30 432
Voorstel van wet van de leden Depla en B. M. de Vries houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten om te komen tot aftrekbare uitgaven voor oudedagvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de kosten van pensioensparen te beperken door de concurrentie te bevorderen door de uitgaven voor oudedagvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht ook fiscaal aftrekbaar te maken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1.7, eerste lid, wordt «een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht» vervangen door: een aanspraak volgens een overeenkomst vanlevensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, alsmede een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126a), waarbij deze aanspraken niet kunnen worden afgekocht.

B. Aan artikel 3.124 wordt, onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid, een lid toegevoegd, luidende:

2. Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124 wordt daaronder tevens verstaan een tegoed van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a.

C. Na artikel 3.126 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.126a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht

1. Met premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een door hem bij een kredietinstelling als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (lijfrentespaarrekening) of die door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht), waarbij:

a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten, en

b. het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 dan wel overeenkomstig de in het vierde en vijfde lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is artikel 3.126 niet van toepassing.

2. Een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:

a. een onderneming of instelling aan wie het ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992 is toegestaan haar bedrijf te maken van het ter beschikking krijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen, mits deze kredietinstelling de verplichting ingevolge de lijfrentespaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

b. een beheerder van een beleggingsinstelling aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen, en die is gevestigd in Nederland;

c. een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

3. De rekeninghouder van een lijfrentespaarrekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.

4. Voor zover het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd waarbij iedere termijn niet lager is dan de vorige termijn. Voorts geldt daarbij:

a. bij in leven zijn van de verzekeringnemer:

1°. dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd en de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 70 bereikt;

2°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd vóór het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat de verzekeringnemer jonger is dan 65 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn;

3°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd na het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 19 161, en ten minste 20 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar meer beloopt dan dat bedrag;

4°. dat de hiervoor opgenomen voorwaarde inzake de minimale periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn niet geldt wanneer de uitkering van de eerste termijn plaatsvindt in het jaar van overlijden van de partner of gewezen partner van de verzekeringnemer;

b. bij overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen termijnen zijn ingegaan:

1°. dat de termijnen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een natuurlijk persoon;

2°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die ouder is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 65 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn;

3°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die jonger is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn hetzij ten minste 5 jaar bedraagt doch, nimmer meer dan het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn, hetzij ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 65 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn;

4°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een ander persoon dan bedoeld onder 2° en 3°, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt.

5. Bij overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge het vierde lid, tweede volzin, onderdeel a, reeds termijnen zijn ingegaan, stopt de uitkering ingevolge bedoeld onderdeel a, en dient het restant tegoed, onderscheidenlijk restant waarde aan recht, te worden uitgekeerd overeenkomstig het vierde lid, tweede volzin, onderdeel b. Komt in de situatie als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, onderdeel b, de genieter van de termijnen voor uitkering van de laatste termijn te overlijden, dan gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen.

6. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de Wet op de loonbelasting 1964 worden de termijnen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

7. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde aanwijzing.

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

D. In de artikelen 3.127, 3.128, 3.129 en3.131 wordt «artikel 3.124, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.

E. Artikel 3.133 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 3.124, onderdeel b of onderdeel c» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c.

2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Met betrekking tot een inkomensvoorziening via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht worden onder de in het tweede lid genoemde omstandigheden mede begrepen omstandigheden die overeenkomen met de in het tweede lid omschreven omstandigheden.

F. In artikel 3.136, eerste lid, wordt «artikel 3.124, onderdelen a» vervangen door «artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a». Voorts wordt«artikel 3.124, onderdeel c» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c

G. In artikel 6.5 en artikel 6.6. wordt «artikel 3.124, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.

H. In artikel 9.2 wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met tiende lid tot zesde tot en met elfde lid, na het vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

5. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a.

I. In artikel 10.1 wordt «3.125, 3.127» vervangen door: 3.125, 3.126a, 3.127.

ARTIKEL II

In de Invorderingswet 1990 wordt aan artikel 44a een lid toegevoegd, luidende:

6. Indien met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking worden genomen, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de kredietinstelling waarbij de lijfrentespaarrekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder van het lijfrentebeleggingsrecht.

ARTIKEL III

In de Successiewet 1956 wordt in artikel 32, vijfde lid, «welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet» vervangen door «welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, dan wel in de vorm van een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht worden aangehouden bij een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in artikel 3.126a van die wet». Voorts wordt «voorzover de terzake voldane premies» vervangen door: voorzover de terzake voldane premies of overgemaakte bedragen.

ARTIKEL IV

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 25een lid toegevoegd, luidende:

4. De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen van de kredietinstelling, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die instelling een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de geblokkeerde rekening van degene bij wie die dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen. De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie die dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.

ARTIKEL V

In de Wet op de dividendbelasting wordt in artikel 4, derde lid, «als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven