Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30449 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30449 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 februari 2006
Hierbij bieden wij u aan de initiatiefnota «Alles van waarde is weerbaar; vrijheid is een verantwoordelijkheid».
Na de verschillende terroristische aanslagen van afgelopen jaren staat de aanpak van terrorisme hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. De regering heeft in reactie hierop reeds antiterreur maatregelen genomen. Tot nog toe zijn echter maatregelen ter versterking van de weerbaarheid van de democratie tegen extremisme en terrorisme achterwege gebleven. De vraag is of de Nederlandse rechtsstaat op dit moment in staat is om zich met voldoende kracht te weer te stellen tegen de bedreigingen van extremisme en terrorisme door gebruikmaking van de ruimte die de democratie biedt. De indieners hebben geprobeerd op deze vraag antwoord te geven en doen een aantal aanbevelingen die in hun ogen noodzakelijk zijn om de democratie weerbaarder te maken.
1. De indieners houden onverkort vast aan de grondrechten, zoals deze zijn vastgelegd in de Grondwet en het EVRM. De indieners zien geen aanleiding om de Grondwet te wijzigen. De indieners zijn van mening dat voorstellen met betrekking tot het antiterrorismebeleid binnen de kaders van de rechtsstaat moeten vallen.
2. De indieners blijven vasthouden aan het standpunt dat een verandering in de hiërarchische verhouding van grondrechten onwenselijk is. Dit geldt eveneens voor artikel 1 van de Grondwet.
3. De Nederlandse rechtsorde en geen enkele andere mag op de ingezetenen van Nederland van toepassing zijn. Experimenten, zoals in Ontario waarbij bevolkingsgroepen door de overheid werden gestimuleerd om recht te spreken naar hun eigen culturele of religieuze rechtsregels om de rechter te ontlasten, zijn onaanvaardbaar.
4. Politieke partijen moeten binnen de grenzen van de wet opereren. Als strafbare feiten worden geconstateerd moet het Openbaar Ministerie proactief optreden en ontbinding van de politieke partij vorderen bij de rechtbank op basis van artikel 2.20 BW. Ook het doel van een partij als zodanig kan grond zijn om de partij te weren uit het democratisch bestel. Politieke partijen moeten kunnen worden getoetst op de concrete uitwerking van hun doel. Als een partij bij deze uitwerking strafbare feiten pleegt moet het Openbaar Ministerie ingrijpen.
5. Terroristische organisaties moeten makkelijker kunnen worden verboden. Indien in Nederland een organisatie door een rechter als terroristische organisatie wordt bestempeld, moet de rechter deze organisatie direct verbieden en ontbinden. In dit verband is een aanpassing van artikel 2.20 van het burgerlijk wetboek noodzakelijk.
6. De werkzaamheden van terroristische organisaties moet direct worden stilgelegd. Indien een organisatie verboden is verklaard, dan dient ter handhaving van de rechtsorde ook daadwerkelijk opgetreden worden tegen voortzetting van activiteiten. Het bevoegd gezag moet bijeenkomsten en demonstraties van verboden organisaties altijd verhinderen.
7. Effectieve controle en aanpak van terroristische geldstromen en rechtspersonen is nodig. Voor specifieke risicosituaties (bijv. terrorismefinanciering via liefdadigheidsinstellingen in de vorm van stichtingen en verenigingen) moeten naast transparantie aanvullende stappen worden gezet ter controle op de aanwending van de gelden.
8. Op grond van art. 28 WvSr kan een persoon ontzet worden van bepaalde rechten als hij veroordeeld wordt voor een bepaald strafbaar feit. Voor deelname aan een terroristische organisatie en voor de zogenaamde «haatzaai»-bepalingen geldt deze mogelijkheid nu echter niet. De indieners zijn van mening dat dit wel tot de mogelijkheden moet behoren.
9. Ook moet de lijst met rechten waarvan een persoon kan worden ontzet in artikel 28 wetboek van strafrecht moet worden uitgebreid. Hierbij gaat het om de mogelijkheden voor het opleggen van beroepsverboden, verboden om bestuurder te zijn in een rechtspersoon en de intrekking van het paspoort en rijbewijs (reisverbod). Zo moet een imam die aanzet tot haat uit zijn beroep worden gezet zodat hij niet langer kan preken.
10. Een persoon met een dubbele nationaliteit, waaronder de Nederlandse, die wordt veroordeeld voor een terroristisch misdrijf, moet automatisch het Nederlanderschap verliezen en ongewenst worden verklaard.
11. Een persoon die wordt veroordeeld voor een terroristisch misdrijf moet automatisch het actief en passief kiesrecht worden ontnomen, evenals het recht om met een politieke partij aan verkiezingen deel te nemen of als bestuurder aan een partij verbonden te zijn.
12. De overheid heeft doeltreffender instrumenten nodig om het aanzetten tot geweld tegen te gaan. De huidige haatzaaibepalingen worden te beperkt uitgelegd. Een herformulering van artikel 137d wetboek van strafrecht is wellicht nodig.
13. De huidige bepaling die opruiing tegen het openbaar gezag strafbaar stelt, moet worden verduidelijkt. Het moet buiten twijfel worden gesteld dat het strafbaar is op te roepen om het Nederlandse recht niet na te leven.
14. De indieners zijn van mening dat het artikel dat godslastering strafbaar stelt gehandhaafd moet blijven.
15. De indieners zijn van mening dat de werkingssfeer van de huidige bepaling die opruiing tegen het openbaar gezag strafbaar stelt moet worden verduidelijkt.
16. Om kwetsende uitlatingen in het publieke domein tegen te gaan, moet een commissie analoog aan de Commissie Gelijke Behandeling moet worden ingesteld. Hoewel de bestrijding van discriminatie prioriteit is, is het OM niet in staat is alle strafbare uitingen op te sporen en te vervolgen. Van belang is dat een laagdrempelige voorziening wordt gecreëerd waar burgers met hun grieven terechtkunnen om zo de onvrede over de vergroving van het publieke debat te kunnen kanaliseren. Deze laagdrempelige voorziening moet gezaghebbende uitspraken kunnen doen.
Koopmans
Van Haersma Buma
De afgelopen jaren hebben zich verschillende ingrijpende gebeurtenissen voorgedaan in binnen- en buitenland, zoals de aanslagen in New York, Madrid, Londen en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. Toen na de val van de Muur de communistische dreiging wegviel leek een vijand niet meer te bestaan. Inmiddels vormt terrorisme een nieuw gevaar voor de wereldvrede. De bovenstaande gebeurtenissen laten zien dat ook voor Nederland een verhoogd risico geldt voor terroristische aanslagen. Volgens de laatste brieven van de regering is de dreiging onverminderd ernstig. Het dreigingsniveau is volgens de site van de NCTB substantieel. Deze dreiging komt niet alleen vanuit het buitenland, maar ook van binnenuit. Daarmee is het verschil tussen interne en externe veiligheid komen te vervallen. De AIVD schat dat duizenden moslims in Nederland vatbaar zijn voor radicalisering en de bereidheid hebben om aanslagen te plegen.
De regering heeft reeds veel maatregelen genomen in het kader van haar antiterreurbeleid. Gewezen kan worden op de capacitaire uitbreiding van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, aanpassingen in het strafrecht en uitbreiding van de bijbehorende bevoegdheden en dwangmiddelen. De Kamer heeft deze maatregelen vooralsnog gesteund1. Tot nog toe is een versterking van de weerbaarheid van de democratie tegen extremisme en terrorisme achterwege gebleven.
De vraag moet worden gesteld of de Nederlandse rechtsstaat op dit moment in staat is om zich met voldoende kracht te weer te stellen tegen de bedreigingen van extremisme en terrorisme door gebruikmaking van de ruimte die de democratie biedt, bijvoorbeeld door het verwerven van invloed in deelraden, gemeenteraden of de landelijke politiek. De democratie moet enerzijds ruimte bieden voor allerlei groeperingen om aan het besluitvormingsproces deel te nemen, maar mag anderzijds geen ruimte bieden voor infiltratie van extremistische of terroristische ideeën in de samenleving. De Amerikaanse politicoloog Fareed Zakaria heeft gewaarschuwd voor de tendens dat met behulp van democratische middelen klassieke vrijheden worden teruggedrongen2. De redenering dat de rechtsstaat kwetsbaar is voor aantasting door democratische middelen wordt ook door de AIVD geschetst3. Grondrechten en rechten van minderheden kunnen door democratische meerderheden opzij gezet worden. Het CDA heeft voor deze problematiek al eerder aandacht gevraagd en gesteld dat grondrechten niet mogen worden gebruikt om grondrechten van alle anderen aan af te schaffen. In de visie van de indieners van deze initiatiefnota moet de rechtsstaat beschermd worden door de democratie weerbaar te maken tegen invloeden die de rechtsstaat omver willen werpen. Hoewel de regering de analyse deelt met betrekking tot kwetsbaarheid van de rechtsstaat, verbindt zij hier geen verdere consequenties aan. De regering stelt dat «bedacht moet ook worden dat hetgeen als een potentiële aantasting van de democratische rechtsorde gezien wordt, relatief is. Iedere stroming die gericht is op maatschappelijke verandering wordt door de gevestigde machten al gauw als radicaal, als gericht op diepingrijpende hervormingen gezien, of het nu denken betreft dat gericht is op één beleidsdoel of brede politieke veranderingen» en «in het kader van de democratie kunnen opvattingen en politieke doelstellingen bepleit worden die fundamentele wijzigingen van de rechtsorde impliceren, mits zij niet in de praktijk worden gebracht voordat de rechtsorde daar op legale wijze aan is aangepast».4 De indieners willen verder gaan. De democratie moet niet worden misbruikt om vrijheid en rechtsstaat de nek om te draaien. Dat vergt een weerbare democratie. Vrijheid is geen gegeven maar een verantwoordelijkheid waar we voor moeten staan.
Nederland is een democratische rechtsstaat. De eisen van de rechtsstaat kunnen als volgt worden geformuleerd1:
• Elk overheidsoptreden moet blijven binnen de grenzen van geschreven en ongeschreven recht en dient te berusten op een wettelijke grondslag.
• De staatsorganisatie dient te berusten op het beginsel van machtsverdeling, in die zin dat wetgevende, besturende en rechterlijke macht niet aan eenzelfde overheidsorgaan zijn toevertrouwd.
• Fundamentele rechten en vrijheden dienen gewaarborgd te zijn in de vorm van grondrechten, vervat in een regeling van hogere orde, zodat deze rechten en vrijheden ook grenzen stellen aan de bevoegdheid van de wetgever zelf.
• De burger dient toegang te hebben tot de onafhankelijke rechter ter toetsing van de rechtmatigheid van elk overheidsoptreden waardoor hij in zijn belangen wordt getroffen.
Aan de rechtsstaat worden voorts op grond van het democratieprincipe de volgende eisen gesteld:
• De wet wordt vastgesteld door een besluit dan wel medebeslissing van een vertegenwoordigend orgaan, waarin in beginsel alle staatsburgers bij wege van het actief en passief kiesrecht vertegenwoordigd kunnen zijn.
• In beginsel heeft een ieder gelijkelijk het recht via vrij en geheime verkiezingen invloed uit te oefenen. In beginsel heeft een ieder het recht te worden verkozen.
• Een ieder heeft het recht om naar politieke machtsverwerving te streven.
• Er is openbaarheid van besluitvorming en besluiten. In deze besluitvorming wordt de meerderheidsregel gehanteerd.
• Rechten van minderheden worden gerespecteerd.
Spanning democratie en rechtsstaat
Democratie en rechtsstaat zijn vaak met elkaar verbonden, maar zijn twee verschillende zaken. Het is mogelijk dat een democratische meerderheid (grond-)rechten opzij schuift en daarmee de rechtsstaat aantast. De vraag die hierbij aan de orde is in hoeverre een democratische meerderheid de ruimte heeft en krijgt om de rechtsstaat aan te tasten.
• Binnen het democratisch bestel bestaan reeds verschillende correctiemechanismen om aantasting van de rechtsstaat te voorkomen.
• Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat een democratische staat zich mag beschermen tegen partijen die zich ten doel stellen de fundamenten van een democratische seculiere rechtsstaat ondermijnen, zelfs als een dergelijke partij dat langs democratische weg zou willen bereiken.
• Een politieke partij die bij haar activiteiten stelselmatig strafbare feiten pleegt kan worden verboden en ontbonden (vb CP’86).
• Op lokaal niveau is het niet mogelijk om regelgeving te maken die in strijd is met hogere regelgeving. Hogere regelgeving gaat voor.
• Ook kan een besluit van de gemeenteraad door de burgemeester voorgedragen worden voor vernietiging door de Kroon op grond van artikel 268 Gemeentewet.
• Een verordening van de gemeenteraad kan door de rechter onverbindend worden verklaard wegens strijd met hogere regelgeving of afwezigheid van openbaar belang. Een verordening mag niet een zodanige inbreuk op de bijzondere belangen van ingezetenen maken dat die daardoor in de uitoefening van grondrechten ernstig worden beperkt.
• Op nationaal niveau mag wetgeving niet in strijd zijn met de Grondwet of internationale mensenrechtenverdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Het Europees Hof van de Rechten van de Mens kan lidstaten die partij zijn bij het EVRM veroordelen.
• Een grondwetswijziging behoeft twee lezingen in beide Kamers der Staten-Generaal, met tussentijdse verkiezingen, waarbij de wijziging in eerste lezing met een gewone meerderheid en in tweede lezing met tweederde meerderheid aanvaard dient te worden.
Uit het bovenstaande blijkt dat de overheid in principe verschillende mogelijkheden heeft om op te treden tegen partijen die de rechtsstaat willen aantasten. Dit moet zij dan natuurlijk feitelijk wel (kunnen) doen. Daarom moet de vraag worden gesteld of nog aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Bescherming rechtsstaat, vrijheid en democratie
De indieners willen voorstellen om de Nederlandse democratische rechtsstaat actiever te beschermen met de waarborgen en grondrechten die daarbij horen. Onvervreemdbare rechten zoals het recht op gelijke behandeling, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst mogen niet door toevallige democratische meerderheden terzijde kunnen worden geschoven. Dit geldt eveneens voor de hierboven aangegeven beginselen van de democratische rechtsstaat. De indieners kiezen in dat geval voor de rechtsstaat. Vrijheden van veroordeelde terroristen, radicalen en groeperingen worden ingeperkt om vrijheden voor alle anderen te garanderen. Het gaat er niet om bepaalde groepen grondrechten te ontzeggen. Het gaat er om specifieke personen en organisaties, waarvan is vastgesteld door de rechter dat zij als doel hebben de rechtsstaat aan te tasten en hierbij strafbare feiten te plegen, onschadelijk te maken. Grondslag voor deze lijn is artikel 17 EVRM dat onomwonden stelt dat grondrechten niet mogen worden gebruikt om grondrechten van anderen teniet te doen1. Ook een land als Duitsland heeft na de Tweede Wereldoorlog maatregelen genomen om hun democratie en rechtsstaat te beschermen tegen krachten die deze willen afschaffen.
Hoewel de regering op de goede weg is met terreurbestrijding en de regering de analyse onderschrijft dat het democratisch bestel bijzonder kwetsbaar is als het met democratische middelen wordt bestreden, vinden de indieners dat meer moet worden ondernomen om deze dreiging af te wenden. De indieners zijn van mening dat niet gewacht kan worden tot een politieke partij zijn intrede doet in het democratisch bestel met als doel (grond-)rechten van de rest van de bevolking teniet te doen. Het is nodig hier nu reeds over na te denken. Rechten van minderheden moeten worden beschermd. Er moet daartoe vooral beter gebruik worden gemaakt van de reeds bestaande mogelijkheden. Tevens is het noodzakelijk in sommige gevallen de wetgeving aan te passen. Het gaat dan om een verdere aanscherping van de randvoorwaarden waaronder politieke partijen en personen actief kunnen zijn in het democratische bestel. De indieners zijn gekomen tot de volgende conclusies en aanbevelingen:
1. De indieners houden onverkort vast aan de grondrechten, zoals deze zijn vastgelegd in de Grondwet en het EVRM. De indieners zien geen aanleiding om de Grondwet te wijzigen.
Grondrechten in Nederland zijn, met een paar uitzonderingen, nooit absoluut. Zij kunnen, als de mogelijkheid tot beperking bij het betreffende grondrecht is opgenomen (wat meestal het geval is) volgens de grondwettelijke systematiek beperkt worden bij wet in formele zin, dus via een wet die door regering en Staten-Generaal is aangenomen. Corresponderende internationale grondrechten uit bijvoorbeeld het EVRM kunnen worden beperkt als voldaan wordt aan een aantal criteria: de beperking vindt plaats bij wet, is noodzakelijk in een democratische samenleving en is voorzienbaar. Algemeen wordt aangenomen dat in de meeste gevallen aan dit laatste criterium is voldaan als een grondrecht wordt beperkt bij wet in formele zin. De voorstellen van de indieners richten zich op activering van bestaande bepalingen en wijzigingen van wetten in formele zin. Daarmee sluiten deze voorstellen aan bij de grondwettelijke beperkingssystematiek. Aanpassing van de Grondwet is niet nodig.
2. De indieners zijn van mening dat artikel 1 van de Grondwet niet boven andere grondrechten gaat. Er behoeft geen toevoeging te worden aangebracht bij de in het artikel genoemde gronden. De formulering, zoals nu gehanteerd, is afdoende. De Grondwet dient niet te worden gewijzigd als daar geen aanleiding toe is.
De indieners zijn voorstander van consistente, zinvolle en nuttige (Grond-)wetgeving. Zonder zwaarwegende argumenten moet terughoudend worden omgegaan met grondwetswijzigingen. Dergelijke argumenten ontbreken bij een aanpassing van artikel 1 van de Grondwet. Voor een grondwetswijziging moet een juridische of maatschappelijke noodzaak zijn. Uitbreiding van de gronden voedt het idee dat er sprake zou zijn van een limitatieve opsomming in artikel 1 van de Grondwet. Dat is niet het geval. Opnemen van nieuwe gronden leidt opnieuw tot ongewenste discussies over de vraag of nog meer gronden moeten worden opgenomen. De gronden in artikel 1 van de Grondwet zijn bedoeld als niet-limitatieve opsomming. Om dat te onderstrepen is het amendement-Bakker door de regering overgenomen, die «op welke grond dan ook» toevoegde aan de tweede volzin van het artikel. Juist deze toevoeging maakt van de discriminatiegronden een open systeem. Een dergelijk ruim geformuleerde grondwetstekst heeft de voorkeur omdat de rechterlijke toets steeds rekening kan houden met de heersende maatschappelijke opvattingen, wanneer een concreet geval bij de rechter aanhangig wordt gemaakt. Door de vigerende formulering kan elke bekende – misschien nog wel onbekende – discriminatiegrond op basis van artikel 1 van de Grondwet worden bestreden. Materieel wordt de omvang van de rechtsbescherming niet groter door het toevoegen van enkele gronden, formeel evenmin vanwege de toevoeging «op welke grond dan ook». Deze toevoeging schept de ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet is dan ook overbodig en ongewenst.
3. De indieners blijven vasthouden aan het standpunt dat een verandering in de hiërarchische verhouding van grondrechten onwenselijk is.
Grondrechten codificeren onderliggende waarden die evenveel waarde hebben. Een rechter moet in een concreet geval, afhankelijk van bepaalde feiten en omstandigheden, bepalen of een bepaald grondrecht voorrang heeft. De Grondwet dient als juridische basis, die onafhankelijk staat t.o.v. conflicterende opvattingen over waarden. In de huidige situatie staat het ene grondrecht niet boven het andere en derhalve is een botsing van grondrechten mogelijk. De rechter geeft geen algemene regel maar wijst recht op maat in een specifiek aan hem voorgelegde situatie. Een verandering in de hiërarchische verhouding tussen grondrechten is onwenselijk en bovendien is de vraag hoe het een en ander zou moeten geschieden. Als je ongelijkheid aanbrengt tussen waarden door de ene waarde belangrijker te vinden dan de ander dan breng je dus ook ongelijkheid aan tussen de mensen die gebruik maken van, of zich gedreven voelen door die waarden.
4. De indieners zijn van mening dat voorstellen met betrekking tot het antiterrorismebeleid binnen de kaders van de rechtsstaat moeten vallen.
De indieners kiezen ervoor om binnen de bestaande beperkingssystematiek van grondrechten in de Grondwet te blijven en eventuele voorstellen te realiseren door wetten in formele zin te wijzigen. De indieners willen daarbij aansluiten bij de bestaande wetssystematiek. De indieners zijn van mening dat niet moet worden overgegaan tot het creëren van een apart rechtsgebied als het gaat om terrorismebestrijding. In het verleden is de keuze gemaakt om binnen het reguliere strafrecht en strafvordering bepalingen op te nemen die zien op terrorismebestrijding. De indieners zien vooralsnog geen reden hiervan af te stappen. Ook activering van noodrecht om de terroristische dreiging het hoofd te bieden lijkt de indieners, gezien de context in de huidige situatie, niet de aangewezen weg. Dit neemt niet weg dat, indien mocht blijken dat de huidige wetgeving niet voldoet om terrorisme adequaat te bestrijden, de wet aangepast dient te worden. Deze aanpassingen kunnen in de reguliere wetboeken van Strafrecht en Strafvordering plaatsvinden. Voordeel hierbij is dat de zorgvuldigheid van het strafrecht, de bijbehorende beginselen en toetsing door de rechter onverkort van toepassing blijven.
5. De indieners zijn van mening dat de Nederlandse rechtsorde en geen enkele andere op de ingezetenen van Nederland van toepassing mag zijn.
Iedere burger moet recht hebben op dezelfde rechtsbescherming, van de Nederlandse overheid en van de Nederlandse rechter. Dit geldt met name voor het Nederlandse straf- en familierecht. Het ontstaan van alternatieve rechtssystemen, buiten de Nederlandse rechtsorde om, moet met kracht worden tegengegaan. Experimenten, zoals in Ontario waarbij bevolkingsgroepen door de overheid werden gestimuleerd om recht te spreken naar hun eigen culturele of religieuze rechtsregels om de rechter te ontlasten, zijn voor de indieners onaanvaardbaar.
6. De indieners zijn van mening dat de overheid er actief op moet toezien dat politieke partijen binnen de grenzen van de wet opereren.
Op grond van de in de Grondwet vastgelegde vrijheden van vereniging, vergadering en meningsuiting en de democratische rechten, zoals het actief en passief kiesrecht is een ieder in beginsel vrij om met een politieke partij aan verkiezingen deel te nemen. Deze vrijheden en rechten zijn echter niet onbegrensd. De indieners stellen vast dat in de (Grond-)wettelijke procedures voor democratische besluitvorming verschillende waarborgen te vinden zijn die overhaaste en onzorgvuldige wetgeving tegengaan. Daarnaast wijzen de indieners de op de rol van de onafhankelijke rechter die regelgeving kan toetsen aan internationale mensenrechtenverdragen en regelgeving hiermee in strijd kan verklaren. Op grond van de wet kunnen beperkingen aan de uitoefening van deze vrijheden en rechten worden gesteld. Politieke partijen hebben zich, bij hun handelen, te houden aan de wet. Als een politieke partij strafbare feiten pleegt kan zij hiervoor strafrechtelijk aangesproken worden. Het Openbaar Ministerie is hiervoor verantwoordelijk. Als strafbare feiten geconstateerd worden moet het Openbaar Ministerie proactief optreden en ontbinding van de politieke partij vorderen bij de rechtbank op basis van artikel 2.20 BW. Een concreet voorbeeld waarbij deze bepaling is toegepast is de zaak-CP’861. De vraag kan aan de orde zijn of, en in hoeverre, een doel van een partij als zodanig grond kan zijn om de partij te weren uit het democratisch bestel. Op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat artikel 17 EVRM hiervoor een aanknopingspunt kan bieden2. Daarbij moet het uitgangspunt zijn dat politieke partijen kunnen worden getoetst op de concrete uitwerking van hun doel. Als een partij bij deze uitwerking strafbare feiten pleegt moet het Openbaar Ministerie ingrijpen. Hierbij moet het doel van een politieke partij in aanmerking worden genomen.
7. De indieners zijn van mening dat terroristische organisaties makkelijker moeten kunnen worden verboden.
Indien in Nederland een organisatie door een rechter als terroristische organisatie wordt bestempeld moet de rechter deze organisatie verbieden en ontbinden. In dit verband is een aanpassing van artikel 2.20 van het burgerlijk wetboek noodzakelijk3. Nu is de ontbinding van een rechtspersoon een beslissing van de burgerlijke rechter die hieraan hoge eisen stelt. Het enkele feit dat een organisatie als crimineel is bestempeld door de strafrechter is hiervoor niet voldoende. Het Openbaar Ministerie moet substantiële feiten en omstandigheden presenteren voor de burgerlijke rechter. De indieners willen dat als een rechter vaststelt dat een organisatie een terroristische organisatie is in de zin van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht dit automatisch tot gevolg heeft dat een organisatie door de rechter wordt verboden en ontbonden. De regering creëert deze mogelijkheid reeds als het gaat om organisaties waarvan de financiële tegoeden bevroren zijn als gevolg van plaatsing op een EU-lijst4. De indieners willen dit naar alle terroristische organisaties uitbreiden. Niet wachten op een Europees besluit, maar zelf actief optreden tegen terroristische organisaties. In het verleden liep Nederland vaak achteraan als het ging om het verbieden van organisaties als de ETA en de IRA. Ons land werd dan ook te vaak gezien als vrijhaven voor het internationaal terrorisme. Dit moet afgelopen zijn.
8. De regering moet er voor zorgen dat terroristische organisaties hun werkzaamheden ook daadwerkelijk staken.
Indien een organisatie verboden is verklaard en ontbonden is vormt voortzetting van deze organisatie een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie dient ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde ook daadwerkelijk op treden tegen een vermeende voortzetting van activiteiten van een verboden rechtspersoon. Verder moet het bevoegd gezag altijd bijeenkomsten en demonstraties van verboden organisaties verhinderen. Nu bestaat reeds de mogelijkheid om op te treden in het kader van de Wet Openbare Manifestaties. De bevoegdheid om op te treden tegen bijeenkomsten op openbare plaatsen kan worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden (artikel 2). De bevoegdheid om op te treden tegen bijeenkomsten op een voor publiek toegankelijke vergadering op een andere dan openbare plaats kan worden aangewend ter bescherming van de gezondheid of bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden (artikel 8). Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid. Een burgemeester kan een manifestatie verbieden maar is hier niet toe verplicht. De indieners zijn van oordeel dat een bepaling dient te worden toegevoegd die bepaalt dat manifestaties van verboden organisaties of van een voortzetting van verboden organisaties altijd moeten worden verboden. De Wet Openbare Manifestaties regelt niets met betrekking tot bijeenkomsten op een niet-voor publiek toegankelijke vergadering op een andere dan openbare plaats. De indieners stellen zich op het standpunt dat op dit punt regeling in de Wet Openbare Manifestaties niet in de rede ligt. Het Openbaar Ministerie heeft de bevoegdheid om op te treden als het gaat om activiteiten die zien op voortzetting van de activiteiten van een verboden organisatie.
9. De indieners willen effectieve controle en aanpak van terroristische geldstromen en rechtspersonen.
De regering heeft aangegeven af te willen van het preventief toezicht op bepaalde rechtspersonen en meer te willen inzetten op repressief toezicht voor alle rechtspersonen1. De indieners sluiten zich hierbij aan. De BV, de stichting en de buitenlandse rechtspersoon lenen zich het beste voor misbruik, waaronder financiering van terrorisme. Nu kennen we alleen een preventieve toets voor de BV en NV, maar deze is te omzeilen door een overname van bestaande BV’s, wijzigingen na oprichting of door gebruik van een stichting. Daarom is een uitbreiding van de preventieve toetsing niet de oplossing. Een repressieve benadering is ook vanuit het oogpunt van administratieve lasten te verkiezen boven een preventieve benadering. Transparantie is daarvoor een voorwaarde. De regering heeft inmiddels besloten tot uitwerking in wet- en regelgeving van:
• het afschaffen van de verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van de BV en de NV;
• een nieuwe vorm van doorlopend toezicht;
• een verplichting voor alle rechtspersonen (in ieder geval de BV, de NV, de stichting en de buitenlandse rechtspersoon) tot het aanleveren van alle informatie over de mensen met een substantieel belang bij een rechtspersoon;
• mogelijke verbetering van de procespositie van de opsporingsautoriteit (bijv. bewijslastverdeling);
• uitbreiding persoonlijke aansprakelijkheid bij misbruik;
• mogelijk bestuursverbod, ook civielrechtelijk met openbaar register (bijv. na veroordeling).
Er wordt ook onderzocht of voor specifieke risicosituaties (bijv. terrorismefinanciering via liefdadigheidsinstellingen in de vorm van stichtingen en verenigingen) naast transparantie aanvullende stappen kunnen worden gezet ter controle op de aanwending van de gelden. Een publicatieplicht voor stichtingen wordt overwogen. Maar voor veel stichtingen is dat overbodig en enorm lastenverzwarend. Er wordt mogelijk een onderscheid gemaakt tussen grotere en kleinere stichtingen. Verder zal voor de stichting:
• de Belastingdienst goede doelenorganisaties intensiever controleren en daarbij het risico van terrorismefinanciering meenemen;
• het Financieel Expertise Centrum informatie uitwisselen over verdachte stichtingen;
• financiële instellingen worden ondersteund in het herkennen van ongebruikelijke transacties;
Het wetsvoorstel zal in 2006 bij de Kamer worden ingediend.
Daarnaast willen de indieners dat bij de wet aangewezen personen een enquêterecht krijgen met betrekking tot het gevoerde bestuur van een stichting. Hiermee kan vanwege wanbeleid een gerechtelijk onderzoek gevraagd worden, dat kan leiden tot schorsing of vernietiging van een besluit en tot schorsing of ontslag van een of meerdere bestuurders.
10. De indieners zijn van mening dat de mogelijkheid om rechten uit artikel 28 wetboek van strafrecht te ontnemen altijd moet bestaan als het gaat om een veroordeling van een persoon voor een terroristisch misdrijf of een veroordeling wegens een van de haatzaaibepalingen.
Op grond van art. 28 WvSr1 kan een persoon ontzet worden van bepaalde rechten als hij veroordeeld wordt voor een strafbaar feit en er de mogelijkheid is om veroordeelden voor het desbetreffende strafbare feit van bepaalde rechten te ontzetten. Het gaat dan om maatregelen die opgelegd worden die aanvullend zijn op een celstraf, taakstraf en/of geldboete. De beperking van de bovengenoemde rechten is alleen mogelijk indien een persoon veroordeeld is voor een bepaald, bij wet geregeld, misdrijf. De beperking van deze rechten komt tot nu toe in de praktijk weinig voor.
Soms ontbreken bijkomende straffen bij misdrijven waar dit wel nuttig zou kunnen zijn. Een voorbeeld hiervan is deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Op grond van art. 140a WvSr is dit strafbaar gesteld. Echter, het is nu niet mogelijk om personen bij een veroordeling op grond van dit artikel ook één of meerdere van de genoemde rechten in art. 28 WvSr te ontnemen. Dit geldt tevens voor de zogenaamde «haatzaai»bepalingen (artt. 137c tot en met 137f Wetboek van Strafrecht).
Juist in die gevallen waar personen strafbare feiten plegen die gericht zijn op de vernietiging van de samenleving en de instituties van deze samenleving is enkel gevangenisstraf niet voldoende. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat een dergelijk persoon geresocialiseerd in de samenleving zal terugkeren. Deze personen moeten ook op andere manieren onschadelijk gemaakt worden. Dit rechtvaardigt dat zij ontzet worden van die rechten waarmee zij de kern van het democratisch proces kunnen aantasten. Hiervoor is aanpassing van het Wetboek van Strafrecht noodzakelijk.
11. De indieners zijn van mening dat de lijst met rechten waarvan een persoon kan worden ontzet in artikel 28 wetboek van strafrecht moet worden uitgebreid.
Concreet moet gedacht worden de uitbreiding van de mogelijkheden voor het opleggen van beroepsverboden, verboden om bestuurder te zijn in een rechtspersoon en de intrekking van het paspoort en rijbewijs. Een persoon die wordt veroordeeld voor een terroristisch misdrijf of wordt veroordeeld op grond van een haatzaaibepaling mag in de visie van de indieners niet de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan het rechtsverkeer door middel van het oprichten of besturen van rechtspersonen. Een imam die aanzet tot haat moet uit zijn beroep worden gezet zodat hij niet langer kan preken. In het wetsvoorstel dat regelt dat het strafbaar wordt om terroristische misdrijven te verheerlijken wordt door de regering een uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep aangekondigd. Daar zullen deze voorstellen worden meegenomen.
De minister van Binnenlandse Zaken en het Openbaar Ministerie hebben ruime bevoegdheden om een paspoort te weigeren of vervallen te verklaren. Aangezien terroristen veelal internationale contacten hebben en reizen, zou deze maatregel hen in hun activiteiten kunnen belemmeren. De overheid moet van deze maatregelen vaker dan nu het geval is gebruik maken door terroristen zo’n reisverbod op te leggen.
12. De indieners zijn van mening dat van personen die zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf automatisch het actief en passief kiesrecht moet worden ontnomen, evenals het recht om met een politieke partij aan verkiezingen deel te nemen of als bestuurder aan deze partij verbonden te zijn.
De indieners stellen voor om personen die veroordeeld worden voor enig terroristisch misdrijf automatisch te ontzetten van het actief en passief kiesrecht. Personen die gericht zijn op vernietiging van de instituties van een samenleving mogen geen recht hebben om deze instituties te kiezen of om in deze instituties gekozen te worden. Nu is het de rechter die op een vordering van het Openbaar Ministerie beslist of deze rechten ontnomen worden. De indieners stellen voor dat de enkele veroordeling van een persoon voor een terroristisch misdrijf tot gevolg heeft dat automatisch een ontzetting volgt door de rechter van actief en passief kiesrecht.
Een politieke partij waarbinnen een voor een terroristisch misdrijf veroordeeld persoon een centrale rol speelt mag niet meedoen aan verkiezingen. Hiervoor stellen de indieners een aanscherping van de artikelen G1 en G3 van de Kieswet voor1.
13. De indieners zijn van mening dat een persoon met een dubbele nationaliteit, waaronder de Nederlandse, die wordt veroordeeld voor een terroristisch misdrijf automatisch het Nederlanderschap dient te verliezen en het land dient te worden uit gezet.
De indieners stellen zich op het standpunt dat het plegen van een terroristisch misdrijf tot doel heeft een samenleving te ontwrichten. Een persoon die een dergelijke aanslag pleegt heeft geen recht om nog als staatsburger aan die samenleving deel te nemen. Om deze reden dient, in gevallen van dubbele nationaliteit, automatisch zijn Nederlanderschap ontnomen te worden bij een veroordeling voor een terroristisch misdrijf. Vervolgens dient ongewenstverklaring plaats te vinden op basis van de Vreemdelingenwet en dient deze persoon uitgezet te worden. De regering heeft al een voorstel tot aanscherping van de Rijkswet op het Nederlanderschap ingediend2. Daar zal bovenstaand voorstel worden meegenomen.
14. De indieners zijn van mening dat de overheid doeltreffende instrumenten moet hebben om het aanzetten tot geweld tegen te gaan.
De huidige haatzaaibepalingen worden te beperkt uitgelegd. De jurisprudentie van de Hoge Raad laat de nodige ruimte voor de conclusie dat zowel de opvattingen die zijn gebaseerd op godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuigingen als andersoortige opvattingen kunnen worden aangemerkt als bijdragen aan het maatschappelijke debat3.
De betekenis van artikel 137c Sr ten aanzien van de belediging van personen is beperkt. Dit vloeit voort uit de opvatting van de toenmalige wetgever en rechtsgeleerden dat de verwachtingen van dit artikel niet overspannen moet zijn.
Ingeval wordt aangezet tot haat (137d Sr) wordt echter een grens overschreden van maatschappelijke aanvaardbaarheid. De indieners zijn van mening dat in een eerder stadium een gerechtvaardigde inperking van de vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid moet worden toegestaan om de rechtsbescherming tegen het aanzetten tot haat effectief te laten zijn. De regering wil het aan de rechter overlaten om de reikwijdte van het artikel op te rekken4. De indieners zijn van mening dat eveneens tegelijkertijd moet worden gekeken of in dit verband een herformulering van artikel 137d wetboek van strafrecht nodig is.
15. De indieners zijn voorstander van de strafbaarstelling van verheerlijking van terroristische misdrijven als een persoon weet of moet weten dat deze verheerlijking de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren.
Deze strafbaarstelling verduidelijkt een grens aan de vrijheid van meningsuiting. Uitlatingen die over die grens heengaan zijn maatschappelijk onaanvaardbaar. De ministerraad spreekt binnenkort over een wetsvoorstel dat deze strafbaarstelling regelt, alsmede de uitbreiding van de mogelijkheid om beroepsverboden op te leggen.
16. De indieners zijn van mening dat de werkingssfeer van de huidige bepaling die opruiing tegen het openbaar gezag strafbaar stelt moet worden verduidelijkt.
Op dit moment is opruiing tegen het openbaar gezag reeds strafbaar gesteld. Het is daarmee strafbaar op te ruien tot het plegen van enig strafbaar feit. De indieners zijn van mening dat buiten twijfel moet worden gesteld dat het strafbaar is op te roepen om het Nederlandse recht niet na te leven. De indieners zullen bevorderen dat de werkingssfeer van het artikel duidelijker wordt. Dit kan meegenomen worden bij de behandeling van het wetsvoorstel Verheerlijken Terroristische Misdrijven.
17. De indieners zijn van mening dat het artikel dat godslastering strafbaar stelt gehandhaafd moet blijven.
De strafbepaling verduidelijkt een grens aan de vrijheid van meningsuiting. Uitlatingen die over die grens heengaan zijn maatschappelijk onaanvaardbaar. Het maakt niet uit of deze grens vaak of minder vaak wordt overschreden. Het artikel stelt degene strafbaar die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. Blijkens de wetgeschiedenis moet de godslasteraar werkelijk de bedoeling hebben om te smalen1.
18. De indieners zijn van mening dat om kwetsende uitlatingen in het publieke domein tegen te gaan een commissie analoog aan de Commissie Gelijke Behandeling moet worden ingesteld.
De regering heeft aangegeven dat hoewel de bestrijding van discriminatie prioriteit is bij het Openbaar Ministerie, het Openbaar Ministerie niet in staat is alle strafbare uitingen op te sporen en te vervolgen. Het Openbaar Ministerie zal met name vervolgen als het feiten betreft die de openbare orde raken2. De regering investeert tevens in een landelijk dekkend netwerk van anti-discriminatiebureaus’s. Van belang is echter dat een laagdrempelige voorziening wordt gecreërd waar burgers met hun grieven terechtkunnen om zo de onvrede over de vergroving van het publieke debat te kunnen kanaliseren zonder deze onvrede gelijk in het strafrecht te trekken. Deze laagdrempelige voorziening moet gezaghebbende uitspraken kunnen doen.
De indieners gaan er vanuit dat de voorstellen in deze initiatiefnota allen budgetneutraal zijn, met uitzondering van het voorstel voor een commissie analoog aan de Commissie Gelijke Behandeling. Op dit moment bedraagt het budget van de Commissie Gelijke Behandeling circa € 4 000 000,– waarbij er een formatie geldt van circa 50 fte. Het komt de indieners voor dat in de aanloopfase van de voorgestelde commissie met een kleinere formatie kan worden volstaan.
Centrale aanpak, regie, verbetering samenwerking, uitwisseling:
• Één minister verantwoordelijk voor terrorisme (doorzettingsmacht).
• Aanstellen Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en opzetten één organisatie voor terrorismebestrijding onder NCTb.
• Oprichting Gezamenlijk Comité Terrorismebestrijding.
• Instellen Raad nationale veiligheid.
• Beleidsplan Crisisbeheersing (BZK).
• Alerteringssysteem (BZK).
Intensiveringen capaciteit:
• Uitbreiding Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
• Uitbreiding Recherche en Analysecapaciteit voor terrorismebestrijding bij OM en KLPD
• Herziening stelsel BBE-eenheden en uitbreiding BBE-capaciteit (bijzondere bijstand eenheden) bij politie en bij Defensie.
• Extra maatregelen beveiligen burgerluchtvaart.
• Instellen taskforce CT (contra-terrorisme) infobox, informatieknooppunt en analyse-eenheid. (intensiever volgen 100–200 personen).
• Opzet Stelsel bewaken en beveiligen; uitbreiding capaciteit persoonsbeveiliging KLPD en Kmar.
• Versterking financieel rechercheren.
• Diverse acties in EU en VN verband. Verbetering uitwisseling informatie.
• Stroomlijnen informatie-uitwisseling nationaal, dmv uitbreiding ICT capaciteit.
Wetgeving met betrekking tot bestrijding terrorisme:
• Wet terroristische misdrijven (inclusief Nota van Wijziging betreffende samenspanning en rekrutering d.d. 17 december 2002).
• Goedkeuring en uitvoering Overeenkomst inzake rechtshulp in strafzaken.
• EU-Kaderbesluit terrorismebestrijding.
• EU-Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel.
• Herziening terrorismeverdrag Raad van Europa (politieke delicten).
• Goedkeuring en uitvoering Protocol inzake informatieplicht financiële instellingen bij Europees rechtshulpverdrag.
• Herziening witwasrichtlijn.
• Wijziging van de Wet MOT en de Wet identificatie dienstverlening ter implementatie van de gewijzigde witwasrichtlijn.
• Goedkeuring en uitvoering van het VN-verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (twee wetsvoorstellen: wijziging van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht, uitbreiding strafbaarstelling voorbereidingshandelingen).
• Goedkeuring en uitvoering van het VN-verdrag inzake bestrijding van terroristische bomaanslagen (twee wetsvoorstellen).
• Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling voor afgeschermde getuigen (AIVD-informatie).
• Nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot goedkeuring en uitvoering van het NGO-verdrag (verboden verklaring van terroristische organisaties).
• Wetsvoorstel herijking strafmaxima (verhoging strafbedreiging valse bommeldingen).
• Wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven.
• Wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van de verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering en ontkenning van zeer ernstige misdrijven en ontzetting van de uitoefening van bepaalde beroepen.
Artikel 28 Wetboek van Strafrecht
1. De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
1°. het bekleden van ambten of van bepaalde ambten;
2°. het dienen bij de gewapende macht;
3°. het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen en tot lid van deze organen te worden verkozen;
4°. het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder;
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen.
2. Ontzetting van leden van de rechterlijke macht die, hetzij voor hun leven, hetzij voor een bepaalde tijd, zijn aangesteld, of van andere voor hun leven aangestelde ambtenaren, geschiedt, ten opzichte van het ambt waartoe zij aldus zijn aangesteld, alleen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald.
3. Ontzetting van het recht bedoeld in het eerste lid, onder 3°, kan alleen worden uitgesproken bij veroordeling tot gevangenisstraf van ten minste een jaar.
Artikel 31 Wetboek van Strafrecht
1. Wanneer ontzetting van rechten wordt uitgesproken, bepaalt de rechter de duur als volgt:
1°. bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf, voor het leven;
2°. bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande;
3°. bij veroordeling tot geldboete, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren;
4°. bij afzonderlijke oplegging, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren.
2. De ontzetting van het recht vermeld in artikel 28, eerste lid, onder 3°, gaat in op de dag dat de veroordeling daartoe onherroepelijk is geworden. De ontzetting van een van de andere in artikel 28, eerste lid, vermelde rechten gaat in op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd.
Artikel 195 Wetboek van Strafrecht
Hij die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
1. Een politieke groepering die een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid kan aan het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer schriftelijk verzoeken de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. Verzoeken, ingediend na de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, blijven voor de daaropvolgende verkiezing buiten behandeling.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde registratie moet een waarborgsom van € 450 worden betaald aan het Rijk. Degene die de betaling heeft verricht, ontvangt een bewijs daarvan. Na inlevering van een geldige kandidatenlijst voor de eerstkomende verkiezing na de beslissing op het verzoek wordt hem de waarborgsom teruggegeven.
3. Bij het verzoek worden overgelegd:
a. een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging zijn opgenomen;
b. een bewijs van inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996;
c. het in het tweede lid bedoelde bewijs van betaling;
d. een verklaring van de politieke groepering, houdende aanwijzing van haar gemachtigde en plaatsvervangend gemachtigde bij het centraal stembureau, welke geldt zolang zij niet door een andere is vervangen.
4. Het centraal stembureau beschikt slechts afwijzend op het verzoek, indien:
a. de aanduiding strijdig is met de openbare orde;
b. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds geregistreerde aanduiding van een andere politieke groepering, of met een aanduiding waarvoor reeds eerder op grond van dit artikel een registratieverzoek is ingediend, en daardoor verwarring te duchten is;
c. de aanduiding anderszins misleidend is voor de kiezers;
d. de aanduiding meer dan 35 letters of andere tekens bevat;
e. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden;
f. het verzoek op dezelfde dag bij het centraal stembureau is ingekomen als een ander verzoek, strekkende tot inschrijving van een geheel of in hoofdzaak gelijkluidende aanduiding, tenzij dat andere verzoek reeds op een der onder a tot en met e genoemde gronden moet worden afgewezen.
5. De beslissing van het centraal stembureau op het verzoek wordt aan de gemachtigde bekendgemaakt. Van de beslissing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
6. Een politieke groepering waarvan de aanduiding is ingeschreven in het register, kan schriftelijk een verzoek tot wijziging van deze aanduiding indienen bij het centraal stembureau. De laatste volzin van het eerste lid, alsmede het vierde en vijfde lid zijn op verzoeken tot wijziging van overeenkomstige toepassing.
7. Het centraal stembureau schrapt de aanduiding in het register en doet hiervan mededeling in de Staatscourant, wanneer:
a. de politieke groepering heeft opgehouden te bestaan;
b. de politieke groepering een verzoek daartoe heeft gedaan;
c. de politieke groepering als vereniging bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden;
d. voor de laatstgehouden verkiezing van de leden van de Tweede Kamer geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede of derde lid van artikel H 3.
8. Op de veertiende dag voor de kandidaatstelling voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer, alsmede op de veertigste dag voor de kandidaatstelling voor de verkiezing van de leden van provinciale staten of van de gemeenteraad, brengt het centraal stembureau de door hem geregistreerde aanduidingen van politieke groeperingen, voor zover de registratie daarvan onherroepelijk is, alsmede de namen van de gemachtigden en hun plaatsvervangers ter openbare kennis in de Staatscourant.
1. Een politieke groepering die een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid en waarvan de aanduiding niet reeds bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer, onderscheidenlijk provinciale staten, is geregistreerd, kan aan het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad schriftelijk verzoeken de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. Verzoeken, ingediend na de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, blijven voor de daaropvolgende verkiezing buiten behandeling.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde registratie moet een waarborgsom van € 112,50 worden betaald aan de gemeente. Degene die de betaling heeft verricht, ontvangt een bewijs daarvan. Na inlevering van een geldige kandidatenlijst voor de eerstkomende verkiezing na de beslissing op het verzoek wordt hem de waarborgsom teruggegeven.
3. Bij het verzoek worden overgelegd:
a. een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging zijn opgenomen;
b. een bewijs van inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996;
c. het in het tweede lid bedoelde bewijs van betaling;
d. een verklaring van de politieke groepering, houdende aanwijzing van haar gemachtigde en plaatsvervangend gemachtigde bij het centraal stembureau, welke geldt zolang zij niet door een andere is vervangen.
4. Het centraal stembureau beschikt slechts afwijzend op het verzoek, indien:
a. de aanduiding strijdig is met de openbare orde;
b. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds op de voet van dit artikel of de artikelen G 1, onderscheidenlijk G 2, geregistreerde aanduiding van een andere politieke groepering, of met een aanduiding waarvoor reeds eerder op grond van dit artikel een registratieverzoek is ingediend, en daardoor verwarring te duchten is;
c. de aanduiding anderszins misleidend is voor de kiezers;
d. de aanduiding meer dan 35 letters of andere tekens bevat;
e. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden;
f. het verzoek op dezelfde dag bij het centraal stembureau is ingekomen als een ander verzoek, strekkende tot inschrijving van een geheel of in hoofdzaak gelijkluidende aanduiding, tenzij dat andere verzoek reeds op een der onder a tot en met e genoemde gronden moet worden afgewezen;
5. De beslissing van het centraal stembureau op het verzoek wordt aan de gemachtigde bekendgemaakt, alsmede ter openbare kennis gebracht op de in de gemeente gebruikelijke wijze.
6. Een politieke groepering waarvan de aanduiding is ingeschreven in het register, kan schriftelijk een verzoek tot wijziging van deze aanduiding indienen bij het centraal stembureau. De laatste volzin van het eerste lid, alsmede het vierde en vijfde lid zijn op verzoeken tot wijziging van overeenkomstige toepassing.
7. Het centraal stembureau schrapt de aanduiding in het register en brengt dit ter openbare kennis op de in de gemeente gebruikelijke wijze, wanneer:
a. de politieke groepering heeft opgehouden te bestaan;
b. de politieke groepering een verzoek daartoe heeft gedaan;
c. de politieke groepering als vereniging bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden;
d. voor de laatstgehouden verkiezing van de leden van de gemeenteraad geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede of derde lid van artikel H 3.
Fareed Zakaria, De toekomst van vrijheid: De paradoxen en schaduwzijden van democratie, Contact Amsterdam 2003.
Nota «Lokale en justitiële aanpak van radicalisme en radicalisering», Kamerstukken II 29 754, nr. 30, p. 11–13.
M.C.Burkens/H.R.B.M. Kummeling/B.P. Vermeulen/R.J.G.M. Widdershoven, Beginselen van de democratische rechtsstaat, W.E.J. Tjeenk Willink Deventer 2001.
Artikel 17 EVRM: Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.
Zie H.J. de Kluiver, Verboden rechtspersonen: betekenis en beperkingen van een privaatrechtelijk perspectief, WPNR nr. 6633.
Nota van wijziging bij de Goedkeuring van het op 24 april 1986 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties, Kamerstukken II 28 764, nr. 5.
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap tot beperking van meervoudige nationaliteit en tot invoering van het verlies van het Nederlanderschap wegens het toebrengen van ernstige schade aan de essentiële belangen van het Koninkrijk of van een of meer van zijn landen, Kamerstukken II 30 166, nr. 2.
Nota «lokale en justitiële aanpak van radicalisme en radicalisering», Kamerstukken II 29 754, nr. 30, p. 14.
J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Gouda Quint BV 1995, p. 217.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30449-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.