30 424
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen

nr. 11
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 13 maart 2008

Artikel I van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

In artikel 8d vervalt het zevende lid.

B

Na onderdeel L wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

La

In artikel 53d vervalt het zevende lid.

C

Na onderdeel W wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Wa

In artikel 133d vervalt het zevende lid.

Toelichting

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de Appa aan te passen in verband met de uitvoering van de op 21 maart 2006 door de Eerste Kamer met algemene stemmen aanvaarde motie van het lid Jurgens c.s. (Kamerstukken I 2005/06, 21 109, A). In deze motie wordt de minister van Justitie gevraagd te bevorderen dat op korte termijn in de Aanwijzingen voor de regelgeving een duidelijke formulering wordt opgenomen dat een delegatie van wetgevende bevoegdheid bij wet aan een lagere regelgever, die de lagere regelgever machtigt om af te wijken van de wet in formele zin, niet is toegelaten.

Naar aanleiding van deze motie is onderzocht welke formeelwettelijke bepalingen het mogelijk maken of ertoe verplichten om bij lagere regelgeving van wetten in formele zin af te wijken. Uit deze inventarisatie zijn ook de artikelen 8d, zevende lid, en 53d, zevende lid, van de Appa naar voren gekomen als bepalingen die het mogelijk maken om bij lagere regelgeving af te wijken van een wet in formele zin.

In de artikelen 8d, zesde lid, en 53d, zesde lid, is de minister de bevoegdheid verleend om een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering niet te herzien of in te trekken, zolang niet vaststaat dat de arbeid die degene die recht heeft op de voortgezette uitkering verricht, moeten worden aangemerkt als arbeid op grond waarvan niet langer het recht op een voortgezette uitkering wegens algemene invaliditeit. Deze bevoegdheid bestaat voor ten hoogste drie jaar. In de artikelen 8d, zevende lid, en 53d, zevende lid, is de minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid verleend om bij ministeriële regeling groepen algemeen invaliden aan te wijzen waarop de bevoegdheid van de artikelen 8d, zesde lid, respectievelijk 53d, zesde lid, niet na drie jaar vervalt en waarvoor zo nodig afwijkende regels konden worden gesteld. In artikel 133d, zevende lid, is de ministeriële regeling van artikel 8d, zevende lid, van overeenkomstige toepassing verklaard voor gedeputeerden en wethouders.

Sinds de invoering van de artikelen 8d, zevende lid, en 53d, zevende lid, is geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de in die bepalingen bedoelde ministeriële regeling vast te stellen.

Nu deze bepalingen niet vallen onder de in de brief van de minister van Justitie van 11 mei 2007 genoemde uitzonderingen (afwijkende regelingen die bij wijze van experiment worden ingevoerd of ten behoeve van noodsituaties) wordt voorgesteld deze delegatiebepalingen te schrappen (Kamerstukken I 2006/07, 26 200 VI, nr. 65a en 21 109, B).

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven