30 432
Voorstel van wet van de leden Depla en Blok houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 januari 2007

Met belangstelling hebben de initiatiefnemers kennis genomen van de reacties van de fracties van VVD, CDA en PvdA. De fracties onderkennen het belang van deze wetswijziging. De fracties van de VVD en PvdA zijn verheugd over het feit dat dit wetsvoorstel kan bijdragen aan een vergroting van de markt van financiële aanbieders, wat tot meer concurrentie kan leiden en een grotere transparantie in de kostenstructuren van financiële producten kan bewerkstelligen. Ook waarderen deze fracties dat door het onderhavige wetsvoorstel de keuzevrijheid voor ondernemers voor het sparen voor de oude dag wordt vergroot.

De initiatiefnemers danken de leden van alle fracties voor hun inbreng. In deze nota naar aanleiding van het Verslag proberen de initiatiefnemers de door de fracties gestelde vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden.

Tevens hebben de initiatiefnemers een nota van wijziging aan de Kamer gestuurd waardoor de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt uitgebreid. Aan het sparen voor de aflossing van de eigenwoningschuld via een geblokkeerde spaarrekening of een geblokkeerd beleggingsrecht – zoveel mogelijk naar analogie van het regiem voor de kapitaalverzekering eigen huis – wordt fiscale ondersteuning geboden.

Inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie willen beter onderbouwd zien waarom het wetsvoorstel tot meer transparantie en lagere kosten zal leiden. De initiatiefnemers verwachten meer transparantie en lagere kosten omdat er door het wetsvoorstel meer aanbieders worden toegelaten. Bovendien wordt er in de opbouwfase een duidelijker onderscheid gemaakt tussen de kosten die samenhangen met het pensioensparen en de overlijdensrisicoverzekering. Dit onderscheid leidt tot meer transparantie in de kosten.

Net als de leden van de CDA-fractie hechten ook de initiatiefnemers er aan dat twee mensen voor elkaar kunnen zorgen als één van de twee partners eerder komt te overlijden. Toch hebben de initiatiefnemers niet overwogen om met aanvullende voorstellen te komen, om de achterblijvende partner verzorgd achter te laten. Achtergrond hiervan is dat dit buiten de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel valt. De initiatiefnemers hebben zich beperkt tot het zoveel mogelijk naar analogie van de bestaande lijfrente, het pensioensparen via een geblokkeerde beleggingrekening of spaarrekening ook fiscaal te faciliteren.

Een vergelijkbare reactie willen de initiatiefnemers geven op de vraag van de leden van de CDA-fractie om nader in te gaan op de verhouding tussen banksparen en de levensloopregeling. Het wetsvoorstel beoogt niet om de verhouding tussen pensioensparen en levensloopsparen te wijzigen. Het wetsvoorstel reikt niet verder dan dat, zoveel mogelijk naar analogie van de bestaande lijfrente, het pensioensparen via een geblokkeerde beleggingrekening of spaarrekening ook fiscaal gefaciliteerd mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie zien graag een vergelijking tussen banksparen en koopsompolissen van verzekeraars. Ook de leden van de fracties van de VVD en de PvdA hebben vragen hierbij. Tevens vragen de leden van het CDA op welke punten er een onderscheid gemaakt is tussen de voorwaarden die verbonden zijn aan het verzekeringsproduct en het bankproduct. De initiatiefnemers merken op dat het wetsvoorstel geen aanpassingen doorvoert in de voorwaarden voor het derde peiler pensioensparen. Kern is dat er een einde gemaakt wordt aan de gedwongen winkelnering bij verzekeraars om in aanmerking te komen voor fiscale ondersteuning. Tegen die achtergrond is er voor zover mogelijk geen verandering doorgevoerd in de voorwaarden.

Op een vijftal punten wordt een vergelijking gemaakt tussen bancaire lijfrenteproducten en verzekeringslijfrenteproducten:

1. informatieverplichtingen van de aanbieder aan de klant, zoals een financiële bijsluiter en een polis;

2. renseigneringsverplichtingen;

3. afkoopmogelijkheden bij een klein tegoed;

4. het invullen van de zorgplicht door de aanbieder;

5. overhevelen van opgebouwde saldi van verzekeraar naar bank en omgekeerd.

1. Informatieverplichtingen van de aanbieder aan de klant, zoals een financiële bijsluiter en een polis

De basis informatieverplichtingen zijn voor aanbieders van bancaire lijfrenteproducten en verzekeringslijfrenteproducten gelijk. De aanbieder moet vooraf informatie verstrekken die nodig is voor een goede beoordeling van de overeenkomst en in ieder geval informatie over zijn (statutaire en/of handels-)naam en adres, aard van de dienstverlening, toepasselijkheid van een klachtenprocedure en inschrijving in het register van de toezichthouder. Gedurende de looptijd van een overeenkomst moeten wezenlijke wijzigingen worden gemeld1. Voor levensverzekeraars gelden daarnaast nog specifieke informatievoorschriften die voortvloeien uit de richtlijn levensverzekeraars2. Naast deze informatieverplichtingen geldt de verplichting een financiële bijsluiter beschikbaar te houden en op verzoek te verstrekken indien sprake is van een complex product3. De financiële bijsluiter wordt door de overheid voorgeschreven voor complexe producten omdat het voor consumenten veelal niet goed mogelijk is inzicht in deze producten te krijgen of om deze te vergelijken. Zowel bancaire producten als verzekeringsproducten kunnen binnen de definitie van complexe producten vallen, afhankelijk van de inhoud van het product. Bancaire lijfrenteproducten kunnen, net als verzekeringslijfrenteproducten, ook gekwalificeerd worden als complexe producten indien zij binnen de definitie vallen. Of voor bancaire lijfrenteproducten een financiële bijsluiter moet worden opgesteld zal dus afhangen van de manier waarop deze producten gestructureerd worden.

2. Renseigneringsverplichtingen

Qua renseigneringsverplichtingen zijn er geen relevante verschillen. Op de bancaire producten die als gevolg van het wetsvoorstel fiscaal gefacilieerd worden, zijn dezelfde renseigneringsverplichtingen van toepassing als voor verzekeringsproducten.

3. Afkoop bij een klein tegoed

Voor bancaire producten is in dit wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om het tegoed van de rekening of de waarde van het recht ineens uit te keren, indien het bedrag van de bij toepassing van de normale regels op jaarbasis minimaal uit te keren termijn erg laag zou worden. Voor de hoogte van dit bedrag is aangesloten bij de in de Pensioenwet opgenomen regeling voor de afkoop van kleine pensioenen. Het gaat hierbij (voor 2006) om een – per belastingplichtige (en niet per polis of uitvoerder) geldend – bedrag van € 361,02 per jaar; in het geval de rechthebbende zich in het buitenland heeft gevestigd geldt het dubbele van dit bedrag. Hiermee wordt voorkomen dat een wanverhouding ontstaat tussen de hoogte van het uit te keren bedrag en de daaraan verbonden administratieve lasten. Voor verzekeringsproducten bestaat de hiervoor genoemde mogelijkheid (nog) niet. De initiatiefnemers hebben als uitgangspunt gekozen om met dit wetsvoorstel geen veranderingen door te voeren bij verzekeringslijfrenteproducten. Tegen die achtergrond hebben we ook de afkoopregeling ongemoeid gelaten. De initiatiefnemers zijn van mening dat het voor de hand ligt om bij de aanpassingen van het wettelijke kader voor verzekeringslijfrenteproducten hiervoor ook een vergelijkbare regeling zou kunnen worden opgenomen.

4. Invullen van de zorgplicht door de aanbieder

De invulling van de zorgplicht in de toezichtwetgeving is voor bancaire lijfrenteproducten in grote lijnen gelijk aan verzekeringslijfrenteproducten. Naast de informatieverplichtingen (zie hiervoor, onder 1) is de zorgplicht uitgewerkt in het «ken uw klant» beginsel bij het geven van advies 1. Dit houdt in dat bij het geven van advies een profiel van de klant moet worden opgesteld en dat het advies daarop moet worden afgestemd. Opgemerkt wordt dat het opstellen van een dergelijk profiel achterwege kan blijven indien het een eenvoudige betaalrekening betreft, dat wil zeggen indien de rentevergoeding niet afhankelijk is van de koersontwikkeling van effecten2.

5. Overhevelen saldi van verzekeraar naar bank en omgekeerd

Op grond van artikel 3 134 Wet inkomstenbelasting 2001 kan een lijfrente als bedoeld in artikel 3 124 Wet inkomstenbelasting 2001 zonder fiscale consequenties worden omgezet in een andere lijfrente als bedoeld in artikel 3 124 Wet inkomstenbelasting 2001. Aangezien zowel het bancaire product als het verzekeringsproduct onder de lijfrentedefinitie van artikel 3 124 Wet inkomstenbelasting 2001 valt, is in zoverre zowel overheveling van bank naar verzekeraar als omgekeerd mogelijk. Ook een lijfrenteverzekering waarop het pre-Brede-Herwaardering-regime van toepassing is, kan – zo kunnen wij antwoorden op de vraag van de leden van de PvdA-fractie – op grond van deze bepaling worden omgezet in een bankproduct, mits zowel voor als na de omzetting wordt voldaan aan de in artikel 3 124 Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe dit initiatiefwetsvoorstel zich verhoud tot de Fiscale Oudedagsreserve? Volgens de initiatiefnemers verandert er door het onderhavige wetsvoorstel niets aan de verhouding tussen Fiscale Oudedagsreserve en het in de derde peiler pensioensparen. Immers het wetsvoorstel maakt het alleen mogelijk om ook fiscaal gefaciliteerd pensioen te sparen bij een bank.

De leden van de PvdA-fractie vragen of banken met dezelfde problematiek te maken kunnen krijgen als verzekeraars op het punt van de splitsing van een polis in een box 1-lijfrente en een box 3-deel. Op dit punt zijn er inderdaad geen verschillen tussen banken en verzekeraars.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of bij een bancair product er wel de mogelijkheid bestaat om geclausuleerd uit te keren bij overlijden. Anders dan de leden van de PvdA-fractie zien wij geen verschillen tussen enerzijds de mogelijkheden om in aanvulling op een fiscaal gefacilieerd lijfrenteproduct een (met een niet-aftrekbare premie te financieren) zogenoemde gedeclausuleerde uitkering overeen te komen en anderzijds de mogelijkheden om een dergelijke (eveneens met een niet-aftrekbare premie te financieren) gedeclausuleerde uitkering overeen te komen als aanvulling op een fiscaal gefacilieerd bankproduct. In beide situaties is er sprake van een zelfstandig product, dat verder los staat van het fiscaal gefacilieerde product.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, kan ook bij een bancair product een derde (zijnde iemand anders dan de erfgenaam of partner) als begunstigde voor een nabestaandenuitkering fungeren.

De leden van de VVD-fractie vragen of als de periodieke uitkering uit een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht bestaat, aan dezelfde voorwaarden ter bescherming van de consument moet worden voldaan. Zoals de leden van de VVD-fractie veronderstellen is het inderdaad de bedoeling dat de voorwaarden die op grond van artikel 2a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 gelden voor een verzekerde lijfrente die afhankelijk is van het beleggingsresultaat, ook gaan gelden voor lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten.

Ook de veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat ook de aanbieders verplicht zijn om op de termijnen van de periodieke uitkeringen uit lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht inhoudingen te verrichten voor loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies Zorgverzekeringswet, is juist. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is dit een van de redenen voor het voorgestelde artikel 3 126a, achtste lid, Wet inkomstenbelasting 2001.

Internationale aspecten

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de internationale aspecten van het bancaire lijfrentesparen. Zij willen weten of Nederland eenzijdig kan bepalen of – de opnamen uit – een lijfrentespaarrekening en een lijfrentebeleggingsrecht onder het verdragsbegrip «lijfrente» vallen. Tevens vragen de leden of de spaarrenterichtlijn van toepassing is.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de opnamen van een lijfrenterekening voor de verdragstoepassing moeten worden gezien als vallend onder het begrip «lijfrente». Dit betreft de verdragsinterpretatie die, naar wij begrijpen, door de Nederlandse Belastingdienst op basis van de fiscaaltechnische vormgeving van de regeling, als insteek zal worden genomen. Ondanks de fiscaalrechtelijke gelijkstelling met een lijfrente blijft (civielrechtelijk) echter sprake van een spaarrekening of een belegging. Het staat derhalve niet bij voorbaat vast dat een ander land de Nederlandse uitleg zal volgen. Deze kwestie is met name van belang in de situatie dat de houder van een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht ten tijde van de opnamen in het buitenland woont.

Een verschillende uitleg door Nederland en het andere verdragsland zal bij reguliere opnamen in veel gevallen niet tot dubbele heffing leiden, omdat ook vanuit Nederlandse optiek het heffingsrecht aan het andere land is toegewezen. In de gevallen waarin zich wel gehele of gedeeltelijke dubbele heffing voor zal doen, zal door Nederland eenzijdig of in onderling overleg met het andere land naar een passende oplossing moeten worden gezocht. Het ligt naar de mening van de initiatiefnemers in de rede dat in de onderling-overlegprocedures een constructieve houding zal worden ingenomen waarbij enerzijds dubbele belasting zo veel mogelijk wordt weggenomen, maar anderzijds gehele of gedeeltelijke dubbele vrijstelling wordt voorkomen.

Daarnaast zal na invoering van de regeling inzake het bancaire lijfrentesparen hiermee bij de verdragsonderhandelingen rekening worden gehouden, met als doel te komen tot een voor beide landen geldende gelijkschakelijking met lijfrenten.

Een buitenlandse kredietinstelling kan onder voorwaarden optreden als aanbieder van een lijfrentespaarrekening. Een dergelijke buitenlandse bankrekening van een inwoner van Nederland lijkt onder de reikwijdte van de spaarrenterichtlijn te vallen. Voor zover dit leidt tot automatische inlichtingenuitwisseling van vergoede rente, heeft dit geen directe gevolgen voor de fiscale behandeling van de betalingen op en de opnamen van de lijfrentespaarrekening. Dit zou anders kunnen zijn indien de spaarrekening wordt aangehouden in een land of gebied dat in plaats van automatische inlichtingenuitwisseling, op basis van de richtlijn – of een zogenoemd spaartegoedenverdrag – is verplicht tot inhouding van bronbelasting over de vergoede rente. De spaarrenterichtlijn als ook de afzonderlijke spaartegoedenverdragen voorzien evenwel in een procedure waardoor de inhouding van bronbelasting op verzoek van de uiteindelijke gerechtigde (ontvanger van de rente) achterwege kan blijven. Van deze mogelijkheid zal doorgaans gebruik worden gemaakt als de schuldvordering (bankrekening) bekend is bij de belastingadministratie van het land waar de uiteindelijke gerechtigde inwoner is. Het voorgaande lijkt bij het bancaire lijfrentesparen het geval te zijn. Het ligt naar onze mening voor de hand om het benutten van deze procedure verplicht voor te schrijven indien de lijfrentespaarrekening wordt aangehouden in een land of een gebied dat op basis van de spaarrenterichtlijn of een spaartegoedenverdrag in beginsel verplicht is tot inhouding van bronbelasting over de rentebetalingen.

Budgettaire consequenties, inkomenseffecten en administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie vragen om een onderbouwing van de geraamde budgettaire consequenties van het wetsvoorstel. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen de raming toe te lichten.

De budgettaire effecten van het wetsvoorstel ontstaan door verwachte wijzigingen in het gebruik of de opbouw van een fiscaal gefacilieerde lijfrente (verzekerings- of bankprodukt). Ten behoeve van de raming zijn drie groepen belastingplichtigen onderscheiden:

1. De groep die een hoger bedrag zal inleggen (omdat het rendement toeneemt en deze spaarvorm dus aantrekkelijker wordt). Hieronder vallen ook belastingplichtigen die voorheen niets inlegden.

2. De groep die hetzelfde bedrag blijft inleggen (omdat de hoogte van de inleg voor deze groep uitsluitend wordt bepaald door de financiële ruimte).

3. De groep die een lager bedrag gaat inleggen (omdat de hoogte van de inleg voor deze groep wordt bepaald door de beoogde uitkering en er als gevolg van de kostenverlaging kan worden volstaan met een lagere inleg om hetzelfde doelvermogen te realiseren).

Het saldo van het budgettaire effect per groep vormt het budgettaire beslag van het wetvoorstel.

Het aantal deelnemers in groep 1 is geraamd op 2,5% van het aantal werkenden die op dit moment geen lijfrentepremies in aftrek brengen (7,4 mln). Verondersteld is dat de (extra) inleg van deze groep gemiddeld 40% bedraagt van de huidige gemiddelde inleg (€ 4 000) van de belastingplichtigen die op dit moment gebruik maken van de aftrek van lijfrentepremies. Verder is verondersteld dat het marginale tarief van de deelnemers in groep 1 90% bedraagt van het marginale tarief van de huidige inleggers (42%). Die budgettaire derving bedraagt dan (2,5% * 7,4 mln) * (40% * € 4 000) * (90% * 42%) = circa € 110 mln.

Bij groep 2 ontstaan geen budgettaire effecten.

Het aantal deelnemers in groep 3 is geraamd op 7,5% van het aantal belastingplichtigen (0,55 mln) dat op dit moment gebruik maken van de aftrek van lijfrentepremies. Verondersteld is dat de gemiddelde inleg (€ 4 000) van de deelnemers in deze groep met circa 12% daalt. Dit leidt tot een budgettaire opbrengst van (7,5% * 0,55 mln) * (€ 4 000 * 12%) * 42% = circa € 10 mln.

Per saldo is derhalve uitgegaan van een budgettaire derving van € 100 mln.

Voorgesteld wordt de hiervoor genoemde budgettaire derving van € 100 mln te dekken door een verlaging van de maximumpremiegrondslag. Bij de raming van de in dat geval benodigde verlaging van deze maximumpremiegrondslag is – op basis van enerzijds gegevens over de inkomensverdeling en anderzijds gegevens over het gebruik van de aftrek van lijfrentepremies – verondersteld dat deze verlaging voor circa 35 000 belastingplichtigen tot een lagere aftrek leidt. In antwoord op de vraag van de CDA- en PvdA-fractie naar de koopkrachtgevolgen die hiermee gepaard gaan, wordt opgemerkt dat het effect van de maatregel voor deze 35 000 mensen toeneemt naar mate het inkomen verder uitstijgt boven de voorgestelde maximumpremiegrondslag van 87 355. Dit komt overeen met een inkomensgrondslag van 98 170 euro. Gemiddeld genomen zal de aftrek voor de hiervoor genoemde 35 000 belastingplichtigen echter met circa € 6 000 dalen en de belastingteruggave derhalve gemiddeld genomen met circa € 3000.

De leden van de CDA vragen ook of de toegenomen administratieve lasten gecompenseerd worden door compenserende maatregelen. De toename van de administratieve lasten wordt veroorzaakt dor de toename van de markt voor verzekeraars en banken. De initiatiefnemers hebben daarom niet overwogen dit te compenseren.

Commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs d.d. 22 september 2006

De leden van de vaste commissie voor Financiën hebben de initiatiefnemers verzocht het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (Fin0600449) te betrekken bij deze nota.

De initiatiefnemers gaan hierbij in op de technische opmerkingen van de Orde in het betreffende commentaar voorzover deze onderwerpen nog niet in het voorgaande aan de orde zijn geweest.

De Orde constateert terecht dat de overnemende ondernemer als bedoeld in art. 3 126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 niet kwalificeert als toegestane uitvoerder van een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht. In die situatie speelt de aan het wetsvoorstel ten grondslag gedachte (door het vergroten van de concurrentie tegenwicht bieden aan de hoge en ondoorzichtige kosten van de bij een verzekeraar af te sluiten lijfrente) echter niet. Door niettemin voor deze uitbreiding te kiezen zou de regeling dan onnodig complexer zijn geworden.

Anders dan de Orde, zien de initiatiefnemers goede argumenten om de rekeninghouder van een lijfrentespaarrekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht in de wet verder aan te duiden als verzekeringnemer. Wetstechnisch gezien is dit de eenvoudigste oplossing, terwijl het volgens de Orde aan deze bepaling verbonden bezwaar dat dit verwarrend zou zijn, minimaal evenzeer geldt voor het door de Orde genoemde alternatief, waarbij in eerste instantie voor deze personen een andere term wordt gehanteerd maar waarbij tevens wordt bepaald dat degenen die als zodanig worden aangeduid voor de toepassing van de wettelijke bepalingen gelijk wordt gesteld aan een verzekeringnemer.

Zoals de Orde – in lijn met de opmerkingen van de Raad van State – terecht opmerkt is geen rekening gehouden met het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen. In de reactie op het advies van de Raad van State is aangegeven dat de initiatiefnemers bewust hebben gekozen voor een eenvoudige – en daardoor inderdaad ook iets globalere – benadering.

De Orde stelt voor om in plaats van de verlaging van de maximumpremiegrondslag het dotatiepercentage van 17% te verlagen naar 15% of 16%. Dit alternatief zou het grootste deel van de door de Orde genoemde bezwaren van een verlaging van het maximumpremieinkomen niet wegnemen, terwijl de groep die door de maatregel wordt getroffen aanzienlijk zou toenemen en ook lage inkomens zouden worden getroffen.

Anders dan de Orde suggereert, is er geen sprake van een als dekking te gebruiken budgettair voordeel dat is behaald als gevolg van het feit dat het opbouwpercentage van het ouderdomspensioen in het kader van de Wet VPL in veel gevallen is verhoogd. Zowel de verhoging van de opbouwpercentages van het ouderdomspensioen als de door de Orde genoemde doorwerking daarvan (als gevolg van een daaruit voortvloeiende verhoging van de factor a) in de ruimte voor lijfrenteaftrek zijn reeds verwerkt in het budgettaire beeld.

Zoals de Orde terecht aangeeft, ligt het voor de hand dat in lagere regelgeving nadere regels worden opgenomen met betrekking tot de wijze waarop bij een gedurende de looptijd wijzigende rente kan worden voldaan aan voorwaarde dat de uitkeringen vast en gelijkmatig zijn.

Depla

Blok


XNoot
1

Zie de artikelen 30 van de Wet financiële dienstverlening en 30 van het Besluit financiële dienstverlening. Vanaf 1 januari 2007: de artikelen 4:20 van de Wet op het financieel toezicht en 57 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L345), opgenomen in de artikelen 32 en 45 van het Besluit financiële dienstverlening (vanaf 1 januari 2007: de artikelen 60 en 73 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft).

XNoot
3

Artikel 38 van het Besluit financiële dienstverlening (vanaf 1 januari 2007: artikel 65 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft).

XNoot
1

Artikel 32 van de Wet financiële dienstverlening (met ingang van 1 januari 2007: artikel 4:23 van de Wet op het financieel toezicht).

XNoot
2

Artikel 21, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft (met ingang van 1 januari 2007: artikel 41, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft). Zie ook Handelingen 2003–2004, nr. 100, Tweede Kamer, pag. 6399.

Naar boven