30 432
Voorstel van wet van de leden Depla en B.M. de Vries houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INDIENERS

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 maart 2006 en de reactie van indiener d.d. 27 juni 2006, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 januari 2006 heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Depla en B. M. de Vries houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten om te komen tot aftrekbare uitgaven voor oudedagvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht, met memorie van toelichting.

Het voorstel voorziet in het scheppen van de mogelijkheid om in de zogenaamde derde pijler als oudedagvoorziening, naast de bestaande lijfrentepolis, fiscaal gefaciliteerd te storten op een lijfrentespaarrekening of te beleggen in een lijfrentebeleggingsrecht.

De initiatiefnemers tot dit voorstel beogen hiermee de keuzemogelijkheden binnen de oudedagsparaplu te verruimen en de concurrentie bij financiële aanbieders te vergroten. Zij hopen hiermee tevens de transparantie in de kostenstructuren van financiële producten te vergroten. Met het voorstel wordt inhoud gegeven aan de motie van de Tweede-Kamerleden Giskes en De Vries van 27 januari 2000.

Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen.

1. Regeling voor oudedagvoorziening en vooroverlijden verzekeringnemer

Het voorstel opent de mogelijkheid om naast de lijfrente fiscaal gefaciliteerd een geblokkeerd spaartegoed dan wel een geblokkeerde waarde van een lijfrentebeleggingsrecht voor de oudedagvoorziening op te bouwen. De nieuwe producten worden opgebouwd analoog aan de lijfrente, maar verschillen daarvan op wezenlijke onderdelen. De meest in het oog lopende verschillen zijn:

– de keuzemogelijkheid om het opgebouwde tegoed in termijnen uit te keren, in plaats van dit aan te wenden voor de aanschaf van een lijfrente;

– het ten goede komen van het restantkapitaal aan de erfgenamen in geval van vooroverlijden;

– het feit dat het per saldo uit te keren bedrag wordt bepaald door het opgebouwde bedrag en los staat van het risico van vooroverlijden of van het lang-levenrisico.

Het geblokkeerde saldo kan uiteindelijk worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente, maar kan ook door de instelling waar het tegoed wordt aangehouden in termijnen worden uitgekeerd, om aldus te dienen als een voorziening voor de oude dag. Zowel voor de fase van opbouw van het tegoed (het voorgestelde artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b) als de fase van uitkering van de termijnen (het voorgestelde artikel 3.126a, vijfde lid) voorziet het voorstel in een regeling voor het geval de spaarder (hierna: verzekeringnemer) voortijdig overlijdt. Deze regelingen komen er in feite op neer dat het tegoed in termijnen wordt overgemaakt aan een erfgenaam, zijnde een natuurlijk persoon. Bij de klassieke lijfrente vervalt zonder nadere verzekering in dergelijk gevallen het opgebouwde kapitaal aan de verzekeringsmaatschappij.

Naar het oordeel van de Raad ontbreekt in het voorstel een regeling voor die situaties waarbij een relatief klein tegoed resteert na het vooroverlijden van de verzekeringnemer.

De oorspronkelijke verzekeringnemer kan bijvoorbeeld nog maar net zijn begonnen met sparen. Ook kan het voorkomen dat hij nog niet tot het wettelijk toegestane maximum gespaard heeft. De voorgestelde regeling voor uitbetaling aan erfgenamen kan in dergelijke gevallen leiden tot langdurige uitkeringen van zeer kleine bedragen. Een nuancering, in die zin dat in dergelijke gevallen uitbetalingen in één keer of in een kleiner aantal termijnen, een en ander afhankelijk van de totale gespaarde som, kan worden uitgekeerd, zonder dat revisierente in rekening wordt gebracht, verdient aanbeveling.

De Raad wijst er bovendien op dat indien de verzekeringnemer overlijdt terwijl de termijnen reeds zijn ingegaan, het voor de hand ligt het resterende tegoed uit te keren uiterlijk binnen de oorspronkelijke looptijd van de termijnen die voor de verzekeringnemer gold en dat niet een nieuwe periode gaat lopen waarbinnen de termijnen worden uitgekeerd, zoals thans wordt voorgesteld. Dit is ook gunstig gelet op de aan het voorstel inherente toename van de administratieve lasten.

De Raad adviseert het voorstel op deze punten te herzien.

Zoals de Raad terecht opmerkt, ontbrak in het aan de Raad voorgelegde voorstel een regeling voor die situaties waarbij een relatief klein tegoed resteert na het vooroverlijden van de verzekeringnemer.

Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de oorspronkelijke verzekeringnemer nog maar net is begonnen met sparen of nog niet tot het wettelijk toegestane maximum gespaard heeft. Zoals de Raad opmerkt zou de aanvankelijk voorgestelde regeling voor uitbetaling aan erfgenamen in dergelijke gevallen leiden tot langdurige uitkeringen van zeer kleine bedragen. De Raad beveelt een nuancering aan, in die zin dat in dergelijke gevallen uitbetalingen in één keer of in een kleiner aantal termijnen, een en ander afhankelijk van de totale gespaarde som, kan worden uitgekeerd, zonder dat revisierente in rekening wordt gebracht. Het voorstel van wet is in lijn met deze aanbeveling aangepast. Aangezien de bovengenoemde argumenten niet alleen gelden bij vooroverlijden, maar ook de situatie dat de uitkeringen bij leven ten laste van een relatief klein tegoed moeten plaatsvinden, is de in het voorstel van wet opgenomen regeling zodanig geformuleerd, dat deze ook van toepassing is in de laatstgenoemde situatie.

De Raad wijst er verder op dat indien de verzekeringnemer overlijdt terwijl de termijnen reeds zijn ingegaan, het voor de hand ligt het resterende tegoed uit te keren uiterlijk binnen de oorspronkelijke looptijd van de termijnen die voor de verzekeringnemer gold en dat niet een nieuwe periode gaat lopen waarbinnen de termijnen worden uitgekeerd, zoals aanvankelijk werd voorgesteld. Dit is volgens de Raad ook gunstig gelet op de aan het voorstel inherente toename van de administratieve lasten. Het voorstel van wet is op dit punt conform het advies van de Raad aangepast.

2. Uitbetaling van termijnen

Het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht, kan uitsluitend worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), dan wel overeenkomstig de voorwaarden, genoemd in het voorgestelde artikel 3.126a, vierde en vijfde lid, worden uitgekeerd in termijnen. Ten aanzien van de uitkering in termijnen merkt de Raad het volgende op.

a. Artikel 3.126a, vierde lid, stelt de voorwaarde dat iedere termijn niet lager is dan de vorige termijn. De Raad constateert dat deze voorwaarde aanmerkelijk minder stringent is dan de voorwaarde die artikel 1.7 van de Wet IB 2001 stelt aan een lijfrente: een lijfrente moet volgens dit artikel een aanspraak op een vaste en gelijkmatige periodieke uitkering zijn. Naar het oordeel van de Raad opent de in het voorgestelde artikel 3.126a, vierde lid, neergelegde voorwaarde de mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik. Denkbaar is bijvoorbeeld een constructie waarbij een aantal jaren een heel lage termijn wordt uitgekeerd, gevolgd door een slottermijn die een resterend en nog aanzienlijk bedrag van de lijfrentespaarrekening of de lijfrentebeleggingsrekening omvat.

De Raad adviseert om ook bij de termijnen van een lijfrentespaarrekening respectievelijk lijfrentebeleggingsrecht de eis van vast en gelijkmatig te stellen, waarbij gedacht zou kunnen worden aan een annuïteit die telkens na bijvoorbeeld vijf jaar wordt herzien, waarbij de hoogte wordt bepaald door de hoofdsom en de op dat moment geldende rentevoet.

De Raad oordeelt dat de in artikel 3.126a, vierde lid, opgenomen voorwaarden enerzijds aanmerkelijk minder stringent zijn dan de voorwaarde die artikel 1.7 van de Wet IB 2001 stelt aan een lijfrente en anderzijds de mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik bieden. De Raad adviseert in dit kader om ook bij de termijnen van een lijfrentespaarrekening respectievelijk lijfrentebeleggingsrecht de eis te stellen dat deze vast en gelijkmatig dienen te zijn. Het voorstel van wet is op dit punt aangepast.

b. Het geblokkeerde spaartegoed kan worden aangewend voor de aankoop van een recht op periodieke uitkeringen bij een verzekeraar (lijfrente) of kan in termijnen worden uitgekeerd door de bank of beleggingsinstelling waar het spaartegoed zich bevindt. Uit de toelichting leidt de Raad af dat bij de uitkering door de bank of beleggingsinstelling een tijdelijke oudedagvoorziening uitgangspunt is; de uitkering van de termijnen, bedoeld in artikel 3.126a, vierde lid, mag niet eerder ingaan dan in het vijfenzestigste levensjaar, maar moet ingaan uiterlijk in het zeventigste levensjaar, waarbij de periode tussen de eerste en laatste termijn ten minste vijf jaar bedraagt. Uit het voorstel zelf (artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 2°) blijkt echter ook dat uitdrukkelijk een regeling wordt gegeven voor de situatie waarin de uitkering aanvangt vóór het kalenderjaar waarin de gerechtigde tot de uitkeringen de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt en waarbij de looptijd die van een levenslange regeling benadert. Het in de toelichting verwoorde uitgangspunt wordt aldus niet door het voorstel zelf gedragen.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.

De Raad leidt uit de toelichting af dat bij de uitkering door de bank of beleggingsinstelling een tijdelijke oudedagvoorziening uitgangspunt is; de uitkering van de termijnen, bedoeld in artikel 3.126a, vierde lid, mag niet eerder ingaan dan in het vijfenzestigste levensjaar, maar moet ingaan uiterlijk in het zeventigste levensjaar, waarbij de periode tussen de eerste en laatste termijn ten minste vijf jaar bedraagt. Zoals de Raad terecht aangeeft bevat het voorstel zelf (artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 2°) echter ook een regeling voor de situatie waarin de uitkering aanvangt vóór het kalenderjaar waarin de gerechtigde tot de uitkeringen de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt en waarbij de looptijd die van een levenslange regeling benadert. Conform het advies van de Raad is de toelichting op dit punt aangepast.

c. Het voorstel geeft een regeling voor de situatie waarin de uitkering aanvangt vóór het kalenderjaar waarin de gerechtigde tot de uitkeringen de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt. In dat geval dient de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste twintig jaar te bedragen, vermeerderd met het aantal jaren dat de verzekeringnemer jonger is dan vijfenzestig jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn. In de toelichting wordt opgemerkt dat dit een levenslange uitkering benadert.

De Raad merkt op dat met deze eisen met name voor mannen in feite een meer dan levenslange regeling wordt gecreëerd; aansluitend bij de meest recente overlevingstafel, gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, blijkt immers dat de gemiddelde levensverwachting in Nederland van een vijfenzestigjarige man circa zestien jaar bedraagt. Voor een vijfenzestigjarige vrouw bedraagt de gemiddelde levensverwachting in Nederland circa twintig jaar.

De Raad adviseert in de toelichting te verduidelijken waarom is gekozen voor een looptijd van twintig jaar.

Zoals de Raad aangeeft dient in de situatie waarin de uitkering aanvangt vóór het kalenderjaar waarin de gerechtigde tot de uitkeringen de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste twintig jaar te bedragen, vermeerderd met het aantal jaren dat de verzekeringnemer jonger is dan vijfenzestig jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn. De Raad merkt op dat met deze eisen met name voor mannen in feite een meer dan levenslange regeling wordt gecreëerd; aansluitend bij de meest recente overlevingstafel, gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, blijkt volgens de Raad immers dat de gemiddelde levensverwachting in Nederland van een vijfenzestigjarige man circa zestien jaar bedraagt. Van een vijfenzestigjarige vrouw bedraagt de gemiddelde levensverwachting in Nederland circa twintig jaar. Het door de Raad genoemde verschil is ook door de indieners onderkend, maar zij hebben bewust gekozen voor een eenvoudige – en daardoor inderdaad ook iets globalere – benadering van een levenslange uitkering. Conform het advies van de Raad is dit in de toelichting tot uitdrukking gebracht.

3. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

De Raad merkt op dat, evenals voor de bestaande lijfrentes, onder meer afkoop, vervreemding en het formeel en/of feitelijk tot voorwerp van zekerheid stellen van de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht door de werking van artikel 1.7 j° artikel 3.133 van de Wet IB 2001 tot negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen leiden.

Gelet op het feit dat de betreffende rekeningen aangehouden kunnen worden bij dezelfde financiële instelling als waar de aan de regeling deelnemende ondernemer zijn overige bankzaken heeft ondergebracht, concludeert de Raad dat zich hier situaties kunnen voordoen die formeel niet maar feitelijk wel een zekerheidsstelling kunnen betekenen.

De toelichting vermeldt niet of, en zo ja, op welke wijze in controle op de naleving van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 is voorzien.

De Raad adviseert in de toelichting aan deze problematiek aandacht te schenken.

De Raad merkt terecht op dat, evenals voor de bestaande lijfrentes, onder meer afkoop, vervreemding en het formeel en/of feitelijk tot voorwerp van zekerheid stellen van de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht door de werking van artikel 1.7 j° artikel 3.133 van de Wet IB 2001 tot negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen leiden. De Raad vraagt in dit kader aandacht voor het feit dat de desbetreffende rekeningen aangehouden kunnen worden bij dezelfde financiële instelling als waar de aan de regeling deelnemende ondernemer zijn overige bankzaken heeft ondergebracht, waardoor zich hier situaties zouden kunnen voordoen die formeel niet, maar feitelijk wel, een zekerheidsstelling kunnen betekenen. Dit is naar het oordeel van de indieners echter niet anders dan in de situaties waarin thans verschillende financiële producten bij een verzekeraar zijn ondergebracht. De indieners gaan er dan ook vanuit dat op dezelfde wijze als in de huidige situatie zal worden voorzien in controle op de naleving van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.

4. Conserverende aanslag in geval van emigratie

Ingevolge artikel 3.136, eerste lid, j° het voorgestelde artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden bij een belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn (emigratie), de premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort en die hij als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek heeft gebracht, alsmede het over die premies behaalde rendement, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Aan de belastingplichtige wordt in voorkomende gevallen een conserverende aanslag opgelegd. Door de in artikel 3.126a, eerste lid, van de Wet IB 2001 voorgestelde gelijkschakeling van de bedragen die door een belastingplichtige zijn overgemaakt naar een lijfrentespaarrekening of naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een lijfrentebeleggingsrecht, met premies voor lijfrenten, kan aan een geëmigreerde belastingplichtige die een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht heeft, eveneens een conserverende aanslag worden opgelegd.

De Raad mist in de toelichting een uiteenzetting hoe de belastingheffing ter zake van de voorgestelde nieuwe producten in de buitenlandse verhoudingen verloopt. Onduidelijk is in hoeverre in de vele door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting voor de voorgestelde varianten op de klassieke lijfrente, de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht, de heffingsbevoegdheid straks aan Nederland zal zijn toebedeeld. Bij de totstandkoming van de bestaande verdragen bestonden deze varianten op de klassieke lijfrente immers nog niet. Naar het oordeel van de Raad zouden de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht analoog aan de lijfrente moeten worden geduid.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de toedelingsproblematiek, en daarbij aan te geven hoe deze zal worden aangepakt.

De Raad merkt terecht op dat ingevolge artikel 3.136, eerste lid, j° het voorgestelde artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bij een belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn (emigratie), de premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort en die hij als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek heeft gebracht, alsmede het over die premies behaalde rendement, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen en dat in voorkomende gevallen een conserverende aanslag aan de belastingplichtige wordt opgelegd. Zoals de Raad aangeeft, geldt dit als gevolg van de in artikel 3.126a, eerste lid, van de Wet IB 2001 voorgestelde gelijkschakeling van de bedragen die door een belastingplichtige zijn overgemaakt naar een lijfrentespaarrekening of naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een lijfrentebeleggingsrecht, met premies voor lijfrenten, eveneens voor een geëmigreerde belastingplichtige met een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht.

De Raad geeft aan in de toelichting een uiteenzetting te missen hoe de belastingheffing ter zake van de voorgestelde nieuwe producten in de buitenlandse verhoudingen verloopt. Naar het oordeel van de Raad is onduidelijk in hoeverre in de vele door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting voor de voorgestelde varianten op de klassieke lijfrente, de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht, de heffingsbevoegdheid straks aan Nederland zal zijn toebedeeld. De Raad wijst er in dit kader op, dat deze varianten op de klassieke lijfrente immers nog niet bestonden bij de totstandkoming van de bestaande verdragen. Naar het oordeel van de Raad zouden de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht analoog aan de lijfrente moeten worden geduid. Conform het advies van de Raad is in de toelichting nader ingegaan op de toedelingsproblematiek.

5. Beslagvrije voet

De Raad merkt op dat het, gelet op het karakter van een (aanvullende) oudedagvoorziening, aanbeveling verdient de bepaling van artikel 475c, onderdeel d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering handelende over de beslagvrije voet verbonden aan de vordering tot periodieke betaling van pensioen en lijfrente, van overeenkomstige toepassing te verklaren.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

De Raad van State heeft terecht opgemerkt dat het aanbeveling verdient de regeling inzake de beslagvrije voet ook van toepassing te verklaren op periodieke uitkeringen uit een lijfrentespaarrekening of uit de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht. Naar aanleiding hiervan is het wetsvoorstel aangevuld met een nieuw artikel VI, waarin een wijziging van artikel 475c, onderdeel d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen.

6. Beleid in situaties van echtscheiding

De Raad verwijst naar gepubliceerd beleid van de Staatssecretaris van Financiën met betrekking tot lopende lijfrentepolissen in situaties van echtscheiding (Besluit van 30 januari 2006, nr. CCP2005/2169M). De Staatssecretaris van Financiën keurt goed dat in situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed de waarde van een lijfrente te verrekenen ondanks het feit dat er geen gemeenschap van goederen bestaat, de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 3 134, tweede lid, van de Wet IB 2001.

De Raad adviseert met betrekking tot de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht dit beleid in het voorstel te codificeren.

De Raad verwijst naar gepubliceerd beleid van de Staatssecretaris van Financiën met betrekking tot lopende lijfrentepolissen in situaties van echtscheiding (Besluit van 30 januari 2006, nr. CCP2005/2169M). Zoals de Raad opmerkt, heeft de Staatssecretaris van Financiën in dit besluit goedgekeurd dat in situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed de waarde van een lijfrente te verrekenen ondanks het feit dat er geen gemeenschap van goederen bestaat, de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001. Het advies van de Raad om met betrekking tot de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht dit beleid in het voorstel te codificeren, is niet overgenomen. Naar het oordeel van de indieners ligt een uitbreiding van dit besluit tot lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht , al dan niet gevolgd door een codificatie van dit besluit door de Staatssecretaris van Financiën, meer in de rede.

7. Definitie lijfrente

In artikel I, onderdeel A, van het voorstel wordt door een wijziging van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 een ruime definitie gegeven van het begrip «lijfrente». Voorgesteld wordt onder het begrip lijfrente in de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen voortaan tevens te verstaan: een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht. De Raad is van oordeel dat daarmee de voorgestelde wijziging van artikel I, onderdeel B, in beginsel overbodig is; in artikel I, onderdeel B, wordt immers wederom bepaald dat onder een lijfrente tevens een tegoed van een lijfrentespaarrekening en een lijfrentebeleggingsrecht moet worden verstaan.

De Raad meent verder dat door de voorgestelde wijziging het begrip «lijfrente» te ruim wordt geformuleerd, aangezien de definitie tot gevolg heeft dat bijvoorbeeld ook artikel 3.125 van de Wet IB 2001 onder de reikwijdte van het begrip lijfrente valt, terwijl hetgeen daarin is geregeld voor de huidige lijfrente, zijnde het verzekeringsproduct, voor de nieuwe varianten een zelfstandige regeling vindt in het voorgestelde artikel 3.126a.

De Raad adviseert de definitiebepaling(en) opnieuw te bezien en aan te passen.

Naar het oordeel van de Raad is het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 3.124, tweede lid, van de Wet IB 2001 in beginsel overbodig, als gevolg van de in artikel I, onderdeel A, van het voorstel opgenomen wijziging van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet IB 2001, waarin een definitie van het begrip «lijfrente» is opgenomen. Conform het advies van de Raad zijn de definitiebepaling(en) opnieuw bezien en aangepast.

8. Verrekening buitenlandse belasting op dividenden

Het voorstel geeft in artikel I, onderdeel H, j° artikel IV een regeling met betrekking tot de ingehouden dividendbelasting van dividenden op aandelen van een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht. Hoe de in artikel 15 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 opgenomen regeling voor de verrekening van buitenlandse bronbelasting in deze situaties moet worden toegepast ten aanzien van de binnenlandse belastingplichtige die de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden, behoeft nadere toelichting.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

Volgens de Raad behoeft de toepassing van de in artikel 15 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 opgenomen regeling voor de verrekening van buitenlandse bronbelasting ten aanzien van de binnenlandse belastingplichtige die de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden op aandelen van een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht, nadere toelichting. Conform het advies van de Raad is de toelichting op dit punt aangevuld.

9. Budgettaire consequenties

Met het creëren van de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht wordt het aantal mogelijkheden om fiscaal gefaciliteerd te sparen voor de oudedagvoorziening uitgebreid; de initiatiefnemers wijzen op de met name voor zelfstandigen aantrekkelijke aspecten van de nieuwe regelingen. Bij de passage over de budgettaire aspecten wordt er van uitgegaan dat er slechts sprake zal zijn van een verschuiving binnen de bestaande markt van producten voor de oudedagvoorziening.

Anders dan de initiatiefnemers, acht de Raad het evenwel niet uitgesloten dat van het voorstel ook een aantrekkende werking zal uitgaan. Mede in het licht van de in de huidige praktijk reeds voorkomende behoefte aan de mogelijkheid van een lijfrenteverzekering met premierestitutie in geval van vooroverlijden, verwacht de Raad dat van een product waarbij, in geval van vooroverlijden, de problematiek van verval van reeds betaalde premies aan de kredietinstelling dan wel de beheerder van de beleggingsinstelling niet speelt, gecombineerd met een te verwachten hoger rendement, een niet onaanzienlijke toename van de voor de oudedagvoorziening opzij gelegde bedragen zal optreden. Uitgaande van deze veronderstelling kan het voorstel wel degelijk budgettaire consequenties hebben.

De Raad adviseert de toelichting op het punt van de budgettaire aspecten nader te bezien.

De indieners hebben conform het advies van de Raad van State de budgettaire consequenties herzien. Het aantal deelnemers zal door de verruiming van de keuzemogelijkheid en de verlaging van de kosten groeien. Deze stijging van de budgettaire lasten worden gecompenseerd door aanpassing van de maximum premiegrondslag.

10. Administratieve lasten

In de toelichting wordt vermeld dat er ten aanzien van de administratieve lasten grotendeels sprake zal zijn van een verschuiving. De Raad wijst er op dat indien de lijfrentespaarrekening of het lijfrentebeleggingsrecht wordt uitgekeerd in de vorm van termijnen, de uitkerende kredietinstelling of de uitkerende beheerder van de beleggingsinstelling inhoudingsplichtig voor de loonbelasting kan worden. De kredietinstelling en de beheerder van de beleggingsinstelling worden aldus geconfronteerd met een administratieve last die zij voorheen niet kenden en waaraan zij hun organisatie moeten aanpassen. Naar het oordeel van de Raad zal er voor de uitkerende instanties sprake zijn van een substantiële toename van de administratieve lasten. De toelichting geeft onvoldoende inzicht in deze problematiek.

Daarnaast wijst de Raad op de herberekening van termijnen door de kredietinstelling of de beheerder van de beleggingsinstelling die dient plaats te vinden wanneer de verzekeringnemer vooroverlijdt en er vervolgens dient te worden uitgekeerd aan erfgenamen. De hiermee gepaard gaande werkzaamheden zullen kunnen leiden tot een toename van de administratieve lasten en de hiervoor in rekening te brengen bedragen zullen bovendien de financiële transparantie niet bevorderen.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen.

De indieners hebben de toelichting aangepast. De groei van de administratieve lasten wordt veroorzaakt door de groei van het marktaandeel van betrokken instellingen. Deze financiële instellingen zijn vrij om dit nieuwe product met bijpassende administratieve lasten aan te bieden.

11. Transparantie in kostenstructuren

De initiatiefnemers gaan ervan uit dat het voorstel een bijdrage zal leveren aan een grotere transparantie in de kostenstructuren van financiële producten. De Raad wijst erop dat voorwaarde voor transparantie is dat de aanbieders van de diverse producten openheid van zaken willen geven en zo nodig hiertoe gedwongen kunnen worden. Uit het voorstel blijkt niet op welke wijze deze beoogde transparantie wordt gerealiseerd.

De Raad adviseert in de toelichting uiteen te zetten op welke wijze het voorstel bijdraagt tot transparantie in de kostenstructuur.

De memorie van toelichting is hier op aangepast.

12. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

Aan de redactionele opmerkingen van de Raad is gevolg gegeven.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

De indieners

Depla

B. M. de Vries

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W06.06.0015/IV met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I, onderdeel A; bij de wijziging van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 tevens de volgende wijziging meenemen: «tot voorwerp van zekerheid kan dienen» vervangen door: tot voorwerp van zekerheid kunnen dienen.

– In artikel I, onderdeel C, «3.135» laten vervallen in het voorgestelde artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet IB 2001.

– In artikel I, onderdeel D, «In de artikelen 3.127, 3.128, 3.129 en 3.131» vervangen door «In de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129» en de wijziging van artikel 3.131 zelfstandig regelen.

– Na artikel I, onderdeel H, een onderdeel invoegen waarin een wijziging van artikel 9.3, tweede lid, onderdeel k, wordt geregeld («artikel 9.2, achtste lid» vervangen door: artikel 9.2, negende lid).

– In artikel IV het toe te voegen lid nummeren als vijfde lid.

– In artikel IV in de tweede volzin «artikel 9.2, vierde lid» vervangen door «artikel 9.2, vijfde lid» in de wijziging van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

– In de aanhef van artikel V na «Wet op de dividendbelasting» invoegen: 1965.

Naar boven