30 420
Emancipatiebeleid

nr. 65
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 november 2007

Tijdens het Algemeen Overleg over het internationaal emancipatiebeleid op 10 oktober jl., heb ik met u gesproken over de juridische status en de werking van het VN-Vrouwenverdrag. U hebt mij gevraagd de informatie nog eens schriftelijk aan u te doen toekomen, voorafgaand aan het Algemeen Overleg over de Emancipatienota, dat ik met u zal hebben op 7 november a.s. Ik informeer u graag als volgt.

Nederland heeft het VN-Vrouwenverdrag in 1991 geratificeerd. Nederland onderschrijft daarmee ten volle de uitgangspunten van het Verdrag. Het Verdrag verplicht tot wetgeving en beleid om de discriminatie van vrouwen uit te bannen en tot passende maatregelen om de ontplooiing en ontwikkeling van vrouwen te bevorderen.

In artikel 1 van de Grondwet is het verbod op discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of welke grond dan ook neergelegd.

In de Algemene wet gelijke behandeling is datzelfde verbod neergelegd. Vanaf het moment dat deze wet in 1994 in werking trad, is het mogelijk om bij de Commissie gelijke behandeling een klacht in te dienen als iemand zich ongelijk behandeld voelt.

Ook kent Nederland een (binnenkort landelijk dekkend) netwerk van antidiscriminatiebureaus en -meldpunten, waar burgers klachten over ongelijke behandeling kunnen melden en om advies kunnen vragen.

Het is van belang om de vraag naar de gebondenheid van de Staat aan het Verdrag te onderscheiden van de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van het Verdrag.

Het Verdrag bevat normen die volkenrechtelijk bindend zijn. Dat wil zeggen dat de Staat internationaalrechtelijk verplicht is om de rechten, vermeld in het Verdrag, te realiseren voor de burger.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, voldoet de Staat aan deze verplichting. In de vierjaarlijkse rapportages aan het verdragscomité wordt hierop in detail ingegaan. De conclusies van het comité naar aanleiding van die rapportages maken duidelijk hoe het comité oordeelt over de bescherming en bevordering van vrouwenrechten door middel van wetgeving en beleid in Nederland.

Als handhavingmechanisme van die oordelen geldt met name het «naming and shaming» dat plaatsvindt indien het Verdrag en de oordelen van het comité niet worden nageleefd.

De vraag of de bepalingen van het VN-Vrouwenverdrag rechtstreekse werking hebben, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Met rechtstreekse werking wordt bedoeld dat een bepaling in rechte afdwingbaar is door een individu. Artikel 93 van de Grondwet bepaalt dat bepalingen van verdragen verbindende kracht hebben, indien zij naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden. Naarmate bepalingen meer algemeen geformuleerd zijn en naarmate zij meer actief optreden van de Staat vereisen, zal des te minder sprake kunnen zijn van rechtstreekse werking. Zulke bepalingen laten de Staat immers ruimte voor diverse beleidskeuzes. Of sprake is van een bepaling die een ieder verbindt en die dus rechtstreekse werking heeft, wordt in laatste instantie bepaald door de rechter in een concreet geval.

Overigens biedt het Facultatief Protocol bij het VN-Vrouwenverdrag, voor Nederland in werking getreden in 2002, de individuele burger ten aanzien van alle bepalingen van het Verdrag een individueel klachtrecht bij het comité. De burger dient dan wel eerst de nationale rechtsmiddelen te hebben uitgeput. Als een burger een klacht heeft ingediend bij het comité, dan bekijkt het comité of de klacht ontvankelijk is. Daarna zal de lidstaat om een reactie worden gevraagd. Vervolgens stelt het comité zijn reactie op. Die reactie is niet juridisch bindend. Nederland heeft tot dusver drie klachten op grond van het Facultatief Protocol ontvangen. Dat is weliswaar in absolute zin een gering aantal, maar niettemin substantieel in verhouding met het zeer kleine aantal individuele klachten dat tot dusver wereldwijd bij het comité is ingediend. Het zegt mijns inziens iets over de zichtbaarheid van het Verdrag in Nederland. Tot dusver zijn overigens nog geen klachten tegen Nederland door het comité gegrond verklaard.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Naar boven