nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 juni 2006
Op 19 (kamerstuk 30 421, nr. 6) en 27 april jl. (Handelingen
der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 77, blz. 4756–4759)
spraken wij over het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Wet personenvervoer
2000 (Wp2000). Tijdens beide overleggen heb ik een aantal toezeggingen gedaan
die ik met deze brief gestand wil doen.
Ten eerste stuur ik u conform het verzoek van het lid Hermans de reactie
van professor Herweijer op de evaluatierapporten van de onderzoeksbureaus
Twijnstra Gudde en RebelGroup Advisory.1 De heer
Herweijer heeft geadviseerd over de plannen van aanpak en over de concept-eindrapporten
van de evaluatie. De adviezen zijn in acht genomen bij de totstandkoming van
de definitieve evaluatierapporten.
Bijgevoegd is ook de door uw Kamer gevraagde tijdplanning van het actieprogramma,
dat naar aanleiding van de evaluatie van de Wp2000 is opgesteld.1 Dit actieprogramma is met de decentrale overheden besproken en met
de uitvoering ervan is een start gemaakt.
Tevens is door uw Kamer (de leden Hermans en Duyvendak) gevraagd een nadere
kwantificering te geven van de efficiency die de komende jaren in de OV-markt
bereikt kan worden.
Zoals in de diverse evaluatiestudies is gebleken zijn met de gehouden
aanbestedingen sinds 2001 efficiencywinsten bereikt tussen de 10 en 20%.
Het bespaarde geld is opnieuw ingezet in het OV door extra aanbod in te kopen
en vernieuwingen door te voeren. Hoeveel efficiencywinsten geboekt kunnen
worden in de komende jaren hangt af van de resultaten van concessies in het
streekvervoer die voor de tweede keer worden aanbesteed, maar ook van de efficiencyslag
die gemaakt kan worden in de vier grote steden; ik verwacht daar veel van.
Echter, het zijn de decentrale overheden die de doelen stellen, de programma’s
van eisen opstellen ten behoeve van een aanbestedingsprocedure en de aanbestedingen
daadwerkelijk uitvoeren. Daarmee bepalen zij feitelijk de uitkomsten. Het
is daarmee niet aan het rijk om richtgetallen vast te stellen.
Gezien de regionale verschillen en de ontwikkelingen per gebied is immers
ook maatwerk gewenst. Ik stimuleer en faciliteer de decentrale overheden om
hun doelen te bereiken en doe dat middels de Nota Mobiliteit en de lijn van
de Planwet verkeer en vervoer. Door het verplicht stellen van de aanbestedingen
als instrument om de concessies uit te zetten, is wel zoveel mogelijk efficiency
gegarandeerd. De aanbesteding is immers de ultieme toets op marktconformiteit,
efficiency en effectiviteit; de partij met de offerte met de beste prijs-kwaliteitverhouding
wint de concessie.
Tijdens de debatten is een motie ingediend over OV op het platteland (Kamerstukken
II, 2005–2006, 30 421, nr. 4). Hiervoor ben ik een onderzoek
gestart. Ik zal de Kamer conform de motie in ieder geval vóór
de begrotingsbehandeling 2006 over de uitkomsten informeren.
Graag maak ik van deze gelegenheid tevens gebruik om te reageren op het
verzoek van het lid Dijksma om de personeelsparagraaf zo spoedig mogelijk
aan te passen naar aanleiding van de kamerbreed gedeelde motie om de personeelsparagraaf
te verlengen.
De wetswijziging die uit het overnemen van die motie voortvloeit, valt
uiteen in twee delen:
– Ten eerste moet een wijziging van artikel 143, zesde lid, van
de Wp2000 worden voorbereid. Deze wijziging betreft het schrappen van de datum
die nu in dat artikellid is vermeld. Hiermee krijgt de personeelsparagraaf
een permanente status. Dit is een eenvoudige wetswijziging.
– Ten tweede moet de personeelsparagraaf – de artikelen 36
tot en met 40 van de Wp2000 – opnieuw geredigeerd worden aan de hand
van een nieuwe definitie van «niet-herleidbare werknemers». Deze
wetswijziging is complexer van aard. Voor de inhoud ervan heeft de Tweede
Kamer de sociale partners opgeroepen om gezamenlijk tot overeenstemming over
de inhoud en afbakening van dit begrip te komen. Onder mijn regie vindt op
dit moment overleg tussen die sociale partners plaats. Ik streef ernaar dat
binnen afzienbare tijd overeenstemming wordt bereikt tussen de partners.
Ik kies ervoor de beide wijzigingen gebundeld in één wetsvoorstel
aan de Tweede Kamer aan te bieden. Daarmee blijft het geheel aan wijzigingen
van de Wp2000 zo overzichtelijk mogelijk.
Na overeenstemming met de sociale partners over de reikwijdte van het
begrip «niet-herleidbare werknemers» moet het officiële traject
van het opstarten van een wetswijziging worden opgezet (met de gebruikelijke
behandeling van het voorstel in o.a. het adviescollege voor administratieve
lasten, ministerraad en Raad van State). Ik zal niet eerder dan in het voorjaar
van 2007 een wetswijziging van de Wp2000 bij de Tweede Kamer in kunnen dienen.
Omdat de personeelsparagraaf doorloopt tot eind 2010 voorzie ik hier geen
problemen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs