplossingen om potentieel gewelddadige vormen van radicalisme te voorkomen en om de sociale binding te bevorderen. Het onderwijs speelt daarbij een belangrijke rol. Het gaat daarbij zowel om de rol die het onderwijs kan spelen om sociale binding en burgerschap te bevorderen als om vormen van radicalisering binnen het onderwijs tegen te gaan. Het daadkrachtig bestrijden van radicalisme in het onderwijs is noodzakelijk met het oog op de veiligheid op en rondom de school. Uit onderzoek door de inspectie, dat werd ingesteld na de moord op Theo van Gogh, is gebleken dat veel scholen te maken hebben met incidenten als bommeldingen, bedreigingen of het ingooien van een ruit van een docent. Het meldpunt (sinds maart 2005 operationeel) maakt het mogelijk dat vertrouwensinspecteurs in dit soort gevallen vragen kunnen beantwoorden, begeleiding kunnen bieden en eventueel kunnen adviseren om aangifte te doen bij justitie. Bij het meldpunt kunnen alle betrokkenen in het onderwijs (docenten, schoolleiding, ouders, leerlingen) terecht die in het onderwijs te maken krijgen met discriminatie of radicalisering. Een goede taakuitoefening van de vertrouwensinspecteur brengt mee dat hij bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de WBP moet kunnen vastleggen. In het bijzonder kan het gaan om persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras of politieke gezindheid. Ook voor deze nieuwe taak geldt dat een juridische grondslag in de wet nodig is die deze verwerking van bijzondere persoonsgegevens mogelijk maakt (zie onder 2.1, Uitwerking in het wetsvoorstel).

Uitwerking in het wetsvoorstel

In artikel 6, eerste lid, wordt in de onderdelen a, b en c de nieuwe taak van de vertrouwensinspecteur op het terrein van discriminatie en radicalisering vastgelegd. Overigens is gekozen voor de term «radicalisering» en niet voor de term «radicalisme». Zoals in de nota radicalisme en radicalisering van de Minister van Justitie (kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 26) is aangegeven, is radicalisme vooral een geesteshouding, terwijl het bij radicalisering meer om het proces/het verschijnsel gaat. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het verschijnsel van radicalisering onder jonge moslims die zich door de Jihad laten inspireren. De nota bevat op pagina 3 de volgende passage: «De bestrijding van radicalisering is in de praktijk in hoge mate een zaak van het tijdig signaleren van verschijnselen van radicalisme en een gerichte aanpak van haarden van mogelijk gewelddadige radicalisering. De aanpak van radicalisme en radicalisering is dan ook een terrein waar lokale en nationale overheid elkaar nodig hebben en elkaar aanvullen. Het voortouw ten aanzien van het signaleren ligt bij de decentrale overheid, aangezien zij het best in staat is om in gesprek met onder andere de lokale (allochtone) gemeenschap én op basis van informatie via bijvoorbeeld de politie, sociale zaken, buurt- en clubhuizen en onderwijsinstellingen een accuraat beeld genereren». Deze passage maakt duidelijk dat ook voor de onderwijsinstellingen een rol is weggelegd bij de bestrijding van radicalisering.

2.3. Aanpassing ter uitvoering van het Convenant inpassing Inspectie Landbouwonderwijs en Kennisprogramma’s (LOK)

In het convenant inpassing Inspectie LOK zijn de onderlinge afspraken geformaliseerd die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hebben gemaakt over het toezicht op het landbouwonderwijs. Het convenant regelt dat het toezicht op het «groene» onderwijs voortaan wordt uitgevoerd door de Inspectie van het onderwijs en dat daartoe de Inspectie LOK organisatorisch wordt ondergebracht bij de Inspectie van het onderwijs. Dit betekent dat de Inspectie LOK niet langer als aparte organisatie functioneert. Gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van LNV voor (het toezicht op) het landbouwonderwijs en de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW voor de Inspectie van het onderwijs, regelt het convenant verder de aansturing van de uitvoering van het toezicht, de overlegstructuur tussen de Inspectie en het Ministerie van LNV en de financiële verplichtingen van de Minister van LNV. Dit convenant is op 24 juni 2003 ter kennisneming naar de Tweede Kamer gestuurd.

De onderbrenging van de Inspectie LOK bij de Inspectie van het onderwijs brengt geen wijziging in de formele verantwoordelijkheid van de Minister van LNV. De Minister van LNV is als tweede onderwijsminister naast de Minister van OCW verantwoordelijk voor het algemene onderwijsbeleid en voor de uitvoering daarvan door de «groene» onderwijsinstellingen. De Minister van LNV behoudt zijn verantwoordelijkheid voor het toezicht op het groene onderwijs. De Minister van OCW blijft als enige minister rechtstreeks verantwoordelijk voor het functioneren van de Inspectie van het Onderwijs zelf.

Om zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het groene onderwijs waar te kunnen maken, behoudt de Minister van LNV de bevoegdheden die hij op grond van de WOT heeft ten aanzien van het jaarwerkplan, het onderwijsverslag en de toezichtkaders. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de begripsbepaling van de term «Onze Minister» bij de wet. Daar waar het in de wet het onderwijs op het gebied van landbouw en de natuurlijke omgeving betreft, is het dan ook steeds de Minister van LNV die bedoeld wordt met «Onze Minister».

De taken van de Inspectie LOK worden sinds 1 augustus 2003 uitgevoerd door de Inspectie van het onderwijs. In artikel 12 van genoemd convenant is aangekondigd dat de WOT zal worden aangepast aan de met dit convenant gewijzigde situatie, waarbij de Inspectie LOK is ingepast in de Inspectie van het onderwijs.

Uitwerking in het wetsvoorstel

Als gevolg van de organisatorische inpassing van het landbouwonderwijs binnen de onderwijsinspectie moeten alle verwijzingen in de WOT naar de Inspectie van het Landbouwonderwijs worden geschrapt. Het betreft de artikelen 1 en 2 van de WOT.

Het convenant regelt ook enkele onderwerpen die reeds in de WOT waren vastgelegd:

– voorzover het jaarwerkplan van de Inspectie het toezicht op het groene onderwijs betreft, behoeft dit de goedkeuring van de Minister van LNV (artikel 7, eerste lid, WOT);

– de reactie op het onderwijsverslag moet worden mede ondertekend door de Minister van LNV (artikel 8, tweede lid, WOT);

– voorzover de toezichtkaders betrekking hebben op het groene onderwijs behoeven zij de goedkeuring van de Minister van LNV (artikel 13, eerste lid, WOT);

– indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het groene onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij de Minister van LNV en doet voorstellen over de te treffen maatregelen (artikel 14, eerste lid, WOT).

Aanpassing van de WOT is met betrekking tot deze onderwerpen niet nodig, aangezien onder het begrip «Onze Minister», zoals gedefinieerd in artikel 1, onder a van de WOT, steeds ook de Minister van LNV moet worden begrepen.

Voor het overige zijn de afspraken in het convenant vooral uitvoeringstechnisch van aard, zodat zij zich evenmin lenen voor implementatie op het niveau van de wet. Dit geldt bijvoorbeeld voor het vereiste dat het onderwijsverslag een herkenbaar deel over het groene onderwijs moet bevatten (artikel 6, eerste lid, van het convenant). Voorzover nodig zullen deze afspraken in de Regeling Inspectie van het onderwijs worden opgenomen.

2.4. Aanpassen wettelijk geregelde tijdstippen voor aanbieding van het onderwijsverslag en vaststelling van het jaarwerkplan

Onderwijsverslag (verslag over de staat van het onderwijs)

Om de verantwoording door de Minister van OCW over het door haar gevoerde beleid te versterken en de inzichtelijkheid hiervan te vergoten, is het wenselijk om het onderwijsverslag tegelijkertijd met het departementaal jaarverslag van het Ministerie van OCW aan de Staten-Generaal aan te bieden. Hierdoor worden inhoudelijke en financiële verantwoording aan elkaar verbonden. Bovendien sluit dit aan bij de gangbare praktijk om het onderwijsverslag en het departementaal jaarverslag in één algemeen overleg van de vaste kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te bespreken.

Volgens de WOT moet het onderwijsverslag uiterlijk de eerste week van mei worden vastgesteld en aan de Staten-Generaal worden gezonden, terwijl het financieel jaarverslag van het Rijk en de departementale jaarverslagen sinds 2000 traditioneel op de derde woensdag van mei aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Om de hiervoor beschreven koppeling in de aanbieding van het onderwijsverslag en het departementaal jaarverslag van OCW te bewerkstelligen, is wetswijziging noodzakelijk.

Uitwerking in het wetsvoorstel

Het onderwijsverslag zal in het vervolg uiterlijk de derde woensdag van mei worden vastgesteld en aan de Staten-Generaal worden aangeboden.

Jaarwerkplan

Volgens de WOT moet het jaarwerkplan van de inspectie in de eerste week van augustus worden vastgesteld. Het jaarwerkplan betreft echter een afspraak tussen het bestuursdepartement en de Inspectie van het Onderwijs en is onderworpen aan planningcycli van het departement en de Inspectie van het onderwijs. Aangezien het gaat om een voorschrift van administratieve aard, leent deze materie zich beter voor regeling in een beleidsregel dan in de wet. Overheveling van het tijdstip van vaststelling naar de Regeling Inspectie van het onderwijs voorkomt bovendien dat wederom een wetswijziging noodzakelijk is als in de toekomst planningscycli van het departement en de Inspectie wijzigen.

Uitwerking in het wetsvoorstel

Het tijdstip voor vaststelling van het Jaarwerkplan wordt uit de WOT verwijderd en opgenomen in de Regeling Inspectie van het onderwijs.

2.5. De mogelijkheid creëren meer dan drie leden te benoemen in de klachtadviescommissie voor de Inspectie van het onderwijs

Volgens de huidige bepalingen in de WOT bestaat de klachtadviescommissie voor de Inspectie van het onderwijs uit drie leden. Het gevolg hiervan is dat klachten niet altijd met een voltallige klachtadviescommissie worden behandeld. Hierdoor is de deskundigheid voor de klachtbehandeling op het gebied van de vrijheid van richting en inrichting, toezicht en klachtbehandeling in het onderwijs niet altijd gewaarborgd. Om recht te doen aan de bedoeling van de wetgever dat klachten daadwerkelijk steeds door drie personen worden behandeld, is het nodig artikel 23 van de WOT te wijzigen.

Uitwerking in het wetsvoorstel

In artikel 23 van de WOT wordt opgenomen dat de klachtadviescommissie uit ten minste drie leden bestaat. Het benoemen van meer dan drie leden in de klachtadviescommissie komt de effectiviteit ten goede (dit maakt bijvoorbeeld vervanging mogelijk bij onverwachte onstentenis van een lid zonder dat een zitting moet worden verplaatst).

3. Financiële consequenties

Aan dit voorstel van wet zijn geen financiële consequenties verbonden. De leden van de klachtadviescommissie krijgen geen vaste vergoeding, maar worden per klachtbehandeling betaald conform de vacatiegeldregeling. Iedere klacht wordt steeds behandeld door drie leden. De kosten zijn dus afhankelijk van het aantal klachten en niet van het aantal leden in de klachtadviescommissie.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdelen A en B

Deze wijzigingen strekken ertoe om alle verwijzingen naar de Inspectie van het Landbouwonderwijs (en Kennisprogramma’s) uit de Wet op het onderwijstoezicht te schrappen.

Artikel I, onderdeel C

De wijzigingen van artikel 6, eerste lid, onderdelen a, b en c, strekken ertoe om de uitbreiding van het werkterrein van de vertrouwensinspecteur in verband met de nieuwe taken op het terrein van discriminatie en radicalisering wettelijk vast te leggen.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder e, van de WBP, is het verbod om persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16 (bijzondere gegevens) niet van toepassing voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald dan wel het College bescherming persoonsgegevens ontheffing heeft verleend. Met het toevoegen van een nieuw vijfde lid aan artikel 6 wordt in deze grondslag voorzien. Ook voor de verwerkingen van de vertrouwensinspecteur die verband houden met de uitoefening van hun nieuwe taak op het terrein van discriminatie en radicalisering biedt het nieuwe vijfde lid een grondslag. Vanzelfsprekend mogen de vertrouwensinspecteurs de desbetreffende gevoelige gegevens (strafrechtelijke gegevens, gegevens betreffende iemands seksuele leven, godsdienst of levensovertuiging, ras of politieke gezindheid) alleen verwerken voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitoefening van hun werkzaamheden. Hiervan is sprake indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering kan worden afgeleid. Het vastleggen van (bijzondere) persoonsgegevens is overigens lang niet altijd nodig. In de praktijk blijft het vaak bij een eenmalig gesprek. In dat geval worden geen persoonsgegevens geregistreerd. Het zwaarwegend belang is gelegen in het belang van een veilige schoolomgeving. Daarvoor is onontbeerlijk dat daadkrachtig kan worden opgetreden tegen seksueel misbruik of intimidatie, fysiek of psychisch geweld dan wel discriminatie of radicalisering.

De Minister van OCW zal de bij dit wetsvoorstel geformaliseerde afwijking van het verbod in de WBP om bijzondere gegevens te verwerken overeenkomstig artikel 23, derde lid, melden bij de Europese Commissie.

In het nieuwe zesde lid zijn enkele waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer vastgelegd: het in beginsel niet verstrekken aan derden van de verzamelde gegevens en het in het onderwijsverslag slechts opnemen van geabstraheerde gegevens. Uiteraard zal tevens worden zorggedragen voor een passend beveiligingsniveau, welke verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de WBP.

Het nieuwe zevende lid maakt duidelijk aan welke instanties en onder welke condities de verzamelde gegevens kunnen worden verstrekt. Met «onder de verwantwoordelijkheid van Onze Minister van Justitie vallende instanties» worden alle instanties bedoeld die bij de opsporing, vervolging of andere behandeling van mogelijk strafbare feiten een rol kunnen spelen. Gedacht kan worden aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of aan een advies- en meldpunt kindermishandeling.

Artikel I, onderdeel D

Het tijdstip voor vaststelling van het Jaarwerkplan wordt uit de WOT verwijderd en opgenomen in de Regeling Inspectie van het onderwijs.

Artikel I, onderdeel E

Om de verantwoording door de Minister van OCW over het door haar gevoerde beleid te versterken en de inzichtelijkheid hiervan te vergoten, is het wenselijk om het onderwijsverslag tegelijkertijd met het departementaal jaarverslag van het Ministerie van OCW aan de Staten-Generaal aan te bieden. Hierdoor worden inhoudelijke en financiële verantwoording aan elkaar verbonden. Bovendien worden het onderwijsverslag en het departementaal jaarverslag in één Algemeen Overleg besproken.

Het onderwijsverslag zal in het vervolg uiterlijk de derde woensdag van mei (het tijdstip waarop traditioneel het financieel jaarverslag van het Rijk en de departementale jaarverslagen worden aangeboden) worden vastgesteld en aan de Staten-Generaal worden aangeboden.

Artikel I, onderdeel F

Deze wijziging strekt ertoe in de wettekst te verduidelijken dat meer dan drie leden in de klachtadviescommissie mogen worden benoemd mocht daaraan behoefte bestaan. Uitgangspunt blijft echter dat klachten worden behandeld door drie leden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven