30 420 Emancipatiebeleid

Nr. 260 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 oktober 2017

Op 27 juli jongstleden heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een tussenuitspraak gedaan over de intrekking per 1 augustus 2004 van de wettelijke regeling die voorzag in een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor vrouwelijke zelfstandigen.1 De CRvB is van oordeel dat deze intrekking zonder een vervangende regeling of compensatie in strijd is met artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag. In zijn tussenuitspraak verbindt de CRvB hier nog geen consequenties aan, omdat: «Niet uit te sluiten is immers dat de Staat op een andere wijze aan haar verdragsverplichting jegens betrokkenen zal willen voldoen.»

Op grond van deze tussenuitspraak dient enige vorm van compensatie te worden verstrekt aan de (drie) procederende vrouwen. Dit roept de vraag op hoe het beste recht kan worden gedaan aan de belangen van de andere vrouwelijke zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. Naar mijn mening is een compensatieregeling daarvoor de aangewezen weg. Om de betreffende groep vrouwen binnen redelijk korte termijn een compensatie te kunnen toekennen, ben ik voornemens om dat via een ministeriële regeling te doen. In deze brief schets ik de hoofdlijnen van deze regeling. Voorafgaand daaraan licht ik de voorgeschiedenis, juridische context en tussenuitspraak van de CRvB nader toe.

Voorgeschiedenis en juridische context

In de periode tussen 2004 en 2008 bestond er in Nederland voor vrouwelijke zelfstandigen geen publieke uitkeringsregeling in verband met zwangerschap en bevalling. Tot 2004 bevatte artikel 3:19 van de Wet arbeid en zorg (Wazo) een dergelijke regeling. Deze is op 1 augustus 2004 ingetrokken, maar op basis van overgangsrecht hadden vrouwelijke zelfstandigen die bevielen voor 7 mei 2005 nog recht op een uitkering. Op 4 juni 2008 is een vergelijkbare regeling ingevoerd met de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (ZEZ). Sindsdien hebben vrouwelijke zelfstandigen in verband met zwangerschap en bevalling weer recht op een uitkering gedurende ten minste zestien weken. Dit is geregeld in artikel 3:18 van de Wazo.

Vanwege de intrekking van de publieke uitkeringsregeling op 1 augustus 2004 hebben vrouwelijke zelfstandigen zowel nationaalrechtelijke als internationaalrechtelijke procedures gevoerd. Zij stelden zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door een einde te maken aan de publieke uitkeringsregeling. Daarbij deden zij onder andere een beroep op schending van artikel 11, tweede lid, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag.

De Staat heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat deze bepaling van het VN-Vrouwenverdrag niet van toepassing is op zelfstandigen en geen rechtstreekse werking heeft. De Hoge Raad en de CRvB hebben dit standpunt van de Staat in 2011 onderschreven.

Tussenuitspraak CRvB van 27 juli jl.

De CRvB is van oordeel dat het leerstuk van de rechtstreekse werking na 2011 een zodanige ontwikkeling heeft doorgemaakt, dat de hiervoor genoemde verdragsbepaling inmiddels wel rechtstreekse werking heeft. Volgens de CRvB is deze bepaling tevens van toepassing op vrouwelijke zelfstandigen. Voorts is de CRvB van oordeel dat de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling of compensatie, in strijd is met die verdragsbepaling. Gelet op de mate van beleidsruimte die die bepaling aan de staten laat, acht de CRvB het: «momenteel nog prematuur, om hetzij de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo, hetzij artikel VI van de Wet ZEZ, onverbindend te achten en het UWV opdracht te geven aan betrokkenen een uitkering toe te kennen op de voet van artikel 3:19 (oud) van de Wazo dan wel artikel 3:18 van de Wazo. Niet uit te sluiten is immers dat de Staat op een andere wijze aan haar verdragsverplichting jegens betrokkenen zal willen voldoen.»

Op grond van deze tussenuitspraak dient enige vorm van compensatie te worden verstrekt aan de procederende vrouwen. Ik vind het evenwel rechtvaardig om ook aan de andere vrouwelijke zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008 een passende compensatie te bieden, omdat ook zij geen uitkering hebben ontvangen in verband met hun bevalling. Daarom ben ik, als gezegd, voornemens om een ministeriële regeling te treffen voor de betreffende groep vrouwen op grond waarvan desgevraagd een compensatie wordt geboden.

De inhoud van de compensatieregeling

Bij het opstellen van de ministeriële regeling zal ik uitgaan van de regeling die in 2004 is ingetrokken. Daarop zijn enkele vereenvoudigingen aangebracht vanwege uitvoerbaarheid. Daarbij merk ik met nadruk op dat de voorgestelde regeling nog op uitvoerbaarheid moet worden getoetst door het UWV en de Belastingdienst.

Op hoofdlijnen zal de ministeriële regeling er als volgt uitzien. Vrouwelijke zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten hebben recht op compensatie als ze zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. Deze compensatie moet uiterlijk binnen drie maanden na publicatie van de regeling worden aangevraagd bij het UWV. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijk minimumloon 2017 per dag (inclusief vakantiebijslag) en wordt berekend over 80 dagen. Dat komt neer op ongeveer € 5.600 en komt overeen met de gemiddelde uitkering die vrouwelijke zelfstandigen in 2017 hebben ontvangen op grond van artikel 3:18 Wazo. In de begroting voor 2018 zijn hiervoor reeds middelen gereserveerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven