30 429
Wijziging van de Kernenergiewet in verband met vereenvoudiging van het bevoegd gezag, invoering van een verplichting tot financiële zekerheidstelling en enkele andere wijzigingen

nr. 30
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 oktober 2009

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I wordt na onderdeel I een onderdeel ingevoegd, luidende:

I1

Aan artikel 20a wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan een vergunning voor het ontmantelen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, tevens intrekken wanneer de ontmanteling van die inrichting is voltooid.

B

Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIA

Artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten is voor wat betreft de zinsnede met betrekking tot artikel 15f, eerste en zesde lid, van de Kernenergiewet niet van toepassing op de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet voor het buiten gebruik stellen van een inrichting waarin kernenergie kon worden vrijgemaakt, indien de inrichting op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds buiten gebruik is gesteld.

Toelichting

Onderdeel A

Het eerste lid van artikel 20a van de Kernenergiewet biedt de mogelijkheid om een Kernenergiewetvergunning in te trekken, indien dat noodzakelijk is ter bescherming van de in artikel 15b genoemde belangen. Voorts is het wenselijk om een ontmantelingsvergunning voor een nucleaire inrichting te kunnen intrekken wanneer de ontmanteling is voltooid. De huidige wet biedt die mogelijkheid echter niet. Indien is komen vast te staan dat alle radioactieve stoffen van het terrein van de betrokken inrichting zijn verwijderd en ook anderszins aan alle verplichtingen van de ontmantelingsvergunning is voldaan, is er geen reden meer om de ontmantelingsvergunning te laten voortbestaan. Het is uiteindelijk aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om te beoordelen of dit het geval is. De intrekking van de ontmantelingsvergunning maakt dan duidelijk dat de voormalige vergunninghouder geen verplichtingen op grond van de Kernenergiewet meer heeft en dat de betrokken locatie daarmee wordt vrijgegeven voor nieuwe bestemmingen.

Onderdeel B

Artikel II van dit wetsvoorstel regelt, via een aanvulling van de Wet op de economische delicten, de strafbaarstelling van overtreding van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid voor de kosten van de buitengebruikstelling en ontmanteling van kerncentrales. Ten gevolge van de overgangsbepaling in het voorgestelde artikel IIA geldt deze strafbaarstelling niet voor kerncentrales die op het moment van inwerkingtreding van deze wijziging van de Kernenergiewet reeds buiten gebruik zijn gesteld. De verplichting tot het stellen van financiële zekerheid voor de kosten van ontmanteling blijft overigens onverkort van kracht. Reeds buiten gebruik gestelde kerncentrales beschikken niet over de meest voor de hand liggende mogelijkheid om aan de voor de financiële zekerheid benodigde middelen te komen, namelijk de opbrengsten uit de bedrijfsvoering van de centrale. Dit in tegenstelling tot centrales die nog enige tijd in gebruik zullen zijn. Indien mocht blijken dat de beschikbare middelen ontoereikend zijn voor de ontmanteling van een nu reeds buiten gebruik gestelde centrale, is de vergunninghouder mogelijk afhankelijk van derden voor de aanvulling van de benodigde middelen. In een dergelijke situatie past het niet dat de vergunninghouder of bestuurders daarvan strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, indien het onmogelijk is alsnog aan voldoende middelen te komen. Deze bepaling is van belang voor GKN, de vergunninghouder van de buiten gebruik gestelde kerncentrale Dodewaard.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Naar boven