30 413
Regels betreffende pensioenen (Pensioenwet)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is te komen tot een herziening en modernisering van de regelgeving voor pensioenen, teneinde deze ook voor de toekomst veilig te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED

§ 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1. Definities

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

– aanspraakgerechtigde: persoon die begunstigde is voor een nog niet ingegaan pensioen;

– accountant: een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

– arbeidsongeschiktheidspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer of gewezen werknemer, waarop recht bestaat na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet of, indien de werknemer of gewezen werknemer Ziektewetuitkering ontvangt, na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, vijfde en negende lid van de Ziektewet;

– basispensioenregeling: de collectieve pensioenregeling of het deel van de pensioenregeling waaraan de werknemer op basis van de pensioenovereenkomst gehouden is om deel te nemen;

– bedrijfstakpensioenfonds: een pensioenfonds ten behoeve van een of meer bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak;

– beëindiging van de deelneming: het beëindigen van de pensioenverwerving op basis van pensioenovereenkomst anders dan door:

a. het overlijden van de deelnemer; of

b. het ingaan van het ouderdomspensioen;

– bevoegde autoriteiten: de nationale autoriteiten van andere lidstaten dan Nederland die op grond van artikel 6, onderdeel g, van richtlijn 2003/41/EG zijn aangewezen om de in die richtlijn vastgelegde taken te verrichten;

– bijdrage: iedere geldsom die wordt voldaan aan een pensioenuitvoerder in het kader van de uitvoering van pensioenovereenkomsten en uitvoeringsovereenkomsten;

– bijdragende onderneming: een onderneming of ander lichaam, ongeacht of deze een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die optreden als werkgever of zelfstandige, dan wel een combinatie daarvan, omvat of hieruit bestaat, en die aan een pensioenfonds, beroepspensioenfonds of pensioeninstelling uit een andere lidstaat bijdragen betaalt;

– deelnemer: de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder;

– dienstbetrekking: de rechtsbetrekking tussen werkgever en werknemer;

– directeur-grootaandeelhouder:

a. persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen;

b. indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen; of

c. houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen;

– elektronisch: door middel van een elektronische informatiedrager die de ontvanger in staat stelt de verstrekte informatie duurzaam te bewaren;

– gedetacheerde werknemer: een werknemer die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en die krachtens titel II van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149), onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong;

– gepensioneerde: pensioengerechtigde voor wie het ouderdomspensioen is ingegaan;

– gewezen deelnemer: de werknemer of gewezen werknemer door wie op grond van een pensioenovereenkomst geen pensioen meer wordt verworven en die bij beëindiging van de deelneming een pensioenaanspraak heeft behouden jegens een pensioenuitvoerder;

– kapitaalovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgesteld kapitaal dat uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering;

– lidstaat: een lidstaat van de Europese Unie alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte;

– nabestaandenpensioen: partnerpensioen of wezenpensioen;

– ondernemingspensioenfonds: een pensioenfonds verbonden aan een onderneming of aan een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

– ondernemingsraad: de ondernemingsraad, bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden;

– Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

– ouderdomspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom;

– partnerpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de echtgenoot, de geregistreerde partner of de partner, de gewezen echtgenoot, de gewezen geregistreerde partner of gewezen partner wegens het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer;

– pensioen: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen zoals tussen werkgever en werknemer overeengekomen;

– pensioenaanspraak: het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening;

– pensioenfonds: een rechtspersoon, waarin ten behoeve van ten minste twee deelnemers, gewezen deelnemers of hun nabestaanden gelden worden of werden bijeengebracht en worden beheerd ter uitvoering van ten minste een basispensioenregeling;

– pensioengerechtigde: persoon voor wie op grond van een pensioenovereenkomst het pensioen is ingegaan;

– pensioeninstelling uit een andere lidstaat: een op basis van kapitaaldekking gefinancierde instelling, ongeacht de rechtsvorm, die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland en die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een als volgt gesloten overeenkomst:

a. individueel of collectief tussen een of meerdere werkgevers en een of meerdere werknemers of hun respectievelijke vertegenwoordigers, of

b. met zelfstandigen, en die hiermee rechtstreeks verband houdende werkzaamheden verricht;

– pensioenovereenkomst: hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen;

– pensioenrecht: het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening;

– pensioenregeling:

a. een pensioenregeling op grond van een pensioenovereenkomst, dan wel,

b. indien de bijdragende onderneming zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland, een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden;

– pensioenreglement: de door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen pensioenuitvoerder en deelnemer;

– pensioenuitvoerder: een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar die zetel heeft in Nederland;

– pensioenverplichtingen: verplichtingen van de pensioenuitvoerder uit hoofde van pensioenaanspraken en pensioenrechten;

– premie: de in geld uitgedrukte periodiek vastgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten;

– premieovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde premie die uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering;

– richtlijn 2003/41/EG: richtlijn nr. 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10);

– schriftelijk: in schrifttekens op papier;

– toeslag: een verhoging van:

a. een pensioenrecht;

b. een pensioenaanspraak van een gewezen deelnemer mits die verhoging bij een kapitaalovereenkomst niet voortvloeit uit rente- of winstdeling of bij een premieovereenkomst niet voorvloeit uit behaald beleggingsrendement; of

c. een pensioenaanspraak van een deelnemer op grond van een uitkeringsovereenkomst gebaseerd op het middelloonstelsel of gebaseerd op een vastebedragenregeling, mits de verhoging geen verband houdt met een verhoging van de pensioengrondslag, de toename van het in aanmerking te nemen aantal jaren of een wijziging van de pensioenovereenkomst;

– toezichthouder: de Stichting Autoriteit Financiële Markten of De Nederlandsche Bank N.V., ieder voor zover belast met de uitoefening van het toezicht bij of krachtens artikel 137;

– uitkeringsovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde pensioenuitkering;

– uitvoeringsovereenkomst: de overeenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder over de uitvoering van een of meer pensioenovereenkomsten;

– uitvoeringsreglement:

a. de door een verplichtgesteld bedrijftakpensioenfonds opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen pensioenuitvoerder en werkgever;

b. de door een pensioenuitvoerder opgestelde regeling inzake de uitvoering van de pensioenovereenkomsten met zijn werknemers;

– verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds: een bedrijfstakpensioenfonds waarin de deelneming verplicht is gesteld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

– vrijwillige pensioenregeling: het deel van de pensioenregeling waaraan de werknemer op basis van de pensioenovereenkomst de mogelijkheid heeft om deel te nemen;

– werkgever: degene die een werknemer krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten;

– werkgeverspremie: het deel van de premie dat voor rekening komt van de werkgever;

– werknemer: degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht voor een werkgever, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder;

– werknemerspremie: het deel van de premie dat voor rekening komt van de werknemer;

– wezenpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor een kind tot wie de overleden werknemer of gewezen werknemer als ouder in familierechtelijke betrekking stond of voor diens stief- of pleegkind, wegens het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer;

– verzekeraar: een verzekeraar die op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gekwalificeerd is tot het sluiten van verzekeringen van pensioen in of naar Nederland;

– zetel: de plaats waar een rechtspersoon volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd of, indien het een pensioenfonds of pensioeninstelling uit een andere lidstaat betreft, de plaats waar deze volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd en zijn hoofdbestuur heeft of, indien het een pensioeninstelling uit een andere lidstaat betreft die geen rechtspersoon is of een natuurlijke persoon betreft, de plaats waar die pensioeninstelling of persoon zijn hoofdbestuur heeft.

Artikel 2. Nadere bepalingen definities

1. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld over hetgeen onder de directeur-grootaandeelhouder wordt verstaan.

2. Met een pensioenovereenkomst wordt gelijkgesteld:

a. de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling; en

b. de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een overheidswerkgever en een overheidswerknemer als bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet.

3. Bij regeling van Onze Minister kan een categorie van personen, niet zijnde werknemers, die werkt in een arbeidsverhouding waarbij tegen beloning persoonlijke arbeid wordt verricht, worden aangewezen die voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met werknemers.

4. Een geldelijke, vastgestelde uitkering voor een gewezen werknemer die wordt gedaan bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom in verband met vervroegde uittreding is geen pensioen in de zin van deze wet, indien die uitkering:

a. uiterlijk eindigt bij het bereiken van de ingangsdatum van de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet, bij het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen of bij eerder overlijden en die gebaseerd is op een overeenkomst die alleen aanspraak op een uitkering toekent aan degenen die tijdens de looptijd van de regeling, welke ten hoogste vijf jaar bedraagt, een bepaalde leeftijd hebben bereikt; of

b. gebaseerd is op de Wet kaderregeling Vut overheidspersoneel.

5. Een geldelijke, vastgestelde uitkering voor een gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom is geen pensioen in de zin van deze wet wanneer deze uitkering is gebaseerd op een regeling:

a. die leidt tot uitkeringen vanaf een bepaalde leeftijd aan werknemers die werkzaamheden verrichten die door de werkgever als substantieel bezwarend zijn aangemerkt;

b. die leidt tot een uitkering die uiterlijk eindigt bij het bereiken van de ingangsdatum van de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet, bij het bereiken van de pensioenleeftijd voor het ouderdomspensioen of bij eerder overlijden; en

c. die bij regeling van Onze Minister is aangewezen.

6. Een uitkering voor een gemoedsbezwaarde als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen is geen pensioen in de zin van deze wet.

§ 1.2. Toepassingsgebied van de wet

Artikel 3. Gedeeltelijke toepasselijkheid bij personen, niet zijnde werknemer of werkgever, die onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen

1. Deze wet is met uitzondering van de artikelen 6 en 8 van overeenkomstige toepassing op de persoon die geen werkgever of werknemer is, die in een arbeidsverhouding werkt waarbij tegen beloning persoonlijke arbeid wordt verricht en die onder de werkingssfeer valt van een door een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds uitgevoerde pensioenregeling.

2. Deze wet is met uitzondering van de artikelen 6 en 8 van overeenkomstige toepassing op de persoon die als zelfstandige onder de werkingssfeer valt van een door een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds uitgevoerde pensioenregeling.

Artikel 4. Gedeeltelijke toepasselijkheid bij pensioenverevening

Op een pensioenaanspraak die of een pensioenrecht dat een tot verevening gerechtigde echtgenoot of geregistreerde partner op grond van artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding verwerft, zijn de artikelen 52, 55, 65 tot en met 68, 72 tot en met 74, 77 tot en met 81 niet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Relatie met verzekeringsovereenkomsten

1. De artikelen 7.17.1.5, 7.17.1.10a, eerste lid, 7.17.1.11, tweede tot en met zesde lid, 7.17.1.14 vijfde lid, 7.17.3.6a, 7.17.3.7d, 7.17.3.12a, tweede lid, 7.17.3.13, 7.17.3.14, 7.17.3.15 en 7.17.3.17 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in verband met een pensioenovereenkomst als bedoeld in deze wet of verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in verband met een rechtsbetrekking die op grond van deze wet is gelijkgesteld met een pensioenovereenkomst.

2. Het verminderen of vervallen van een uitkering op grond van een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid op basis van artikel 7.17.1.6, derde tot en vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet mogelijk, tenzij door een persoon met wie een pensioenovereenkomst is gesloten of door een persoon voor wie een op grond van deze wet een met de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking geldt, niet is voldaan aan de in artikel 7.17.1.4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek omschreven mededelingsplicht betreffende zijn risico. In dat geval beperkt de vermindering of het verval van de uitkering zich tot het risico met betrekking tot de in de eerste zin bedoelde persoon. Voorzover de eerste zin in de weg staat aan vermindering dan wel verval van een uitkering, heeft het pensioenfonds of de verzekeraar een recht van verhaal op de werkgever.

3. Een beding als bedoeld in artikel 7.17.1.14, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is nietig wanneer dit is opgenomen in een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid.

4. Voor zover bepalingen van de titels 17 en 18 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in strijd zijn met het bij of krachtens deze wet bepaalde blijven die bepalingen van titel 17 en 18 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing.

HOOFDSTUK 2. PENSIOENOVEREENKOMST

§ 2.1. De totstandkoming van een pensioenovereenkomst

Artikel 6. Informatie aan werknemer en aanbod pensioenovereenkomst

1. De werkgever informeert de werknemer binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden schriftelijk of hij de werknemer al dan niet een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst doet, en zo ja, binnen welke termijn het aanbod wordt gedaan en wie de pensioenuitvoerder is.

2. Indien de werkgever de werknemer op basis van het eerste lid heeft medegedeeld dat hem geen aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst zal worden gedaan, maar de werkgever op een later tijdstip alsnog een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst doet, informeert hij de werknemer hierover schriftelijk.

3. Indien een pensioenovereenkomst is gesloten, maar de werknemer nog geen pensioen verwerft, informeert de werkgever de werknemer daarover en geeft de werkgever daarbij aan:

a. aan welke voorwaarden voldaan moet worden om de verwerving van pensioenaanspraken te laten beginnen; en

b. welke diensttijd in het kader van de pensioenovereenkomst relevant is.

4. Indien de werkgever niet heeft voldaan aan het eerste of tweede lid, wordt een werkgever geacht aan een werknemer een onherroepelijk aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst gedaan te hebben, indien die werknemer behoort tot dezelfde groep van werknemers, aan wie de werkgever al een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst heeft gedaan.

Artikel 7. Bescherming deeltijder en jonge werknemer

1. Ingeval een werkgever aan een of meer werknemers een aanbod doet tot het sluiten van een pensioenovereenkomst, mag deze werkgever het doen van een aanbod aan een andere werknemer niet achterwege laten vanwege het enkele feit dat die andere werknemer minder dan de volledige arbeidstijd werkt.

2. Indien als voorwaarde voor het verwerven van pensioenaanspraken op basis van een pensioenovereenkomst het overstijgen van een minimumloongrens wordt gesteld, wordt voor de toepassing van die loongrens het loon van een werknemer die minder dan de volledige arbeidstijd werkzaam is, herleid naar het loon dat ingeval van een volledige arbeidstijd zou zijn verkregen.

3. Bij de vaststelling van aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen worden aan werknemers die minder dan de volledige arbeidstijd werkzaam zijn, pensioenaanspraken verleend naar evenredigheid van de pensioenaanspraken die ingeval van een volledige arbeidstijd zouden zijn verkregen.

4. Bij de vaststelling van aanspraken op arbeidsongeschiktheidspensioen die aan de pensioenovereenkomst kunnen worden ontleend, is onderscheid op grond van het enkele feit van de omvang van de arbeidstijd niet toegestaan, met dien verstande dat bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspensioen rekening gehouden mag worden met een uitkering uit hoofde van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen voorzover die uitkering verband houdt met dezelfde dienstbetrekking.

5. In geval een werkgever aan een of meer werknemers een aanbod doet tot het sluiten van een pensioenovereenkomst, mag deze werkgever het doen van een aanbod aan een andere werknemer niet achterwege laten vanwege het enkele feit dat die werknemer een bepaalde leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij:

a. de werknemer jonger is dan 21 jaar; of

b. het een ouderdomspensioen betreft dat uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.

Artikel 8. Pensioenovereenkomst bij overgang van onderneming

Door de overgang van een onderneming, bedoeld in artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de vervreemder met de aan die onderneming verbonden werknemers geen pensioenovereenkomst heeft gesloten, wordt, indien de verkrijger met zijn werknemers vóór het tijdstip van de overgang een pensioenovereenkomst heeft gesloten, de verkrijger geacht op het moment van de overgang het aanbod tot het sluiten van een zelfde pensioenovereenkomst te hebben gedaan aan de werknemers van de vervreemder.

§ 2.2. Inhoud pensioenovereenkomst

Artikel 9. Karakter pensioenovereenkomst

De pensioenovereenkomst houdt in:

a. een uitkeringsovereenkomst;

b. een kapitaalovereenkomst; of

c. een premieovereenkomst.

Artikel 10. Vaststelling uitkering, kapitaal of premie

De uitkering, het kapitaal en de premie in het kader van een pensioenovereenkomst worden vastgesteld in Nederlands wettig betaalmiddel.

Artikel 11. Betalingsvoorbehoud

1. De werkgever kan zich bij het sluiten of bij een wijziging van de pensioenovereenkomst het recht voorbehouden de premiebetaling, voorzover deze betrekking heeft op de bijdrage van de werkgever, te verminderen of beëindigen in geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden.

2. Andere bedingen dan die bedoeld in het eerste lid, waarin een voorbehoud wordt gemaakt inzake premiebetaling, zijn nietig.

Artikel 12. Verlening van toeslagen

In de pensioenovereenkomst wordt bepaald of er toeslagen worden verleend en, zo ja, wat het ambitieniveau is en welke voorwaarden gelden bij de toeslagverlening.

Artikel 13. Beperking onderscheid naar leeftijd bij verwerving en aanbod

1. Het verwerven van ouderdomspensioenaanspraken op basis van een pensioenovereenkomst begint uiterlijk op de 21-jarige leeftijd van de werknemer of op de latere datum van indiensttreding, tenzij het een ouderdomspensioen betreft dat uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.

2. Het in het eerste lid genoemde tijdstip waarop de verwerving begint kan worden uitgesteld indien in de pensioenovereenkomst is voorzien in een wachttijd of drempelperiode.

3. In geval een werkgever die nog geen enkele pensioenovereenkomst heeft gesloten of die alleen een pensioenovereenkomst heeft gesloten met werknemers die tot een bepaalde groep behoren, over gaat tot het sluiten van een of meer pensioenovereenkomsten, geldt ten aanzien van zijn werknemers die bij het sluiten van de pensioenovereenkomst ouder zijn dan 21 jaar, niet de eis dat de verwerving van pensioen voor hen op 21-jarige leeftijd geacht moet te zijn begonnen.

4. Elk beding in strijd met het eerste lid en tweede lid is nietig.

Artikel 14. Nadere eisen ouderdomspensioen

1. Indien een pensioenovereenkomst voorziet in een ouderdomspensioen, wordt in de overeenkomst bepaald dat dat pensioen levenslang wordt uitgekeerd aan de gepensioneerde, tenzij het ouderdomspensioen uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.

2. Elk beding in strijd met het eerste lid is nietig.

Artikel 15. Nadere eisen partnerpensioen

1. Indien een pensioenovereenkomst voorziet in een partnerpensioen ten behoeve van een partner met wie de deelnemer niet gehuwd is, noch een geregistreerd partnerschap heeft, gelden voor deze partner ten aanzien van de wijze van vaststelling van het partnerpensioen dezelfde rechten en plichten als voor een gehuwde of geregistreerde partner.

2. Elk beding in strijd met het eerste lid is nietig.

Artikel 16. Evenredige verwerving pensioenaanspraken

De verwerving van pensioenaanspraken in het kader van een uitkeringsovereenkomst of een kapitaalovereenkomst vindt gedurende de deelneming ten minste evenredig in de tijd plaats.

Artikel 17. Behoud aanspraken bij verlaging pensioengevend salaris en beëindiging deelneming

1. In geval van verlaging van de pensioengrondslag van een werknemer worden de op grond van de pensioenovereenkomst tot het tijdstip van verlaging opgebouwde pensioenaanspraken niet gewijzigd.

2. In geval van beëindiging van de deelneming blijven de opgebouwde pensioenaanspraken behouden en worden de pensioenaanspraken vastgesteld overeenkomstig artikel 51.

3. Elk beding in strijd met het eerste of tweede lid is nietig.

§ 2.3. Wijziging pensioenovereenkomst

Artikel 18. Wijziging pensioenovereenkomst

Een werkgever kan de pensioenovereenkomst zonder instemming van de werknemer wijzigen indien de bevoegdheid daartoe schriftelijk in de pensioenovereenkomst is opgenomen en er tevens sprake is van een zodanig zwaarwegend belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging wordt geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.

Artikel 19. Gevolgen van wijziging van een pensioenovereenkomst

In geval van een wijziging van een pensioenovereenkomst worden de voor de aanspraakgerechtigden tot het tijdstip van wijziging opgebouwde pensioenaanspraken niet gewijzigd, behoudens het bepaalde in de artikelen 70, 72 en 75 en 122.

§ 2.4. Informatie- en hoorplicht werkgever

Artikel 20. Startbrief en melding van wijzigingen

1. De werkgever draagt er zorg voor dat de werknemer waarmee hij een pensioenovereenkomst heeft gesloten en die pensioenaanspraken verwerft, binnen drie maanden door de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over:

a. de inhoud van de basispensioenregeling;

b. de reglementair te bereiken pensioenaanspraken, door middel van opgave daarvan;

c. de toeslagverlening;

d. het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op te vragen.

2. De werkgever informeert de pensioenuitvoerder over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst, bedoeld in het eerste lid. De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud en de wijze van verstrekking van de in dit artikel bedoelde informatie.

Artikel 21. Hoorrecht vereniging van gepensioneerden bij uitvoering door verzekeraar

1. De werkgever stelt een vereniging van gepensioneerden in de gelegenheid haar oordeel uit te spreken over een voorgenomen besluit van de werkgever in het kader van een uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar indien:

a. dit besluit van invloed is op de uitvoering of de hoogte van pensioenrechten van gepensioneerden; en

b. de som van het aantal werknemers en het aantal gepensioneerden dat een pensioenovereenkomst heeft gesloten met de werkgever op dat moment gelijk is of meer bedraagt dan 250.

2. Een vereniging van gepensioneerden als bedoeld in het eerste lid dient volledige rechtsbevoegdheid te bezitten en tevens te voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. haar statutaire doel omvat in elk geval het behartigen van de belangen van de gepensioneerden die in dienst zijn geweest bij de werkgever;

b. ten minste 10% van alle gepensioneerden die in dienst zijn geweest bij de werkgever is lid van de vereniging;

c. de vereniging meldt haar bestaan bij de werkgever.

3. Het oordeel van een vereniging van gepensioneerden wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van invloed kan zijn op het in het eerste lid bedoelde besluit.

4. Bij het vragen van een oordeel wordt aan de vereniging van gepensioneerden een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers, gepensioneerden en andere pensioengerechtigden zal hebben.

5. De werkgever verstrekt desgevraagd aan een vereniging van gepensioneerden tijdig alle inlichtingen en gegevens, die deze voor het vormen van haar oordeel redelijkerwijze nodig heeft. De inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk verstrekt.

HOOFDSTUK 3. UITVOERINGSOVEREENKOMST

§ 3.1. Sluiten uitvoeringsovereenkomst

Artikel 22. Onderbrengingsplicht werkgever

1. De werkgever brengt, een pensioenovereenkomst uiterlijk wanneer een werknemer pensioenaanspraken verwerft onder door onmiddellijk een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst te sluiten met en in stand te houden bij:

a. een pensioenuitvoerder;

b. een pensioeninstelling uit een andere lidstaat die beschikt over een daartoe verleende vergunning, bedoeld in artikel 185 en de bevoegde autoriteiten in kennis heeft gesteld als bedoeld in artikel 185; of

c. een verzekeraar met een zetel buiten Nederland, mits die verzekeraar op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gekwalificeerd is tot het sluiten van verzekeringen van pensioen in of naar Nederland.

2. De in het eerste lid opgenomen verplichting van de werkgever tot het sluiten en instandhouden van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst geldt niet bij uitvoering door een bedrijfstakpensioenfonds,

a. mits de werkgever gehouden is of zich verbonden heeft door lid te zijn van een werkgeversvereniging tot naleving van de statuten en reglementen van dit bedrijfstakpensioenfonds, en

b. een uitvoeringsreglement door het bedrijfstakpensioenfonds is opgesteld dat voldoet aan de eisen die in artikel 24 ten aanzien van de uitvoeringsovereenkomst zijn gesteld.

3. De in het eerste lid opgenomen verplichtingen van de werkgever tot onderbrenging en het sluiten en in stand houden van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst gelden niet wanneer een pensioenovereenkomst is gesloten door een werkgever die tevens pensioenuitvoerder is, mits:

a. de pensioenovereenkomsten van deze werknemers worden ondergebracht bij de werkgever in zijn hoedanigheid van pensioenuitvoerder; en

b. een uitvoeringsreglement door de werkgever is opgesteld.

4. Wanneer een werkgever het voornemen heeft een pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, is artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23. Premie aan pensioenuitvoerder door werkgever

De werkgever voldoet de pensioenuitvoerder de verschuldigde premie, tenzij er sprake is van voldoening door de gewezen werknemer in geval van een vrijwillige voortzetting als bedoeld in artikel 49.

§ 3.2. Inhoud uitvoeringsovereenkomst

Artikel 24. Eisen inzake inhoud uitvoeringsovereenkomst

1. In de uitvoeringsovereenkomst wordt in ieder geval een regeling opgenomen met betrekking tot de volgende onderwerpen:

a. de wijze waarop de verschuldigde premie wordt vastgesteld;

b. de wijze waarop en termijnen waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan met inachtneming van artikel 25;

c. de informatie welke door de werkgever aan de pensioenuitvoerder wordt verstrekt;

d. de procedures welke gelden bij het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen door de werkgever;

e. de procedures welke gelden bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het sluiten en wijzigen een pensioenovereenkomst;

f. de voorwaarden waaronder toeslagverlening plaatsvindt; en

g. de uitgangspunten en procedures welke gelden ten aanzien van de besluitvorming over vermogenstekorten en vermogensoverschotten dan wel winstdeling.

2. In de uitvoeringsovereenkomst wordt, voor zover overeengekomen, een regeling opgenomen met betrekking tot de volgende onderwerpen:

a. een voorbehoud van de werkgever als bedoeld in artikel 11;

b. in geval van premiekorting of terugstorting: de voorwaarden waaronder sprake is van premiekorting of terugstorting, de wijze van vaststelling van de hoogte van de premiekorting of terugstorting en de bestemming ervan;

c. ingeval van een bijstortingsverplichting van de werkgever: onder welke voorwaarden sprake is van een bijstortingsverplichting en hoe de hoogte ervan wordt bepaald;

d. de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het dienstverband;

e. de aansluitingscriteria op grond waarvan de vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds heeft plaatsgevonden; of

f. de rechten en verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen.

Artikel 25. Eisen inzake premiebetaling

In de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgelegd hoe de betaling van de premies door de werkgever aan de pensioenuitvoerder geschiedt, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. een werkgever voldoet uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal de werkgeverspremie en de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie, welke over dat kwartaal zijn verschuldigd, aan de pensioenuitvoerder;

b. wanneer de premie op basis van een langere termijn dan een kwartaal wordt vastgesteld en in rekening gebracht, is deze termijn ten hoogste gelijk aan een jaar en voldoet de werkgever uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal een vierde gedeelte van de door hem op basis van zijn eigen bijdrage verschuldigde jaarpremie op basis van een schatting van de pensioenuitvoerder en de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie, aan de pensioenuitvoerder; en

c. de totale jaarpremie, bestaande uit de werkgeverspremie en de werknemerspremies, wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar voldaan aan de pensioenuitvoerder.

Artikel 26. Premiebetaling bij beëindiging deelneming

De in artikel 25 genoemde termijnen gelden niet indien sprake is van een beëindiging van de deelneming. In dat geval wordt de ten tijde van de beëindiging nog verschuldigde premie binnen dertien weken voldaan.

Artikel 27. Melding door pensioenfonds inzake premieachterstand en tekort minimaal vereist eigen vermogen

1. Een pensioenfonds informeert elk kwartaal schriftelijk de deelnemersraad en, bij het ontbreken daarvan, de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden wanneer sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 119 geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.

2. Gedurende de in het eerste lid bedoelde situatie informeert een ondernemingspensioenfonds tevens elk kwartaal de ondernemingsraad van de onderneming die nog premie aan het pensioenfonds verschuldigd is.

Artikel 28. Melding door verzekeraar bij premieachterstand en gevolgen van premieachterstand

1. Een verzekeraar informeert de deelnemers en de werkgever wanneer de premieachterstand het noodzakelijk maakt de opbouw van pensioenaanspraken te beëindigen door premievrijmaking of pensioenaanspraken zonder premievrije waarde te laten vervallen.

2. Een verzekeraar kan de in het eerste lid bedoelde mededeling aan de deelnemers pas doen indien hij zich aantoonbaar heeft ingespannen om de achterstallige premie te innen.

3. De verzekeraar kan op zijn vroegst een maand na de in het eerste lid bedoelde mededeling de opbouw van pensioenaanspraken beëindigen door premievrijmaking of pensioenaanspraken zonder premievrije waarde laten vervallen.

4. De premievrijmaking, bedoeld in het derde lid, vindt op zijn vroegst plaats per de datum die drie maanden voor het tijdstip van informeren van de deelnemers is gelegen.

5. De dekking van het arbeidsongeschiktheidsrisico of het overlijdensrisico blijft volledig in stand tot een maand na de in het eerste lid bedoelde mededeling.

6. Bij de premievrijmaking wordt de verzekering premievrij voortgezet zonder verrekening van premie, rente en kosten met de pensioenaanspraken.

Artikel 29. Toepasselijk recht

In een uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar met zetel buiten Nederland waarin bij de totstandkoming of op een later tijdstip wordt gekozen voor ander dan Nederlands recht, wordt de volgende clausule opgenomen:

Ongeacht het gekozen rechtsstelsel is ten aanzien van deze uitvoeringsovereenkomst in ieder geval de Pensioenwet van toepassing.

§ 3.3. Overig

Artikel 30. Verbod verpanding en andere handelingen

Verpanding van de uit de uitvoeringsovereenkomst voortvloeiende rechten door de werkgever of andere handelingen die door hem worden verricht waardoor aan anderen dan de aanspraak- of pensioengerechtigden rechten worden verleend, is nietig.

HOOFDSTUK 4. ALGEMENE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE PENSIOENUITVOERDER

§ 4.1. Taken pensioenuitvoerder

Artikel 31. Algemene taak

Een pensioenuitvoerder heeft tot taak een pensioenovereenkomst uit te voeren op basis van een uitvoeringsovereenkomst of een uitvoeringsreglement.

Artikel 32. Uitbesteding

1. Indien een pensioenuitvoerder werkzaamheden uitbesteedt aan een derde draagt hij er zorg voor dat deze derde de bij of krachtens deze wet gestelde regels, die van toepassing zijn op de uitbestedende pensioenuitvoerder, naleeft.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen:

a. werkzaamheden worden aangewezen die niet mogen worden uitbesteed;

b. regels worden gesteld met betrekking tot de uitbesteding in verband met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde; en

c. regels worden gesteld met betrekking tot de beheersing van risico’s die verband houden met de uitbesteding.

Artikel 33. Opstellen en inhoud pensioenreglement

1. De pensioenuitvoerder stelt een pensioenreglement vast in overeenstemming met de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement.

2. In het pensioenreglement worden in ieder geval bepalingen opgenomen betreffende:

a. de wijze waarop de pensioenuitvoerder omgaat met inkomende waarden in het kader van waardeoverdracht;

b. de hoogte van de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet, bedoeld in artikel 54 en 55, en de afkoopvoet, bedoeld in artikel 60; en

c. de kortingsregel, bedoeld in artikel 122.

Artikel 34. Registreren deelnemingsjaren

1. De pensioenuitvoerder registreert de deelnemingsjaren van de deelnemers en verstrekt hierover informatie aan de deelnemers en gewezen deelnemers.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde, waaronder de perioden die in aanmerking komen als deelnemingsjaren.

Artikel 35. Verstrekken informatie aan deelnemers jaarlijks

1. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer jaarlijks:

a. een opgave van de verworven pensioenaanspraken;

b. een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken;

c. informatie over toeslagverlening;

d. een opgave van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen; en

e. informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 36. Verstrekken informatie aan deelnemers bij beëindiging deelneming

1. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer bij beëindiging van de deelneming:

a. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken op grond van artikel 50;

b. informatie over toeslagverlening;

c. informatie die voor de deelnemer specifiek in het kader van de beëindiging relevant is; en

d. omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 37. Verstrekken informatie aan gewezen deelnemers periodiek

1. De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer ten minste een keer in vijf jaar:

a. een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken;

b. informatie over toeslagverlening; en

c. informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 38. Verstrekken informatie aan gewezen partner bij scheiding

1. De pensioenuitvoerder verstrekt degene die gewezen partner wordt en een aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen op grond van artikel 51:

a. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraak op partnerpensioen;

b. informatie over toeslagverlening;

c. informatie die voor de gewezen partner specifiek van belang is; en

d. omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 39. Verstrekken informatie aan gewezen partner periodiek

1. De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen partner ten minste een keer in de vijf jaar:

a. een opgave van zijn opgebouwde aanspraak op partnerpensioen op grond van artikel 38;

b. informatie over toeslagverlening; en

c. informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 40. Verstrekken informatie aan pensioengerechtigden bij pensioeningang

1. De pensioenuitvoerder verstrekt degene die pensioengerechtigde wordt:

a. een opgave van zijn pensioenrecht;

b. een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de pensioenregeling daarin voorziet;

c. informatie over toeslagverlening; en

d. informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 41. Verstrekken informatie aan pensioengerechtigden periodiek

1. De pensioenuitvoerder verstrekt de pensioengerechtigde jaarlijks

a. een opgave van zijn pensioenrecht;

b. een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de pensioenregeling daarin voorziet;

c. informatie over toeslagverlening;

d. omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 42. Verstrekken informatie aan deelnemers inzake vrijwillige pensioenregeling

1. De pensioenuitvoerder informeert een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenregeling over:

a. de inhoud van de vrijwillige pensioenregeling;

b. een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken uit hoofde van de vrijwillige pensioenregeling; en

c. de toeslagverlening.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel a tot en met c, bedoelde informatie en opgave en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 43. Informatie op verzoek

1. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner en de pensioengerechtigde op verzoek:

a. het voor hem geldende pensioenreglement;

b. het jaarverslag en de jaarrekening van de pensioenuitvoerder;

c. de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement;

d. de voor hem relevante informatie over beleggingen; en

e. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.

2. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer en de gewezen partner op verzoek informatie die specifiek voor hem relevant is.

3. De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer op verzoek een opgave van de hoogte van zijn opgebouwde pensioenaanspraken.

4. De pensioenuitvoerder verstrekt aan vertegenwoordigers van deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden informatie over de in het eerste lid genoemde documenten en onderwerpen.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde informatie en de wijze waarop deze wordt verstrekt.

Artikel 44. Verstrekken informatie bij vertrek naar een andere lidstaat

1. De pensioenuitvoerder verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen informatie over hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun op grond van de pensioenregeling worden geboden.

2. De informatie die op grond van het eerste lid wordt verstrekt is ten minste overeenkomstig de informatie die wordt verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die in Nederland blijven.

Artikel 45. Informatie tijdig en duidelijk

De pensioenuitvoerder verstrekt de informatie, bedoeld in de artikelen 20, 35 tot en met 42, 43, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 44 tijdig en in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen.

Artikel 46. Verstrekken informatie door pensioenuitvoerder

1. De pensioenuitvoerder kan zich voor het verstrekken van de informatie, bedoeld in de artikelen 35 tot en met 41, houden aan het laatst hem bekende adres van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.

2. Indien dit adres onjuist blijkt te zijn doet de pensioenuitvoerder navraag bij de gemeentelijke basisadministratie in de laatst bekende woonplaats van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.

3. Indien de pensioenuitvoerder kosten maakt in verband met werkzaamheden die voortvloeien uit het feit dat de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner verzuimd heeft de pensioenuitvoerder omtrent een wijziging van adres te informeren, kan de pensioenuitvoerder deze kosten bij deze in rekening brengen, maar kunnen deze kosten niet direct in mindering worden gebracht op de uitkering.

Artikel 47. Zorgplicht pensioenuitvoerder bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid

1. Bij de uitvoering van premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid voor een individuele deelnemer of gewezen deelnemer neemt de pensioenuitvoerder de nodige zorgvuldigheid in acht en handelt daarbij in het belang van de deelnemer en de gewezen deelnemer door de beleggingsvrijheid te begrenzen.

2. De pensioenuitvoerder stelt grenzen op ten aanzien van de spreiding van de beleggingen in relatie tot de duur van de periode tot de pensioendatum, waarbij het beleggingsrisico kleiner moet worden naarmate de pensioendatum nadert.

3. De pensioenuitvoerder onderzoekt ten minste een keer per jaar of de beleggingen van iedere deelnemer of gewezen deelnemer passen binnen de gestelde grenzen en:

a. past zonodig de beleggingen binnen een redelijke termijn aan zodat ze binnen de gestelde grenzen vallen; en

b. informeert de deelnemer of gewezen deelnemer hierover.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde.

Artikel 48. Verstrekken uitkeringen (in andere lidstaten)

De pensioenuitvoerder betaalt de uitkering uit hoofde van een pensioenrecht op verzoek van de pensioengerechtigde in een andere lidstaat van de Europese Unie dan de lidstaat waar die pensioenuitvoerder is gevestigd, waarbij transactiekosten op de uitkering uit hoofde van het pensioenrecht in mindering kunnen worden gebracht.

Artikel 49. Uitvoeren vrijwillige voortzetting

1. Een pensioenuitvoerder kan voor de deelnemer die gewezen werknemer wordt een vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling uitvoeren indien de vrijwillige voortzetting gedurende ten hoogste drie jaar vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking voort duurt.

2. De in het eerste lid genoemde termijn is niet van toepassing indien:

a. het ontslag van die deelnemer wordt veroorzaakt door arbeidsongeschiktheid. De duur van de vrijwillige voortzetting is dan beperkt tot ten hoogste de duur van de arbeidsongeschiktheid; of

b. de deelnemer na ontslag een periodieke uitkering ontvangt ter vervanging van in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gederfde inkomsten op grond van een tussen één of meer werkgevers enéén of meer werknemers afgesproken regeling. De duur van die vrijwillige voortzetting is dan beperkt tot ten hoogste de periode waarin de uitkering wordt ontvangen.

3. De deelnemer die vrijwillig wil voortzetten doet binnen drie maanden vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking het verzoek daartoe bij de pensioenuitvoerder.

§ 4.2 Behoud aanspraak

Artikel 50. Behoud aanspraak op pensioen bij beëindiging deelneming

1. Bij beëindiging van de deelneming behoudt de gewezen deelnemer de tot dat moment op grond van het pensioenreglement opgebouwde pensioenaanspraken indien er sprake is van een uitkeringsovereenkomst of een kapitaalovereenkomst. Deze pensioenaanspraak dient volledig gefinancierd te zijn op moment van beëindiging.

2. Bij een premieovereenkomst wordt bij beëindiging van de deelneming de vaststelling van de pensioenaanspraken als volgt uitgevoerd: het tot op dat moment ontstane kapitaal voortvloeiend uit de tot de beëindiging beschikbaar gestelde premies wordt:

a. belegd tot de pensioendatum;

b. aangewend voor de aankoop van een verzekerd kapitaal dat beschikbaar komt op de pensioendatum; of

c. aangewend voor een verzekerde levenslange uitkering vanaf de pensioendatum, al dan niet in combinatie met een aanspraak op nabestaandenpensioen.

3. Indien de opzet van de premieovereenkomst zodanig is dat de beschikbaar gestelde premie direct, en niet pas bij de beëindiging van de deelneming, wordt aangewend voor een uitkering of kapitaal, dan geldt het eerste lid.

4. Deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming aan een pensioenregeling naar een andere lidstaat van de Europese Unie verhuizen behouden hun pensioenaanspraak in dezelfde mate als deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming in Nederland blijven.

Artikel 51. Behoud aanspraak in geval van scheiding

1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

a. partner: echtgenoot, geregistreerde partner of partner in de zin van de pensioenovereenkomst;

b. partnerrelatie: huwelijk, geregistreerd partnerschap of partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst;

c. voorwaarden in verband met de partnerrelatie: huwelijkse voorwaarden, voorwaarden van een geregistreerd partnerschap of voorwaarden in verband met een partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst;

d. scheiding: echtscheiding, ontbinding na scheiding van tafel en bed, beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door dood of vermissing of beëindiging van een partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst.

2. Indien de partnerrelatie van een deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de deelnemer een aanspraak op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd.

3. Indien de partnerrelatie van een gewezen deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de gewezen deelnemer een aanspraak op partnerpensioen als de gewezen deelnemer ten behoeve van die partner heeft behouden bij het beëindigen van de deelneming.

4. Indien een partnerrelatie van een gepensioneerde eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de gepensioneerde een aanspraak op partnerpensioen als de gepensioneerde ten behoeve van zijn partner heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen.

5. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder bijzonder partnerpensioen verstaan: de aanspraak op partnerpensioen die op grond van het tweede, derde of vierde lid verkregen wordt door de gewezen partner.

6. Het tweede, derde en vierde lid vindt geen toepassing indien de partners bij voorwaarden in verband met de partnerrelatie of een schriftelijk gesloten overeenkomst met betrekking tot de scheiding anders overeenkomen. Deze voorwaarden of overeenkomst zijn respectievelijk is slechts geldig indien de pensioenuitvoerder zich bereid heeft verklaard hiermee in te stemmen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen.

7. Een gewezen partner met een recht op bijzonder partnerpensioen als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, heeft het recht dit te vervreemden aan een eerdere of latere partner van de overleden deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde, mits:

a. de pensioenuitvoerder bereid is een eventueel uit die overdracht voortvloeiende wijziging van het risico te dekken;

b. de vervreemding onherroepelijk is; en

c. dit wordt overeengekomen bij notarieel verleden akte.

Artikel 52. Gelijke behandeling bij toeslagen

1. Indien een ouderdomspensioenrecht van een gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest wordt verhoogd door middel van een toeslag, wordt het ouderdomspensioenrecht van een gepensioneerde die wel gewezen deelnemer is geweest in dezelfde mate verhoogd indien zij in dezelfde pensioenregeling hebben deelgenomen.

2. Indien een recht op partnerpensioen van de partner van een overleden gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest wordt verhoogd door middel van een toeslag, worden de partnerpensioenrechten:

a. ten behoeve van de partners van overleden gepensioneerden die gewezen deelnemer zijn geweest;

b. ten behoeve van de partners van overleden gewezen deelnemers;

c. ten behoeve van de partners van overleden deelnemers; en

d. van de gewezen partners met een bijzonder partnerpensioen als bedoeld in artikel 51; in dezelfde mate verhoogd, mits dit recht voortvloeit uit een pensioenovereenkomst die gebaseerd is op dezelfde pensioenregeling als die van de overleden gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest.

3. Indien een ouderdomspensioenrecht wordt verhoogd door middel van een toeslag, wordt de aanspraak op ouderdomspensioen van een gewezen deelnemer die in dezelfde pensioenregeling heeft deelgenomen in dezelfde mate verhoogd.

4. Indien een aanspraak op partnerpensioen van een gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest wordt verhoogd door middel van een toeslag, worden de partnerpensioenaanspraken:

a. ten behoeve van de partner van een gepensioneerde die wel gewezen deelnemer is geweest;

b. ten behoeve van de partner van een gewezen deelnemer; en

c. van de gewezen partner met een bijzonder partnerpensioen als bedoeld in artikel 51;

in dezelfde mate verhoogd, mits deze aanspraak voortvloeit uit een pensioenovereenkomst die is gebaseerd op dezelfde pensioenregeling als die van de gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest.

5. Bij de verlening van toeslagen op partnerpensioen wordt geen onderscheid gemaakt tussen partners als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel a.

6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gewezen deelnemer niet verstaan de werknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Wet privatisering FVP die recht heeft op een bijdrage van de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering.

Artikel 53. Verjaring ten gunste van de pensioenuitvoerder

Een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van tien jaar na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden, tenzij een langere termijn is bedongen.

§ 4.3. Beschikken over pensioen

Artikel 54. Keuzerecht hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen

1. Indien een pensioenregeling op basis van een pensioenovereenkomst voorziet in de opbouw van een ouderdomspensioen en een partnerpensioen, biedt de pensioenregeling aan de deelnemer of gewezen deelnemer met betrekking tot perioden van opbouw vanaf 1 januari 2002, ongeacht zijn burgerlijke staat, het recht in elk geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan, in plaats van partnerpensioen te kiezen voor één van de volgende wijzigingen van het ouderdomspensioen:

a. een hoger ouderdomspensioen;

b. een eerder ingaand ouderdomspensioen, of

c. een hoger en een eerder ingaand ouderdomspensioen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de aanspraak op bijzonder partnerpensioen van de gewezen partner, bedoeld in artikel 51.

3. Indien er in de pensioenovereenkomst geen recht op de keuzemogelijkheid als bedoeld in het eerste lid is opgenomen heeft de deelnemer of gewezen deelnemer het recht om te kiezen voor één van deze mogelijkheden.

4. De pensioenuitvoerder waarborgt dat bij gebruikmaking van het keuzerecht geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet.

5. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet dat voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid hetgeen inhoudt dat de collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid, dat wordt gekozen in plaats van het partnerpensioen, bedoeld in het eerste lid, ongeacht de datum waarop de keuze wordt gemaakt, ten minste gelijkwaardig is aan de op dezelfde grondslagen berekende collectieve actuariële waarde van dat partnerpensioen.

6. Bij de keuze, bedoeld in het eerste of derde lid, is de toestemming vereist van de partner die begunstigde is voor het in het eerste lid bedoelde partnerpensioen.

7. Het vierde en vijfde lid zijn:

a. met betrekking tot uitkeringsovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2001 zijn opgebouwd;

b. met betrekking tot premieovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2004 zijn opgebouwd.

8. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die pensioenaanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2002.

9. In afwijking van het zevende lid kunnen het vierde en vijfde lid van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2002 respectievelijk 1 januari 2005 indien dit is overeengekomen in de pensioenovereenkomst.

10. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.

11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste tot en met het vijfde lid.

Artikel 55. Keuzerecht uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen

1. Indien een pensioenovereenkomst voorziet in een ouderdomspensioen, heeft de deelnemer of gewezen deelnemer met betrekking tot de perioden van opbouw ongeacht zijn burgerlijke staat het recht in elk geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan, in plaats van ouderdomspensioen of een deel van het ouderdomspensioen te kiezen voor partnerpensioen.

2. De pensioenuitvoerder waarborgt dat bij gebruikmaking van het keuzerecht geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet.

3. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet dat voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid hetgeen inhoudt dat de collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid, dat wordt gekozen in plaats van het partnerpensioen, bedoeld in het eerste lid, ongeacht de datum waarop de keuze wordt gemaakt, ten minste gelijkwaardig is aan de op dezelfde grondslagen berekende collectieve actuariële waarde van dat partnerpensioen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de keuzemogelijkheid, de wijze waarop de keuzemogelijkheid wordt geboden en de collectieve actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in het derde lid.

5. De in het eerste lid omschreven mogelijkheid heeft geen betrekking op het deel van een ouderdomspensioen waarop een recht op uitbetaling rust als bedoeld in artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

Artikel 56. Keuzemogelijkheden andere vormen van uitruil

1. Indien de pensioenovereenkomst de deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid biedt:

a. in plaats van een bepaald soort pensioen geheel of gedeeltelijk te kiezen voor een ander soort pensioen, anders dan bedoeld in de artikelen 54 en 55;

b. de ingangsdatum van het ouderdomspensioen te vervroegen of uit te stellen;

c. de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren; of

d. tot een keuze anders dan bedoeld in de voorgaande onderdelen; waarborgt de pensioenuitvoerder dat bij gebruikmaking van de keuzemogelijkheid geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet per keuzerecht die voldoet aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.

2. Bij gebruikmaking van een in het eerste lid bedoelde keuzemogelijkheid is de toestemming vereist van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van de keuzemogelijkheid wordt verlaagd.

3. Het eerste lid is:

a. met betrekking tot uitkeringsovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2001 zijn opgebouwd;

b. met betrekking tot premieovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2004 zijn opgebouwd.

4. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2002.

5. In afwijking van het derde lid kan het eerste lid van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2002 respectievelijk 1 januari 2005 indien dit is overeengekomen in de pensioenovereenkomst.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 57. Variatie hoogte pensioenuitkering

1. De hoogte van een pensioen kan na ingang variëren mits:

a. de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75% van de hoogste uitkering; en

b. de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld.

2. Voor de toepassing van het eerste lid blijft in de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, van de uitkering buiten aanmerking het gedeelte dat overeenkomt met het bedrag bedoeld in artikel 18d, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 58. Verbod van vervreemding

Vervreemding of elke andere handeling, waardoor de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde enig recht op zijn pensioenaanspraken of pensioenrechten aan een ander toekent is nietig, tenzij:

a. verpanding plaats vindt voor het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990;

b. vervreemding plaatsvindt op grond van artikel 51, zevende lid, of

c. een herroepelijke volmacht tot invordering van uitkeringen uit hoofde van een pensioenrecht, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, wordt gegeven.

Artikel 59. Afkoop

1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder afkoop: iedere handeling waardoor pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen.

2. Afkoop is slechts mogelijk in bij of krachtens de artikelen 60 tot en met 63 en 122 bedoelde situaties of in geval van toepassing van artikel 165 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.

3. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.

Artikel 60. Afkoop klein ouderdomspensioen bij beëindiging deelneming

1. De pensioenuitvoerder heeft het recht om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen, indien op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar, tenzij:

a. dit recht op afkoop in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten; of

b. de gewezen deelnemer de pensioenuitvoerder binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming heeft gemeld dat de gewezen deelnemer een procedure tot waardeoverdracht is gestart.

2. Indien de reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen ligt voor het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn van twee jaar, heeft de pensioenuitvoerder het recht om bij de ingang van het ouderdomspensioen een aanspraak op ouderdomspensioen en eventuele andere aanspraken ten behoeve van de gewezen deelnemer of zijn nabestaanden af te kopen, indien de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum minder bedraagt dan € 400 per jaar.

3. De pensioenuitvoerder die gebruik wil maken van het in het eerste lid bedoelde recht informeert de gewezen deelnemer over zijn besluit hieromtrent binnen zes maanden na afloop van de periode van twee jaar na beëindiging van de deelneming en gaat over tot de uitbetaling van de afkoopwaarde binnen die termijn van zes maanden.

4. De pensioenuitvoerder die gebruik wil maken van het in het tweede lid bedoelde recht informeert de gepensioneerde over zijn besluit hieromtrent binnen zes maanden na de ingang van het pensioen en gaat over tot de uitbetaling van de afkoopwaarde binnen die termijn van zes maanden.

5. De pensioenuitvoerder stelt de afkoopwaarde van de pensioenaanspraken ter beschikking aan de gewezen deelnemer dan wel de gepensioneerde, met uitzondering van de afkoopwaarde van een bijzonder partnerpensioen als bedoeld in artikel 51, die ter beschikking wordt gesteld aan de gewezen partner.

6. De pensioenuitvoerder vergoedt rente over de periode tussen het besluit tot afkoop en de betaling van de afkoopwaarde.

7. De pensioenuitvoerder kan op het tweede lid bedoelde tijdstip of na de in het derde lid bedoelde termijn van 2 jaar en zes maanden afkopen indien:

a. de gewezen deelnemer of gepensioneerde daarmee instemt; en

b. de hoogte van het ouderdomspensioen op jaarbasis per 1 januari van dat jaar lager is dan het in het eerste lid bedoelde grensbedrag.

8. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt bij regeling van Onze Minister telkens herzien met ingang van 1 januari op basis van de consumentenprijsindex Alle Huishoudens, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De herziening wordt bepaald door de procentuele wijziging die dat indexcijfer over de maand oktober, voorafgaand aan de aanpassing heeft ondergaan ten opzichte van de maand oktober van het daaraan voorafgaande jaar.

9. De pensioenuitvoerder waarborgt met betrekking tot perioden van opbouw vanaf 1 januari 2005 bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.

10. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.

11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen er nadere regels worden gesteld aan het vaststellen van de rente en de afkoopwaarde, bedoeld in het zesde lid.

Artikel 61. Afkoop klein partnerpensioen bij ingang

1. De pensioenuitvoerder heeft jegens de partner, bedoeld in artikel 51, het recht om een recht op partnerpensioen en eventuele andere pensioenrechten ten behoeve van de nabestaanden van dezelfde deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde af te kopen, indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder bedraagt dan het op basis van artikel 60 bepaalde bedrag, tenzij dit recht op afkoop in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.

2. De pensioenuitvoerder die gebruik maakt van het in het eerste lid bedoelde recht informeert de partner hierover binnen zes maanden na de ingangsdatum en gaat binnen die termijn over tot uitbetaling van de afkoopwaarde aan de partner.

3. De pensioenuitvoerder kan na de in het tweede lid bedoelde termijn afkopen indien:

a. de partner daarmee instemt; en

b. indien de hoogte van het partnerpensioen op jaarbasis per 1 januari van dat jaar lager is dan het op basis van artikel 60 bepaalde bedrag.

4. Het in artikel 60, zesde, negende en tiende lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 62. Afkoop klein bijzonder partnerpensioen bij scheiding

1. De pensioenuitvoerder heeft jegens de gewezen partner, bedoeld in artikel 51, het recht om een aanspraak op bijzonder partnerpensioen als bedoeld in artikel 51, vijfde lid, af te kopen indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder zal bedragen dan het op basis van artikel 60 bepaalde bedrag, tenzij dit recht op afkoop in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.

2. De pensioenuitvoerder die gebruik maakt van het in het eerste lid bedoelde recht informeert de gewezen partner hierover binnen zes maanden na de melding van de scheiding en gaat binnen die termijn over tot uitbetaling van de afkoopwaarde aan de gewezen partner.

3. De pensioenuitvoerder kan na de in tweede lid bedoelde termijn afkopen indien:

a. de gewezen partner daarmee instemt; en

b. indien de hoogte van het partnerpensioen op jaarbasis per 1 januari van dat jaar lager is dan het op basis van artikel 60 bepaalde bedrag.

4. Het in artikel 60, zesde, negende en tiende lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 63. Bevoegdheid tot afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen

1. De pensioenuitvoerder is bevoegd om over te gaan tot afkoop van het deel van de pensioenaanspraken:

a. dat op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen uitgaat boven de begrenzingen, bedoeld in de artikelen 18a, zevende lid, 18b, zevende lid, 18c, vijfde lid, 18d, 18e, 18f en 38a van de Wet op de loonbelasting 1964, of

b. dat op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de deelnemer of de gewezen deelnemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn uitgaat boven de begrenzingen, bedoeld in de in onderdeel a genoemde artikelen.

2. De afkoopsom wordt door de pensioenuitvoerder aan de deelnemer of gewezen deelnemer ter beschikking gesteld, met uitzondering van de afkoopsom voor een bijzonder partnerpensioen als bedoeld in artikel 51 die ter beschikking wordt gesteld aan de gewezen partner.

3. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.

4. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen er regels worden gesteld aan het vaststellen van de afkoopwaarde.

Artikel 64. Begrip en reikwijdte waardeoverdracht

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. waardeoverdracht: iedere handeling waarbij de waarde van opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten wordt aangewend ten behoeve van:

1°. andere pensioenaanspraken of pensioenrechten bij dezelfde of een andere pensioenuitvoerder; of

2°. dezelfde pensioenaanspraken of pensioenrechten bij een andere pensioenuitvoerder.

b. overdrachtswaarde: de ten behoeve van de waardeoverdracht vastgestelde waarde van de over te dragen pensioenaanspraken of pensioenrechten.

c. overdragende pensioenuitvoerder: de pensioenuitvoerder die in het kader van waardeoverdracht waarde overdraagt aan een andere pensioenuitvoerder.

d. ontvangende pensioenuitvoerder: de pensioenuitvoerder aan wie in het kader van waardeoverdracht waarde wordt overgedragen.

2. Voor de toepassing van de artikelen 65 tot en met 83 wordt onder ontvangende pensioenuitvoerder mede verstaan:

1°. een beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; en

2°. de Stichting Notarieel pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a, eerste lid, van de Wet op het Notarisambt.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen instellingen worden aangewezen jegens wie een pensioenuitvoerder een verplichting tot waardeoverdracht heeft.

4. Waardeoverdracht is slechts mogelijk in bij of krachtens de in de artikelen 65 tot en met 83 bedoelde situaties.

Artikel 65. Plicht tot waardeoverdracht op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling

1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen indien:

a. er sprake is van een individuele beëindiging van de dienstbetrekking dan wel individuele beëindiging van de deelneming;

b. die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever of de beroepspensioenregeling; en

c. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen; tenzij sprake is van een van de in de artikelen 66 en 67 omschreven situaties.

2. De ontvangende pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek tot waardeoverdracht van een deelnemer de overdrachtswaarde aan te wenden ter verwerving van pensioenaanspraken voor die deelnemer.

3. De plicht van de overdragende pensioenuitvoerder om de waarde rechtstreeks over te dragen en de plicht van de ontvangende pensioenuitvoerder om waarde aan te wenden ontstaat indien de deelnemer binnen zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken aan de ontvangende pensioenuitvoerder en daarna het verzoek tot waardeoverdracht doet aan de ontvangende pensioenuitvoerder.

4. De ontvangende pensioenuitvoerder waarborgt dat de actuariële waarde van de door de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken ten minste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende waarde van de over te dragen pensioenaanspraken.

5. De overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerder brengen in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.

6. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de berekening van de overdrachtswaarde, de waarde van met de overdrachtswaarde te verwerven pensioenaanspraken alsmede de in acht te nemen procedures.

Artikel 66. Uitzondering op de plicht tot waardeoverdracht in verband met financiële positie pensioenuitvoerder

De in artikel 65 genoemde plicht tot waardeoverdracht geldt niet zolang:

a. de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder een pensioenfonds is waarbij de technische voorzieningen niet meer volledig door waarden worden gedekt; of

b. de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder een verzekeraar is:

1°. waarop de noodregeling als bedoeld in artikel 156 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 van toepassing is; of

2°. die failliet is.

Artikel 67. Uitzondering op plicht tot waardeoverdracht in verband met datum

De in artikel 65 genoemde plicht tot waardeoverdracht geldt niet met betrekking tot pensioenaanspraken ondergebracht bij:

a. een pensioenfonds, indien de deelneming is geëindigd vóór 8 juli 1994;

b. een verzekeraar, indien de dienstbetrekking van de gewezen deelnemer is geëindigd vóór 8 juli 1994.

Artikel 68. Herleving van de plicht tot waardeoverdracht bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling

1. Indien de in artikel 66 genoemde omstandigheden niet meer van toepassing zijn:

a. herleven de in artikel 65 bedoelde plichten van de overdragende pensioenuitvoerder en de ontvangende pensioenuitvoerder;

b. wordt de in artikel 65, derde lid, omschreven verplichting van de deelnemer om binnen zes maanden een opgave te vragen en daarna een verzoek tot waardeoverdracht te doen verlengd tot zes maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het tweede lid.

2. Een overdragende pensioenuitvoerder die in de periode waarin de in artikel 66 bedoelde omstandigheden op hem van toepassing zijn verzoeken tot waardeoverdracht heeft gekregen, informeert, wanneer deze omstandigheden niet meer van toepassing zijn, alle deelnemers die in die periode gewezen deelnemer zijn geworden en de betrokken ontvangende pensioenuitvoerders over de mogelijkheid alsnog waarde over te dragen.

3. Een ontvangende pensioenuitvoerder die in de periode waarin de in artikel 66 genoemde omstandigheden op hem van toepassing zijn verzoeken tot waardeoverdracht heeft gekregen, informeert wanneer deze omstandigheid niet meer van toepassing zijn, alle deelnemers die in die periode een verzoek tot waardeoverdracht hebben gedaan en de betrokken overdragende pensioenuitvoerders over de mogelijkheid alsnog waarde over te dragen.

Artikel 69. Bevoegdheid tot waardeoverdracht op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling

1. Indien in de in artikel 65 bedoelde situatie geen plicht tot waardeoverdracht bestaat omdat:

a. de deelnemer niet voldaan heeft aan de in artikel 65, derde lid, omschreven verplichting om binnen zes maanden een opgave te vragen, of

b. sprake is van de in artikel 67 bedoelde situatie; is de pensioenuitvoerder bevoegd tot waardeoverdracht indien voldaan wordt aan de in artikel 65, eerste lid, onderdeel a, b en c, en vierde lid genoemde voorwaarden.

2. Indien in de in artikel 65 bedoelde situatie geen plicht tot waardeoverdracht bestaat, omdat er geen sprake is van een individuele beëindiging, is de pensioenuitvoerder bevoegd tot waardeoverdracht indien:

a. wordt voldaan aan de in artikel 65, eerste lid, onderdeel b en c, en vierde lid genoemde voorwaarden;

b. de overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerders aan wie door een groep gewezen deelnemers verzoeken tot waardeoverdracht worden gedaan, dit schriftelijk hebben gemeld aan de toezichthouder; en

c. de toezichthouder binnen drie maanden na de melding geen verbod tot waardeoverdracht heeft opgelegd aan een van beide pensioenuitvoerders.

3. Indien de financiering van de aanspraken van de gewezen deelnemer bij de overdragende pensioenuitvoerder nog niet is voltooid overeenkomstig artikel 50 kan de pensioenuitvoerder ondanks de lagere waarde en de daaruit bij de ontvangende pensioenuitvoerder resulterende lagere pensioenaanspraken de waarde overdragen indien de gewezen deelnemer en zijn partner schriftelijk hiermee instemmen en mits sprake is van de in artikel 67 bedoelde situatie.

Artikel 70. Plicht tot waardeoverdracht op verzoek deelnemer bij andere pensioenovereenkomst met dezelfde werkgever

1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen indien:

a. sprake is van een individuele beëindiging van de deelneming bij een nieuwe of voortgezette dienstbetrekking bij dezelfde werkgever;

b. die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder; en

c. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen; tenzij de overdragende en ontvangende pensioenuitvoerder niet identiek zijn en sprake is van de in artikel 66 omschreven situaties.

2. De ontvangende pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek tot waardeoverdracht van een deelnemer de overdrachtswaarde aan te wenden ter verwerving van pensioenaanspraken voor die deelnemer.

3. De plicht van de overdragende pensioenuitvoerder om de waarde rechtstreeks over te dragen en de plicht van de ontvangende pensioenuitvoerder om de waarde aan te wenden ontstaat indien de deelnemer binnen zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken aan de ontvangende pensioenuitvoerder en daarna het verzoek tot waardeoverdracht doet aan de ontvangende pensioenuitvoerder.

4. De overdrachtswaarde wordt door de overdragende pensioenuitvoerder zodanig vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan.

5. Het vierde lid is:

a. met betrekking tot uitkeringsovereenkomsten van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2001 zijn of worden opgebouwd;

b. met betrekking tot premieovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2004 zijn of worden opgebouwd.

6. In afwijking van het vijfde lid kan het vierde lid van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2002 respectievelijk 1 januari 2005 indien dit is overeengekomen in de pensioenovereenkomst.

7. De overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerder brengen in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.

8. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.

9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld ten aanzien van de berekening van de overdrachtswaarde, de waarde van met de overdrachtswaarde te verwerven pensioenaanspraken alsmede de in acht te nemen procedures.

Artikel 71. Herleving van de plicht tot waardeoverdracht bij andere pensioenovereenkomst met zelfde werkgever

Indien in de in artikel 70 bedoelde situatie de in artikel 66 genoemde omstandigheden niet meer van toepassing zijn herleeft de plicht tot waardeoverdracht overeenkomstig artikel 68.

Artikel 72. Bevoegdheid tot waardeoverdracht op verzoek deelnemer bij andere pensioenovereenkomst met zelfde werkgever

1. Indien in de in artikel 70 bedoelde situatie geen plicht tot waardeoverdracht bestaat omdat de deelnemer niet voldaan heeft aan de in artikel 70, derde lid, omschreven verplichting om binnen zes maanden een opgave te vragen, is de pensioenuitvoerder bevoegd tot waardeoverdracht indien voldaan wordt aan de in artikel 70, eerste en vierde lid, opgenomen voorwaarden.

2. Indien in de in artikel 70 bedoelde situatie geen plicht tot waardeoverdracht bestaat omdat er geen sprake is van een individuele beëindiging, is de pensioenuitvoerder bevoegd tot waardeoverdracht indien:

a. wordt voldaan aan de in artikel 70, eerste lid, onderdeel b en c, en vierde lid genoemde voorwaarden;

b. de overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerders aan wie door een groep gewezen deelnemers verzoeken tot waardeoverdracht worden gedaan niet identiek zijn, zij dit schriftelijk hebben gemeld aan de toezichthouder; en

c. de toezichthouder binnen drie maanden na de melding geen verbod tot waardeoverdracht heeft opgelegd aan een van beide pensioenuitvoerders.

Artikel 73. Plicht tot waardeaanwending bij keuzerecht of keuzemogelijkheid

1. De pensioenuitvoerder is verplicht om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van diens pensioenaanspraken aan te wenden in het kader van het keuzerecht overeenkomstig de artikelen 54 en 55 of de keuzemogelijkheden overeenkomstig artikel 56.

2. De pensioenuitvoerder brengt in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.

Artikel 74. Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij bereiken pensioendatum op grond van de pensioenovereenkomst

1. De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken welke voortvloeien uit een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst per de pensioendatum rechtstreeks over te dragen aan een andere pensioenuitvoerder indien:

a. de pensioenovereenkomst hierin voorziet;

b. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;

c. de overdrachtswaarde zodanig door de overdragende pensioenuitvoerder wordt vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan; en

d. indien de ontvangende pensioenuitvoerder een pensioenfonds is, de deelnemer reeds pensioenaanspraken heeft jegens dat pensioenfonds.

2. Het eerste lid, onderdeel c, is van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2004 zijn opgebouwd.

3. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid, onderdeel c, slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2002.

4. In afwijking van het tweede lid kunnen de in het eerste lid, onderdeel c, opgenomen voorwaarden van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 31 december 2004 indien dit is overeengekomen in de pensioenovereenkomst.

5. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.

Artikel 75. Bevoegdheid tot collectieve waardeoverdracht op verzoek werkgever

1. De pensioenuitvoerder is op verzoek van de werkgever bevoegd tot collectieve waardeoverdracht indien:

a. de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst door de werkgever met de overdragende pensioenuitvoerder de waarde onder te brengen bij de ontvangende pensioenuitvoerder met wie de werkgever een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten;

b. de werkgever wordt overgenomen als gevolg van een overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en de overnemende onderneming een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten of gaat sluiten met een andere pensioenuitvoerder of dezelfde pensioenuitvoerder; of

c. de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met een collectieve wijziging van de pensioenovereenkomsten de waarde van pensioenaanspraken of pensioenrechten aan te wenden bij dezelfde pensioenuitvoerder overeenkomstig die gewijzigde pensioenovereenkomsten.

2. Bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in het eerste lid moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden:

a. de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners, bedoeld in artikel 51, vijfde lid, of de pensioengerechtigden hebben geen bezwaren jegens de pensioenuitvoerder kenbaar gemaakt tegen de waardeoverdracht nadat zij over het voornemen schriftelijk zijn geïnformeerd;

b. de overdrachtswaarde wordt door de overdragende pensioenuitvoerder zodanig vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan; en

c. het voornemen tot waardeoverdracht aan een pensioenuitvoerder wordt door de overdragende pensioenuitvoerder uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht schriftelijk gemeld aan de toezichthouder en de toezichthouder heeft binnen die periode geen verbod tot waardeoverdracht opgelegd.

3. Het tweede lid, onderdeel b is met betrekking tot:

a. uitkeringsovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2001 zijn opgebouwd;

b. premieovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2004 zijn opgebouwd.

4. Op pensioenaanspraken die voor de in het derde lid genoemde data zijn opgebouwd is de eis van individuele actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 65, vierde lid, van toepassing, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van toepassing zijn.

5. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die pensioenaanspraken worden opgebouwd is onderdeel b van het tweede lid slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2002.

6. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.

Artikel 76. Verplichting tot collectieve waardeoverdracht bij liquidatie van de pensioenuitvoerder

1. De pensioenuitvoerder is verplicht tot waardeoverdracht aan een andere pensioenuitvoerder bij liquidatie van de eerstgenoemde pensioenuitvoerder.

2. In geval van een waardeoverdracht als bedoeld in het eerste lid gelden de volgende voorwaarden:

a. het voornemen tot waardeoverdracht aan een pensioenuitvoerder wordt door de overdragende pensioenuitvoerder uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht schriftelijk gemeld aan de toezichthouder en de toezichthouder heeft binnen die periode geen verbod tot waardeoverdracht opgelegd;

b. de overdrachtswaarde zodanig door de overdragende pensioenuitvoerder wordt vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn, waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan.

3. Het tweede lid, onderdeel b, is met betrekking tot:

a. uitkeringsovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2001 zijn opgebouwd;

b. premieovereenkomsten en kapitaalovereenkomsten slechts van toepassing op pensioenaanspraken die na 31 december 2004 zijn opgebouwd.

4. Op pensioenaanspraken die voor de in het derde lid genoemde data zijn opgebouwd is de eis van individuele actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 65, vierde lid, van toepassing tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van toepassing zijn.

5. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die pensioenaanspraken worden opgebouwd is onderdeel b van het tweede lid slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2002.

6. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.

Artikel 77. Plicht tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat op verzoek gewezen deelnemer

1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een verzekeraar uit een andere lidstaat als bedoeld in artikel 22, eerste lid, indien voldaan wordt aan de in artikel 65 genoemde voorwaarden, met dien verstande dat:

a. de in artikel 66 gestelde eis inzake het ontvangende pensioenfonds of de ontvangende verzekeraar niet van toepassing is; en mits

b. de mogelijkheden tot afkoop van de waarde van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van deze wet.

2. Indien op grond van de in artikel 66 genoemde omstandigheden tijdelijk geen plicht tot waardeoverdracht bestaat, maar deze plicht overeenkomstig artikel 68 herleeft, is artikel 68, derde lid, niet van toepassing.

Artikel 78. Plicht tot waardeoverdracht aan een van Europese Gemeenschappen of aangewezen instelling

1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen aan een van de Europese Gemeenschappen of aan een op grond van artikel 64, tweede lid, door Onze Minister aangewezen instelling, indien:

a. er sprake is sprake is van beëindiging van de dienstbetrekking dan wel beëindiging van de deelneming;

b. die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij een van de Europese Gemeenschappen of de aangewezen genoemde instelling;

c. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen; en

d. de waarde rechtstreeks wordt overgedragen aan de betrokken Europese Gemeenschap of de aangewezen instelling.

2. De overdragende pensioenuitvoerder brengt in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.

3. De op grond van artikel 65, zevende lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels ten aanzien van de berekening van de overdrachtswaarde zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 79. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een andere instelling

1. Onder buitenlandse instelling wordt in dit artikel verstaan: een instelling met zetel buiten Nederland, niet zijnde een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat, een van de Europese Gemeenschappen of een instelling als bedoeld in artikel 64, derde lid.

2. De pensioenuitvoerder die een verzoek tot waardeoverdracht ontvangt van een gewezen deelnemer waarbij beoogd wordt de waarde over te dragen aan een buitenlandse instelling, meldt dit aan de toezichthouder.

3. Waardeoverdracht aan de in het eerste lid bedoelde instelling is alleen mogelijk wanneer ten genoegen van de toezichthouder wordt aangetoond dat:

a. voldaan wordt aan de in artikel 65, eerste lid, onderdeel a tot en met c, genoemde voorwaarden;

b. de in artikel 66 bedoelde omstandigheden op de overdragende pensioenuitvoerder niet van toepassing zijn;

c. de buitenlandse instelling de pensioenregeling uitvoert van de nieuwe werkgever;

d. de buitenlandse instelling in het land van vestiging is onderworpen aan een vorm van overheidstoezicht;

e. de vermogens van de instelling en de werkgever juridisch zijn gescheiden door het bestaan van een aparte juridische entiteit van de instelling, door een speciale preferentieregeling ten gunste van pensioengerechtigden of anderszins;

f. de mogelijkheden tot afkoop van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van deze wet.

Artikel 80. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling

De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken over te dragen aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat als bedoeld in artikel 22, eerste lid, indien wordt voldaan aan de in artikel 69 opgenomen voorwaarden.

Artikel 81. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat bij bereiken pensioendatum op grond van de pensioenovereenkomst

De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken welke voortvloeien uit een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst per de pensioendatum rechtstreeks over te dragen aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat als bedoeld in artikel 22, eerste lid, indien wordt voldaan aan de in artikel 74 opgenomen voorwaarden.

Artikel 82. Collectieve waardeoverdracht naar pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat

1. De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de werkgever over te gaan tot collectieve waardeoverdracht overeenkomstig artikel 75 indien de werkgever een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten met een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat als bedoeld in artikel 22, eerste lid.

2. Aan de in artikel 76 geformuleerde verplichting tot waardeoverdracht in geval van liquidatie kan ook worden voldaan door waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat als bedoeld in artikel 22, eerste lid, in plaats van aan een pensioenuitvoerder.

Artikel 83. Verplichting tot medewerking aan inbreng van waarde

Indien een pensioenuitvoerder het verzoek krijgt om in het kader van waardeoverdracht een waarde van een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat aan te nemen die verband houdt met een pensioenovereenkomst waarop deze wet tot het tijdstip van waardeoverdracht niet van toepassing is, is de pensioenuitvoerder gehouden daarvoor als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden, mits:

a. die waardeoverdracht ertoe strekt het de verzoekende werknemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder;

b. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;

c. op de pensioenuitvoer de in artikel 66 genoemde omstandigheden van niet toepassing zijn; en

d. aan de pensioenuitvoerder geen voorwaarden in verband met de waardeoverdracht worden gesteld die in strijd zijn met deze wet.

§ 4.4. Rechten van de pensioenuitvoerder in het kader van de uitvoering

Artikel 84. Informatie uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

Inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en inlichtingen en uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand, die de pensioenuitvoerder nodig heeft met het oog op de uitvoering van zijn taak, zijn vrij van leges.

Artikel 85. Sociaal-fiscaal nummer

1. Het sociaal-fiscaal nummer, bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, kan door de pensioenuitvoerder in een door hem beheerde persoonsregistratie worden opgenomen en bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt.

2. De pensioenuitvoerder gebruikt dit sociaal-fiscaal nummer uitsluitend:

a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft; of

b. in contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaal nummer in een persoonsregistratie.

§ 4.5. Overige bepalingen

Artikel 86. Voorwaardelijke toeslagverlening

1. Bij voorwaardelijke toeslagverlening dient er een consistent geheel te zijn tussen de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen.

2. Een toeslag is alleen voorwaardelijk indien in de pensioenovereenkomst, de uitvoeringsovereenkomst, het pensioenreglement, de opgaven op grond van de artikelen 20, 35 tot en met 43 en in de overige informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder een voorwaardelijksheidsverklaring is opgenomen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van de voorwaardelijkheidsverklaring.

Artikel 87. Informatie in jaarverslag over dwangsommen en boetes

Een pensioenuitvoerder vermeldt in zijn jaarverslag of in het afgelopen boekjaar:

a. aan de pensioenuitvoerder dwangsommen en boetes zijn opgelegd, en zo ja, hoeveel deze in totaal hebben bedragen;

b. een aanwijzing als bedoeld in artikel 157 aan de pensioenuitvoerder is gegeven;

c. een bewindvoerder als bedoeld in artikel 159 is aangesteld;

d. een kortetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 128 van toepassing is;

e. een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 126 van toepassing is;

f. de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 158, waarin de bevoegdheidsuitoefening van alle of bepaalde organen van een pensioenfonds is gebonden aan toestemming van de toezichthouder.

Artikel 88. Deelneming tijdens detachering

1. Een gedetacheerde werknemer kan tijdens de detachering blijven deelnemen aan de pensioenregeling.

2. Indien tijdens detachering in Nederland de betaling van bijdragen in een andere lidstaat wordt voortgezet, worden de in Nederland gedetacheerde werknemer en diens werkgever vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van bijdragen in Nederland.

Artikel 89. Overlijden ten gevolge van een uitgesloten oorzaak

Overlijdt een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde ten gevolge van een van het risico uitgesloten oorzaak en betrof het een partnerpensioen op opbouwbasis, dan keert de pensioenuitvoerder aan de partner een periodieke uitkering van partnerpensioen uit die gebaseerd is op de premievrije waarde berekend naar de dag voorafgaande aan het overlijden.

HOOFDSTUK 5. ALGEMENE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT PENSIOENFONDSEN

§ 5.1. Pensioenfondsen algemeen

Artikel 90. Samenstelling bestuur pensioenfonds

1. In het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds bezetten de vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen en de vertegenwoordigers van werknemersverenigingen in de betrokken bedrijfstak of bedrijfstakken evenveel zetels.

2. Indien de statuten van een bedrijfstakpensioenfonds voorzien in stemgerechtigde vertegenwoordigers in het bestuur van anderen dan werknemers- of werkgeversverenigingen binnen de betrokken bedrijfstak of bedrijfstakken, worden die vertegenwoordigers voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met vertegenwoordigers van werknemersverenigingen.

3. In het bestuur van een ondernemingspensioenfonds bezetten de werknemersvertegenwoordigers ten minste evenveel zetels als de werkgeversvertegenwoordigers.

4. De benoeming van de werknemersvertegenwoordigers in het bestuur van een ondernemingspensioenfonds vindt plaats:

a. na verkiezing van de vertegenwoordigers door en uit de deelnemers;

b. op voordracht van de vertegenwoordigers van de deelnemers in een deelnemersraad als bedoeld in artikel 98;

c. op voordracht van de ondernemingsraad; of

d. op een andere wijze, mits de ondernemingsraad heeft ingestemd met deze benoemingswijze.

5. Indien de statuten van een ondernemingspensioenfonds voorzien in stemgerechtigde vertegenwoordigers in het bestuur van anderen dan werknemers of de werkgever, worden die vertegenwoordigers voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de werknemersvertegenwoordigers.

Artikel 91. Melding oprichting van een pensioenfonds

1. Het pensioenfonds meldt binnen drie maanden na zijn oprichting deze oprichting aan de toezichthouder door middel van een door de toezichthouder vastgesteld formulier.

2. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden gevoegd:

a. een authentiek afschrift van de akte van oprichting van het pensioenfonds;

b. een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van het reglement of de reglementen van het pensioenfonds;

c. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de uitvoeringsovereenkomst;

d. een actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 132; en

e. een eventuele overeenkomst tot overdracht of herverzekering.

Artikel 92. Toezending wijziging officiële stukken

Het pensioenfonds zendt:

a. een authentiek afschrift van de akte houdende wijziging van de statuten;

b. een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van wijziging van de reglementen;

c. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst;

d. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen in de actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 132; en

e. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen in de eventuele overeenkomst tot herverzekering of tot overdracht; binnen twee weken na totstandkoming van die wijziging aan de toezichthouder.

Artikel 93. Bescherming leden pensioenfondsbestuur en deelnemersraad

1. De werkgever draagt er zorg voor dat de werknemers die staan of gestaan hebben op een kandidatenlijst voor de deelnemersraad, alsmede de leden en de gewezen leden van het pensioenfondsbestuur of de deelnemersraad niet uit hoofde van hun kandidaatstelling voor of hun lidmaatschap van het pensioenfondsbestuur of de deelnemersraad worden benadeeld in hun positie als werknemer.

2. Indien het pensioenfonds in zijn hoedanigheid als werkgever aan de deelnemersraad een secretaris heeft toegevoegd is het eerste lid op die secretaris van overeenkomstige toepassing.

3. Op degene die het initiatief neemt of heeft genomen tot het instellen van een deelnemersraad is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

4. De deelnemersraad en een werknemer als bedoeld in het eerste tot en met derde lid kunnen de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de werkgever gevolg dient te geven aan hetgeen in deze leden is bepaald.

5. De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet opzeggen met de werknemer die lid is van een bestuur van een pensioenfonds of van een deelnemersraad. Indien de werkgever aan een pensioenfonds of een deelnemersraad een secretaris heeft toegevoegd, is de eerste volzin op die secretaris van overeenkomstige toepassing.

6. De werkgever kan zonder voorafgaande toestemming van de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet opzeggen met een werknemer die geplaatst is op een kandidatenlijst voor een bestuur van een pensioenfonds of een deelnemersraad of die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een bestuur van een pensioenfonds of een deelnemersraad.

7. De toestemming van de kantonrechter wordt gevraagd bij verzoekschrift. De kantonrechter verleent de toestemming slechts indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat opzegging geen verband houdt met een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid. Van de uitspraak staat geen hoger beroep of beroep in cassatie open.

8. Ten aanzien van personen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling bij de werkgever werkzaam zijn, treedt een andere sector van de rechtbank in de plaats van de kantonrechter.

Artikel 94. Eisen ten aanzien van beleid, deskundigheid en betrouwbaarheid

1. Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een pensioenfonds.

2. De personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen richten zich bij de vervulling van hun taak naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever dan wel werkgevers en zorgen ervoor dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.

3. Het beleid van een pensioenfonds wordt bepaald of mede bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van het pensioenfonds.

4. Iedere bestuurder van een pensioenfonds is bevoegd een deskundige te raadplegen, of zich krachtens een bestuursbesluit, waarbij ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken, ter vergadering door een deskundige te laten bijstaan.

5. Het bestuur van een pensioenfonds draagt er zorg voor dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.

6. Het bestuur van het pensioenfonds meldt elke wijziging in de samenstelling van de personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen vooraf aan de toezichthouder.

7. Een wijziging als bedoeld in het zesde lid wordt niet doorgevoerd indien:

a. de toezichthouder binnen zes weken na ontvangst van de melding van de wijziging aan het pensioenfonds bekend maakt dat het niet met de voorgenomen wijziging instemt, of

b. de toezichthouder om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht en binnen zes weken na ontvangst van die gegevens of inlichtingen aan het pensioenfonds bekend maakt dat het niet met de voorgenomen wijziging instemt.

8. Indien zich een wijziging voordoet van de antecedenten die van invloed is op de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in het vijfde lid, stelt het pensioenfonds de toezichthouder daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.

9. De betrouwbaarheid van een persoon staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door de toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het derde en het vijfde tot en met het achtste lid.

Artikel 95. Statuten

1. In de statuten van een pensioenfonds worden bepalingen opgenomen betreffende:

a. het doel van het pensioenfonds, waaronder een omschrijving van de werkingssfeer;

b. de bestemming van de middelen van het pensioenfonds;

c. het beheer van het pensioenfonds;

d. de inkomsten van het pensioenfonds;

e. de belegging van de gelden;

f. de wijze waarop de bestuursleden worden benoemd;

g. de wijze waarop de leden van de deelnemersraad worden gekozen;

h. de wijziging van de statuten;

i. de liquidatie van het pensioenfonds, waaronder begrepende verplichtingen van de liquidateuren en de bestemming van de bezittingen van het pensioenfonds.

2. De omschrijving van de werkingssfeer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vindt ten aanzien van een ondernemingspensioenfonds plaats door het noemen van de onderneming of de groep van ondernemingen waaraan het ondernemingspensioenfonds verbonden is en ten aanzien van een bedrijfstakpensioenfonds door het omschrijven van de bedrijfsactiviteiten van de bedrijfstak.

3. Een bedrijfstakpensioenfonds dat aan werkgevers de mogelijkheid biedt om zich vrijwillig aan te sluiten bepaalt in zijn statuten onder welke voorwaarden deze vrijwillige aansluiting mogelijk is.

Artikel 96. Verbod leeftijdsgrens

Iedere bepaling die het lidmaatschap van het bestuur of een deelnemersraad onmogelijk maakt op grond van het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd is nietig.

Artikel 97. Verbod vetorecht

Iedere bepaling die een instemmingsrecht inhoudt inzake een besluit of een voorgenomen besluit van het pensioenfonds is nietig.

§ 5.2. Deelnemersraad

Artikel 98. Instelling deelnemersraad bij bedrijfstakpensioenfonds

1. Het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds gaat over tot het instellen van een deelnemersraad:

a. op eigen initiatief van het bedrijfstakpensioenfonds; of

b. indien dit wordt verzocht door één of meer verenigingen die samen binnen het bedrijfstakpensioenfonds ten minste een ledental hebben van 5% van het totale aantal deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

2. In de deelnemersraad zijn de deelnemers en de pensioengerechtigden evenredig op basis van onderlinge getalsverhoudingen vertegenwoordigd.

3. Op grond van door het bestuur van het pensioenfonds vast te stellen criteria kunnen naast de in het tweede lid bedoelde vertegenwoordigers ook één of meer vertegenwoordigers van gewezen deelnemers in de deelnemersraad zitting hebben.

4. In geval van verkiezing van de leden van de deelnemersraad door deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden kandidaten voorgedragen door een of meer verenigingen van wie:

a. ten minste 1% van de geleding, voor welke die vereniging een kandidaat voordraagt, lid is; of

b. van wie ten minste 250 personen van die geleding, voor welke die vereniging een kandidaat voordraagt, lid zijn.

5. Voor zover geen verkiezing door de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden plaatsvindt, zijn verenigingen, die voldoen aan de in het vierde lid bedoelde criteria, evenredig aan hun ledentallen binnen het pensioenfonds vertegenwoordigd in de deelnemersraad binnen de betreffende geleding.

6. Een vereniging als bedoeld in het eerste, vierde en vijfde lid bezit volledige rechtsbevoegdheid. Haar statutair doel omvat mede het behartigen van de belangen van haar leden als belanghebbenden bij een bedrijfstakpensioenfonds.

7. Bij regeling van Onze Minister kunnen verenigingen worden aangewezen op wie het vierde, vijfde en zesde lid voor een bij die aanwijzing te bepalen periode niet van toepassing zijn.

Artikel 99. Instelling deelnemersraad bij ondernemingspensioenfonds

1. Het bestuur van een ondernemingspensioenfonds gaat over tot het instellen van een deelnemersraad:

a. op eigen initiatief van het ondernemingspensioenfonds; of

b. indien dit wordt verzocht door ten minste 5% van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

2. In de deelnemersraad zijn de deelnemers en de pensioengerechtigden evenredig op basis van onderlinge getalsverhoudingen vertegenwoordigd.

3. Op grond van door het bestuur van het pensioenfonds vast te stellen criteria kunnen naast de in het tweede lid bedoelde vertegenwoordigers ook één of meer vertegenwoordigers van gewezen deelnemers in de deelnemersraad zitting hebben.

4. In geval van verkiezing van de leden van de deelnemersraad door deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden kunnen kandidaten worden voorgedragen door verenigingen en door individuele deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

5. Voor zover geen verkiezing door de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden plaatsvindt, maar de leden worden benoemd door verenigingen, zijn deze verenigingen evenredig aan hun ledenaantallen binnen hun geleding binnen het ondernemingspensioenfonds vertegenwoordigd in de deelnemersraad.

6. Een vereniging als bedoeld in het vierde en vijfde lid bezit volledige rechtsbevoegdheid; haar statutair doel omvatten mede het behartigen van de belangen van haar leden als belanghebbenden bij een ondernemingspensioenfonds.

Artikel 100. Adviesrecht deelnemersraad

1. De deelnemersraad adviseert het pensioenfonds desgevraagd of uit eigen beweging over aangelegenheden die het pensioenfonds betreffen.

2. Het pensioenfonds stelt de deelnemersraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit van het pensioenfonds tot:

a. het nemen van maatregelen van algemene strekking;

b. wijziging van de statuten en reglementen van het pensioenfonds;

c. vaststelling van het jaarverslag, de jaarrekening, de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 132 en een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 126;

d. vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien toepassing wordt gegeven aan artikel 122;

e. het vaststellen en wijzigen van het toeslagbeleid;

f. gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het pensioenfonds;

g. liquidatie van het pensioenfonds;

h. het sluiten, wijzigen of beëindigen van een uitvoeringsovereenkomst;

i. het terugstorten van premie of geven van premiekorting, bedoeld in artikel 117.

3. Het advies van de deelnemersraad wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de in het tweede lid bedoelde besluiten.

4. Het pensioenfonds stelt de deelnemersraad na de in artikel 103, aanhef en onderdeel a, bedoelde mededeling over het kortetermijnherstelplan in de gelegenheid advies uit te brengen over dit kortetermijnherstelplan.

5. Bij het vragen van advies wordt aan de deelnemersraad een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben.

6. Het bestuur van het pensioenfonds en de deelnemersraad komen ten minste tweemaal per kalenderjaar in vergadering bijeen. Tijdens deze vergaderingen worden de aangelegenheden aan de orde gesteld waarover het bestuur van het pensioenfonds of de deelnemersraad overleg wenselijk acht.

7. Het pensioenfonds verstrekt desgevraagd aan de deelnemersraad tijdig alle inlichtingen en gegevens, die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft. De inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk verstrekt.

Artikel 101. Verdere bevoegdheden deelnemersraad

In de statuten van het pensioenfonds kunnen aan de deelnemersraad verdere bevoegdheden dan de in deze wet genoemde worden toegekend.

Artikel 102. Informatie omtrent advies

Het pensioenfonds deelt de deelnemersraad zo spoedig mogelijk schriftelijk mee, of het een advies niet of niet geheel volgt, waarbij tevens wordt meegedeeld waarom van het advies of van een daarin vervat minderheidsadvies wordt afgeweken.

Artikel 103. Informatie aan deelnemersraad

Een pensioenfonds informeert de deelnemersraad onverwijld schriftelijk over:

a. de verplichting tot opstelling van een kortetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 128,

b. de verplichting tot opstelling van een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 126;

c. de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 159; en

d. de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 158, waarin de bevoegdheiduitoefening van alle of bepaalde organen van een pensioenfonds is gebonden aan toestemming van de door een of meer door de toezichthouder aangewezen personen.

§ 5.3. Taakafbakening

Artikel 104. Verbod van nevenactiviteiten

1. Een pensioenfonds verricht slechts activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter zake van activiteiten die door pensioenfondsen kunnen worden verricht.

Artikel 105. Uitvoering vrijwillige pensioenregeling

Een pensioenfonds kan uitsluitend een vrijwillige pensioenregeling uitvoeren indien dit een aanvulling op een door datzelfde pensioenfonds uitgevoerde basispensioenregeling betreft.

Artikel 106. Eisen uitkeringsovereenkomsten

1. Een basispensioenregeling in de vorm van een uitkeringsovereenkomst welke wordt uitgevoerd door een pensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de werkgever draagt ten minste 10 procent van de actuariële kosten van de basispensioenregeling bij; of

b. de werknemerspremie voor de basispensioenregeling is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt een gelijk percentage van het loon dan wel van het gedeelte van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat voor verschillende soorten pensioen en voor verschillende pensioenregelingen verschillende premies kunnen worden vastgesteld.

2. Een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een uitkeringsovereenkomst welke wordt uitgevoerd door een pensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de werkgever draagt ten minste 10 procent van de actuariële kosten van de vrijwillige pensioenregeling bij;

b. de werknemerspremie voor de vrijwillige pensioenregeling is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt een gelijk percentage van het loon dan wel van het gedeelte van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat voor verschillende soorten pensioen en voor verschillende pensioenregelingen verschillende premies kunnen worden vastgesteld; of

c. de kosten verbonden aan het toeslagbeleid worden niet ten laste gebracht van de individuele deelnemers, maar ten laste van de collectiviteit van het pensioenfonds en voor de toeslagverlening gelden dezelfde voorwaarden die van toepassing zijn op de basispensioenregeling.

3. Indien de vrijwillige pensioenregeling voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, deelt het pensioenfonds dit schriftelijk aan de deelnemers en de toezichthouder mee.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Artikel 107. Eisen kapitaalovereenkomsten

1. Een basispensioenregeling in de vorm van een kapitaalovereenkomst welke wordt uitgevoerd door een pensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de werkgever draagt ten minste 10 procent van de actuariële kosten van de basispensioenregeling bij; of

b. de werknemerspremie voor de basispensioenregeling is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt een gelijk percentage van het loon dan wel van het gedeelte van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat voor verschillende soorten pensioen en voor verschillende pensioenregelingen verschillende premies kunnen worden vastgesteld.

2. Een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een kapitaalovereenkomst welke wordt uitgevoerd door een pensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de werkgever draagt ten minste 10 procent van de actuariële kosten van de vrijwillige pensioenregeling bij; of

b. indien de deelnemer overlijdt dan wel gepensioneerde of gewezen deelnemer wordt, wordt het opgebouwde kapitaal omgezet in een pensioenrecht of pensioenaanspraak in de vorm van een periodieke uitkering indien dat ook met betrekking tot de basispensioenregeling geschiedt of de basispensioenregeling een uitkeringsovereenkomst betreft en zijn daarop overeenkomstige voorwaarden van toepassing als welke gelden bij de basispensioenregeling bij beëindiging van de deelneming door deze omstandigheden.

3. Indien de vrijwillige pensioenregeling voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, deelt het pensioenfonds dit schriftelijk mee aan de deelnemers en de toezichthouder.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Artikel 108. Eisen premieovereenkomsten

1. Voor een basispensioenregeling in de vorm van een premieovereenkomst welke wordt uitgevoerd door een pensioenfonds geldt dat de werkgeverspremie ten minste 10 procent van de premie van de basispensioenregeling bedraagt.

2. Een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een premieovereenkomst welke wordt uitgevoerd door een pensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de werkgever draagt ten minste 10 procent van de premie van de vrijwillige pensioenregeling bij;

b. indien de deelnemer overlijdt dan wel gepensioneerde of gewezen deelnemer wordt, wordt het kapitaal dat is ontstaan uit de som van de beschikbaar gestelde premies en de daarop behaalde rendementen omgezet in een pensioenrecht of pensioenaanspraak in de vorm van een periodieke uitkering, indien dat ook met betrekking tot de basispensioenregeling geschiedt of de basispensioenregeling een uitkeringsovereenkomst betreft en zijn daarop overeenkomstige voorwaarden van toepassing als welke gelden bij de basispensioenregeling bij beëindiging van de deelneming door deze omstandigheden; of

c. indien de deelnemer overlijdt dan wel gepensioneerde of gewezen deelnemer wordt, wordt het kapitaal dat is ontstaan uit de som van de beschikbaar gestelde premies en de daarop behaalde rendementen omgezet in een verzekerd kapitaal, indien dat ook met betrekking tot de basispensioenregeling geschiedt of de basispensioenregeling een kapitaalovereenkomst betreft en zijn daarop overeenkomstige voorwaarden van toepassing als welke gelden bij de basispensioenregeling bij beëindiging van de deelneming door deze omstandigheden.

3. Indien de vrijwillige pensioenregeling voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, deelt het pensioenfonds dit schriftelijk mee aan de deelnemers en de toezichthouder.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Artikel 109. Vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds

Een bedrijfstakpensioenfonds kan een uitvoeringsovereenkomst sluiten met een werkgever die niet onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt, maar die zich op vrijwillige basis bij het bedrijfstakpensioenfonds wil aansluiten, indien:

a. de loonontwikkeling bij deze werkgever ten minste gelijk is aan die in een bedrijfstak waarin het bedrijfstakpensioenfonds werkzaam is en de werkgever deelneemt in de sociale fondsen van dezelfde bedrijfstak;

b. er sprake is van een groepsverhouding tussen de werkgever die zich vrijwillig wil aansluiten en een andere werkgever die onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt; of

c. dit aansluitend gebeurt aan een periode waarin de werkgever wel onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds viel.

Artikel 110. Beëindiging verbondenheid met groep

Indien een onderneming niet langer deel uitmaakt van een groep waaraan een ondernemingspensioenfonds verbonden is, of een groep die valt onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds, kan dit pensioenfonds blijven optreden als pensioenuitvoerder voor deze onderneming, tenzij de onderneming onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds valt.

Artikel 111. Uitvoeren van meerdere pensioenregelingen

Indien een pensioenfonds meerdere pensioenregelingen uitvoert vormen deze pensioenregelingen financieel één geheel.

Artikel 112. Inkoop van pensioenopbouw

Een pensioenfonds kan de mogelijkheid bieden tot verhoging van de pensioenaanspraken indien het deel van de pensioenaanspraken dat voortvloeit uit deze inkoop overeenkomstig de pensioenaanspraken op grond van de basispensioenregeling wordt behandeld.

Artikel 113. Vergunning en kennisgeving grensoverschrijdende activiteit

Het is een pensioenfonds verboden bijdragen te ontvangen van een bijdragende onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland:

a. zonder een daartoe door de toezichthouder verleende vergunning; en

b. zonder de toezichthouder van het voornemen daartoe in kennis te hebben gesteld, op de wijze, bedoeld in artikel 180, en met inachtneming van artikel 182.

HOOFDSTUK 6. FINANCIEEL TOETSINGSKADER INZAKE PENSIOENFONDSEN

Artikel 114. Vaststelling technische voorzieningen

1. Een pensioenfonds stelt toereikende technische voorzieningen vast met betrekking tot het geheel van pensioenverplichtingen.

2. De berekening wordt uitgevoerd met inachtneming van de volgende beginselen:

a. de technische voorzieningen worden berekend op basis van marktwaardering;

b. de voor de berekening van de technische voorzieningen gebruikte grondslagen inzake overlijden of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting worden gebaseerd op prudente beginselen; en

c. de methode en de grondslag van de berekening van de technische voorzieningen blijven van boekjaar tot boekjaar ongewijzigd, tenzij wijzigingen daarin gerechtvaardigd zijn als gevolg van een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze van berekening van het minimum bedrag van de technische voorzieningen op basis van marktwaardering, de daarbij in acht te nemen voorzichtigheidsmarges en kunnen nadere regels worden gesteld over de frequentie waarmee de technische voorzieningen worden berekend.

Artikel 115. Financiering ouderdomspensioen

Ouderdomspensioen wordt gefinancierd op basis van kapitaaldekking.

Artikel 116. Hoogte kostendekkende premie

1. Een pensioenfonds stelt, rekening houdend met alle financiële aspecten van het pensioenfonds, de premies voor de uitvoering van het pensioenreglement op adequate wijze vast op basis van marktwaardering.

2. In afwijking van het eerste lid kan de premie worden gedempt.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter zake van:

a. het kostendekkend zijn van de premie overeenkomstig het eerste lid waarbij wordt aangegeven:

1°. welke premie actuarieel benodigd is in verband met de pensioenverplichtingen;

2°. welke opslag nodig is voor het in stand houden van het vereist eigen vermogen als bedoeld in artikel 120;

3°. welke opslag nodig is voor uitvoeringskosten van het pensioenfonds; en

4°. welke premie actuarieel benodigd is ten behoeve van toeslagverlening indien gekozen is voor financiering op de wijze, bedoeld in artikel 125, onderdeel a, b of d;

b. de uitwerking van het tweede lid.

Artikel 117. Terugstorting of premiekorting

Het pensioenfonds kan uitsluitend terugstorten of korting verlenen op de kostendekkende premie of de gedempte premie indien ten aanzien van de pensioenverplichtingen wordt voldaan aan de artikelen 114, 120 en 121 en de eventuele voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen overeenkomstig de artikelen 86 en 125.

Artikel 118. Vermelding premie in jaarrekening en jaarverslag

Een pensioenfonds vermeldt in zijn jaarrekening en jaarverslag:

a. de hoogte van de totale kostendekkende premie, bedoeld in artikel 116, eerste lid;

b. de hoogte van de totale gedempte premie, bedoeld in artikel 116, tweede lid; en

c. de hoogte van de totale feitelijke premie.

Artikel 119. Minimaal vereist eigen vermogen

1. Een pensioenfonds beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de omvang en de samenstelling van het minimaal vereist eigen vermogen bepaald.

Artikel 120. Vereist eigen vermogen

1. Een pensioenfonds stelt het vereist eigen vermogen zodanig vast dat met een zekerheid van 97½ procent wordt voorkomen dat het pensioenfonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de hoogte van de technische voorzieningen.

2. Een pensioenfonds dat bijdragen ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde bijdragende onderneming beschikt te allen tijde over voldoende en passende activa om de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de uitgevoerde regelingen te dekken.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de berekening en de samenstelling van het vereist eigen vermogen, bedoeld in het eerste lid, en het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 121. Dekking door waarden

De technische voorzieningen en de aan het pensioenfonds verstrekte leningen worden volledig door waarden gedekt.

Artikel 122. Korting pensioenaanspraken en pensioenrechten door pensioenfonds

1. Een pensioenfonds kan verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verminderen indien:

a. de technische voorzieningen gedurende langer dan een jaar niet meer volledig door waarden zijn gedekt; en

b. het pensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen volledig door waarden te dekken zonder dat de belangen van deelnemers, gewezen deelnemers, gepensioneerden, andere aanspraakgerechtigden of de werkgever onevenredig worden geschaad.

2. Een pensioenfonds informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgever of werkgevers schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.

3. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, kan op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en werkgever of de werkgevers hierover geïnformeerd zijn, worden gerealiseerd.

4. De toezichthouder wordt onverwijld door het pensioenfonds geïnformeerd over het voorgenomen besluit tot vermindering, bedoeld in het eerste lid.

5. Het besluit tot vermindering, bedoeld in het eerste lid, kan pas gerealiseerd worden na instemming van de toezichthouder.

Artikel 123. Eisen ten aanzien van beleggingen

1. Een pensioenfonds voert een beleggingsbeleid dat in overeenstemming is met de prudent-person regel en met name gebaseerd is op de volgende uitgangspunten:

a. de waarden worden belegd in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden; en

b. beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5% van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10% van de portefeuille. Wanneer een groep van ondernemingen aan het pensioenfonds premies betaalt, geschieden beleggingen in deze bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie;

c. de beleggingen worden gewaardeerd op basis van marktwaardering.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter waarborging van het prudente beleggingsbeleid nadere regels gesteld inzake:

a. de waarborging van de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel;

b. de belegging op een wijze die strookt met de aard en de duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen;

c. de belegging op gereglementeerde markten;

d. de beleggingen in derivaten;

e. de diversificatie van de waarden;

f. de waardering op marktwaarde.

3. De eisen die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdeel b, en de nadere regels die worden gesteld ten aanzien van het tweede lid, onderdeel e, op grond van het tweede lid zijn niet van toepassing op beleggingen in staatsobligaties.

Artikel 124. Leningen

1. Een pensioenfonds gaat geen leningen aan, tenzij de lening tijdelijk wordt aangegaan voor liquiditeitsdoelstellingen en treedt niet namens derde partijen op als garant.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van het eerste lid met betrekking tot de tijdelijkheid van de lening en de liquiditeitsdoelstellingen.

Artikel 125. Financiering voorwaardelijke toeslagverlening

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor pensioenfondsen nadere regels gesteld ten aanzien van de financiering van voorwaardelijke toeslagverlening. Deze regels hebben betrekking op:

a. het creëren van technische voorzieningen;

b. het creëren van eigen vermogen boven het vereist eigen vermogen ten behoeve van toeslagverlening;

c. het putten uit het eigen vermogen boven het vereist eigen vermogen ten behoeve van toeslagverlening;

d. het hanteren van een opslag op de premie; of

e. overrendement.

Artikel 126. Langetermijnherstelplan

1. Wanneer een pensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 120 gestelde vereisten ten aanzien van het eigen vermogen, meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.

2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het pensioenfonds binnen drie maanden of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt ter instemming bij de toezichthouder een concreet en haalbaar langetermijnherstelplan in. In dit langetermijnherstelplan werkt het pensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen 15 jaar zal voldoen aan artikel 120.

3. Het pensioenfonds handelt in de in het eerste lid bedoelde situatie onverwijld overeenkomstig het langetermijnherstelplan.

4. Het pensioenfonds rapporteert gedurende de uitvoering van het langetermijnherstelplan de toezichthouder jaarlijks of het herstel verloopt overeenkomstig de doelstellingen van het langetermijnherstelplan; waarbij wordt aangegeven:

a. welke activiteiten het pensioenfonds in het afgelopen jaar heeft uitgevoerd;

b. welke resultaten deze activiteiten tot dan toe hebben gehad; en

c. hoe de actuele positie van het pensioenfonds is.

5. De toezichthouder beoordeelt ten minste eenmaal per drie jaar of aanvullende maatregelen nodig zijn zodat het langetermijnherstelplan ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud en opstelling van een langetermijnherstelplan.

Artikel 127. Ingrijpende wijzigingen tijdens uitvoering langetermijnherstelplan

1. Wanneer gedurende de looptijd van het langetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 126, ingrijpende veranderingen plaatsvinden in:

a. de samenstelling van de technische voorzieningen; of

b. de samenstelling, de omvang en de waarde van de beleggingen; meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.

2. Het pensioenfonds dient zonodig in de in het eerste lid bedoelde situatie binnen drie maanden of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt een nieuw langetermijnherstelplan ter instemming in bij de toezichthouder.

Artikel 128. Kortetermijnherstelplan

1. Wanneer een pensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 119 gestelde vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen, meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.

2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het pensioenfonds binnen twee maanden of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt een concreet en haalbaar kortetermijnherstelplan ter instemming bij de toezichthouder in. In dit kortetermijnherstelplan werkt het pensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen een jaar zal voldoen aan artikel 119.

3. Het pensioenfonds handelt in de in het eerste lid bedoelde situatie onverwijld overeenkomstig het kortetermijnherstelplan.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud en opstelling van een kortetermijnherstelplan.

Artikel 129. Mogelijkheid tot ontheffing

1. De toezichthouder kan, rekening houdend met de specifieke situatie van het pensioenfonds en in het belang van de aanspraak-, en pensioengerechtigden, op aanvraag van een pensioenfonds geheel of gedeeltelijk, ontheffing verlenen van het bij of krachtens de artikelen 119, 120, 122, eerste lid, onderdeel a, 125, 126 en 128 bepaalde, indien het pensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.

Artikel 130. Langere termijnen bij uitzonderlijke situatie

Onze Minister kan na overleg met de toezichthouder vrijstelling verlenen van de in artikel 126 en 128 genoemde termijnen van 15 jaar respectievelijk een jaar, indien er sprake is van een uitzonderlijke economische situatie waardoor een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde vereisten inzake het vereiste eigen vermogen en het minimaal vereist eigen vermogen.

Artikel 131. Beheerste en integere bedrijfsvoering

1. Een pensioenfonds richt zijn organisatie zodanig in dat deze een beheerste en integere bedrijfsvoering waarborgt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid. De regels hebben betrekking op:

a. het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfrisico’s;

b. integriteit, waaronder wordt verstaan:

1°. het tegengaan van verstrengeling van tegenstrijdige belangen;

2°. het tegengaan van het begaan van strafbare feiten en andere wetsovertredingen door het pensioenfonds of haar werknemers, die het vertrouwen in het pensioenfonds kunnen schaden; en

3°. Het tegengaan van relaties met cliënten die het vertrouwen in het pensioenfonds kunnen schaden;

4°. het tegengaan van andere handelingen door het pensioenfonds of haar werknemers die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in het pensioenfonds ernstig kan worden geschaad;

c. de soliditeit van het pensioenfonds, waaronder wordt verstaan:

1°. het beheersen van financiële risico’s;

2°. het beheersen van andere risico’s die de soliditeit van het pensioenfonds kunnen aantasten;

3°. het zorgen voor de instandhouding van de vereiste financiële waarborgen;

4°. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.

3. Een pensioenfonds beschikt over een gedragscode die voor bestuurders en medewerkers van het pensioenfonds voorschriften geeft ter voorkoming van belangenconflicten en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de bij het pensioenfonds aanwezige informatie of zaken.

4. De toezichthouder kan regels stellen met betrekking tot de inhoud van deze gedragscode.

Artikel 132. Actuariële en bedrijfstechnische nota

1. Het pensioenfonds stelt een actuariële en bedrijfstechnische nota vast waarin in elk geval een omschrijving is opgenomen van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bij of krachtens de artikelen 114 tot en met 125 en 131 bepaalde. De actuariële en bedrijfstechnische nota bevat voorts een verklaring inzake beleggingsbeginselen en een beschrijving van de sturingsmiddelen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten aanzien van de actuariële en bedrijfstechnische nota.

3. Voorzover risico’s zijn overgedragen, herverzekerd of ondergebracht kan de omschrijving, bedoeld in het eerste lid, beperkt blijven tot een verwijzing naar hetgeen daarover in de betreffende overeenkomsten is opgenomen.

4. De verklaring inzake beleggingsbeginselen wordt om de drie jaren en voorts onverwijld na iedere belangrijke wijziging van het beleggingsbeleid herzien.

Artikel 133. Staten

1. Een pensioenfonds doet het boekjaar gelijk lopen met het kalenderjaar.

2. Een pensioenfonds verstrekt periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen na afloop van het boekjaar staten aan de toezichthouder die de toezichthouder nodig heeft voor de juiste uitoefening van zijn taak, bedoeld in artikel 137.

3. De staten omvatten ten minste:

a. een jaarrekening;

b. een jaarverslag;

c. een actuarieel verslag gewaarmerkt door een bevoegde actuaris;

d. een beschrijving van de leeftijdsopbouw; en

e. een sterftevergelijking.

4. Met zijn verklaring bedoeld in het derde lid, onderdeel c, bevestigt de actuaris dat hij zich ervan heeft overtuigd dat:

a. voldaan is aan de artikelen 114 tot en met 128 deze wet;

b. de opgenomen sterftevergelijking juist is weergegeven.

Ten bewijze daarvan waarmerkt de actuaris het actuarieel verslag. Hij is bevoegd zijn verklaring nader toe te lichten of op enig punt een voorbehoud te maken.

5. De staten zijn periodiek voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant. Ten bewijze dat de staten door hem zijn onderzocht, waarmerkt de accountant de staten.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. de inhoud en de modellen van de staten;

b. de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de verstrekking;

c. het onderzoek en de waarmerking van de staten;

d. de openbaarmaking van bepaalde staten.

Artikel 134. Onafhankelijkheid actuaris

1. De bevoegde actuaris die het actuarieel verslag waarmerkt, is onafhankelijk van het pensioenfonds en verricht geen andere werkzaamheden voor het pensioenfonds.

2. Het is de waarmerkende actuaris niet toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in het artikel 133, vierde lid, uit te oefenen voor een pensioenfonds wanneer een andere actuaris of andere deskundige die behoort tot dezelfde organisatie als de waarmerkende actuaris, andere werkzaamheden verricht voor hetzelfde pensioenfonds, tenzij de organisatie van de waarmerkende actuaris een door de toezichthouder goedgekeurde gedragscode heeft over de onafhankelijkheid van de waarmerkende actuaris.

Artikel 135. Verplichting tot overdracht, herverzekering of onderbrenging

De toezichthouder kan een pensioenfonds de verplichting opleggen om binnen een door de toezichthouder te stellen termijn over te gaan tot herverzekering, overdracht of onderbrenging indien dit naar het oordeel van de toezichthouder noodzakelijk is in verband met:

a. de actuariële en bedrijfstechnische opzet van het pensioenfonds; of

b. de deskundigheid en betrouwbaarheid van het bestuur.

Artikel 136. Overdracht, herverzekering of onderbrenging bij eindigen pensioenregeling

Wanneer een pensioenregeling eindigt tijdens de periode waarin een kortetermijnherstelplan van kracht is:

a. stelt het pensioenfonds de toezichthouder hiervan op de hoogte;

b. gaat het pensioenfonds binnen een door de toezichthouder te stellen termijn over tot het overdragen, herverzekeren of onderbrengen van de pensioenverplichtingen op basis van een procedure welke ter kennis en instemming van de toezichthouder wordt gebracht; en

c. stelt het pensioenfonds een algemeen overzicht van de procedure, bedoeld in onderdeel b, beschikbaar voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden of de vertegenwoordigers van de genoemde personen in overeenstemming met het vertrouwelijkheidbeginsel.

HOOFDSTUK 7. TOEZICHT, HANDHAVING EN OVERIGE TAKEN TOEZICHTHOUDER

§ 7.1. De toezichthouder

Artikel 137. Toezichthouders

1. De Stichting Autoriteit Financiële Markten is belast met het gedragstoezicht.

2. Gedragstoezicht is toezicht gericht op de naleving van de normen ten aanzien van voorlichting door pensioenuitvoerders aan deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden en de normen ten aanzien van het begrenzen van beleggingsvrijheid bij de uitvoering van premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid voor de individuele deelnemer of gewezen deelnemer.

3. De Nederlandsche Bank N.V. is belast met het prudentieel toezicht en het materieel toezicht.

4. Prudentieel toezicht is toezicht gericht op de normen ten aanzien van de financiële soliditeit van pensioenfondsen en het bijdragen aan de financiële stabiliteit van de sector van pensioenfondsen.

5. Materieel toezicht is toezicht gericht op alle normen in deze wet die geen onderdeel uitmaken van gedrags- of prudentieel toezicht.

6. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn de bij besluit van de toezichthouder aangewezen personen belast. Van een besluit als bedoeld in de eerste volzin wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

7. Bij algemene maatregel van bestuur:

a. worden regels gesteld omtrent de toedeling van de taken en bevoegdheden met betrekking tot het prudentieel toezicht, het gedragstoezicht en het materieel toezicht van deze wet aan de toezichthouders;

b. worden regels gesteld over de wijze waarop de toezichthouders samenwerken; en

c. worden eisen gesteld aan de toezichthouders, waaronder voorschriften gericht op een zodanige besluitvorming binnen de toezichthouder dat een onafhankelijke vervulling van de uit deze wet voortvloeiende taken en bevoegdheden is gewaarborgd.

Artikel 138. Geen beoordeling individuele gevallen

1. De toezichthouder treedt bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van deze wet niet in de beoordeling van de individuele rechtsverhouding tussen:

a. een werkgever en een werknemer;

b. een pensioenuitvoerder en een werkgever; en

c. een pensioenuitvoerder en een aanspraak- of pensioengerechtigde.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement.

Artikel 139. Kwaliteitseisen

1. De toezichthouder draagt met betrekking tot de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden uit hoofde van deze wet zorg voor:

a. een tijdige voorbereiding en een voor de onder toezicht staanden kenbare, transparante en consistente uitvoering;

b. de kwaliteit van de daarbij gebruikte procedures;

c. de zorgvuldige behandeling van een ieder die met hem in aanraking komt;

d. de zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en klachten die worden ontvangen.

2. De toezichthouder treft voorzieningen, waardoor een ieder die met hem in aanraking komt in de gelegenheid is voorstellen tot verbetering van werkwijzen en procedures te doen.

3. In het jaarverslag, bedoeld in artikel 142, doet de toezichthouder verslag van hetgeen tot uitvoering van het eerste en het tweede lid is verricht.

§ 7.2. Rekening en verantwoording

Artikel 140. Begroting

1. De toezichthouder stelt jaarlijks een begroting op van de in het daaropvolgende jaar te verwachten baten en lasten, investeringsuitgaven alsmede inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de bij en krachtens deze wet opgedragen taken en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden. De begroting wordt op een zodanige wijze opgesteld dat de lasten en de uitgaven structureel worden gedekt door de baten en de inkomsten.

2. De begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.

3. Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de begroting van het lopende jaar en de laatste jaarrekening of verantwoording waarmee Onze Minister heeft ingestemd.

4. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten, dan wel inkomsten en uitgaven, of in het in de begroting vervatte beleid, doet de toezichthouder daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de verschillen en hun oorzaak en zonodig onder indiening van een gewijzigde of aanvullende begroting.

Artikel 141. Instemming met begroting

1. De toezichthouder zendt de begroting, bedoeld in artikel 140, eerste lid, voor 1 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar, en de begroting, bedoeld in artikel 140, vierde lid, onverwijld ter instemming aan Onze Minister.

2. De instemming met de begroting kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid wordt instemming niet onthouden dan nadat de toezichthouder in de gelegenheid is gesteld de begroting aan te passen, binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn.

3. De toezichthouder doet onverwijld na instemming mededeling van de begroting in de Staatscourant en houdt deze gedurende ten minste twee jaren na instemming op elektronische wijze ter inzage.

4. Wanneer Onze Minister niet voor 1 januari van het jaar waarop deze betrekking heeft met de begroting heeft ingestemd, kan de toezichthouder, in het belang van een juiste uitvoering van zijn taak, voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die bij de overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande jaar waren toegestaan.

Artikel 142. Jaarverslag

1. De toezichthouder stelt jaarlijks een jaarverslag op. Het jaarverslag beschrijft de taakuitoefening en het daartoe gevoerde beleid uit hoofde van deze wet in het voorafgaande jaar. Het jaarverslag beschrijft voorts het gevoerde beleid met betrekking tot de kwaliteitszorg.

2. De toezichthouder zendt het jaarverslag voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar aan Onze Minister.

3. De toezichthouder houdt het jaarverslag gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage.

Artikel 143. Jaarrekening of verantwoording

1. De toezichthouder stelt jaarlijks een jaarrekening of verantwoording op van de bij en krachtens deze wet opgedragen taken en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden.

2. De jaarrekening of verantwoording gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de toezichthouder aangewezen accountant.

3. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, een verslag van zijn bevindingen omtrent de rechtmatige inning en besteding van de middelen door de toezichthouder uit hoofde van deze wet.

4. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de toezichthouder uit hoofde van deze wet voldoen aan eisen van doelmatigheid.

5. De toezichthouder zendt de jaarrekening of verantwoording voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar ter instemming aan Onze Minister.

6. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

7. De toezichthouder houdt, na instemming, de jaarrekening of verantwoording op elektronische wijze ter inzage.

Artikel 144. Nadere regelgeving

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de inhoud en indiening van de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording.

Artikel 145. Exploitatiesaldo

1. Het verschil tussen de aan het eind van een begrotingsjaar gerealiseerde baten en inkomsten van de toezichthouder en de gerealiseerde lasten en uitgaven van de toezichthouder vormt het exploitatiesaldo.

2. Indien in enig boekjaar een exploitatiesaldo ontstaat en de toezichthouder dit exploitatiesaldo wil betrekken bij de in het lopende jaar in rekening te brengen kosten, bedoeld in artikel 146, doet de toezichthouder daaromtrent een voorstel in de jaarrekening of verantwoording.

Artikel 146. Kosten toezicht

1. De toezichthouder brengt de kosten van de werkzaamheden die hij verricht in verband met de uitvoering van de taken op grond van deze wet in rekening bij de pensioenuitvoerders ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht, voor zover deze kosten niet ten laste komen van de Rijksbegroting. Tot de kosten behoren onder meer de kosten die hij ter voorbereiding op de uitvoering van nieuwe onderdelen van zijn taak heeft gemaakt, voordat deze aan hem werden opgedragen. De kosten voor verzekeraars en pensioenfondsen worden gescheiden in rekening gebracht.

2. De kosten worden gebaseerd op de begroting waarmee Onze Minister heeft ingestemd en op het exploitatiesaldo, indien Onze Minister heeft ingestemd met de jaarrekening of verantwoording waarin een voorstel als bedoeld in artikel 145, tweede lid, is opgenomen.

3. Op de begrote kosten worden de opbrengsten uit boetes en verbeurde dwangsommen, voor zover de hieraan ten grondslag liggende besluiten van de toezichthouder in het voorafgaande jaar onherroepelijk zijn geworden, in mindering gebracht.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen incidenteel en jaarlijks in rekening te brengen kosten. De nadere regels hebben onder meer betrekking op de wijze waarop de toezichtkosten worden berekend, de toerekening van toezichthandelingen en -kosten aan pensioenuitvoerders en de doorberekening van de toezichtkosten aan de pensioenuitvoerders.

Artikel 147. Overleg kosten toezicht

1. De toezichthouder organiseert overleg over:

a. de door de toezichthouder op te stellen begroting;

b. de door de toezichthouder gerealiseerde baten en lasten alsmede inkomsten en uitgaven, en verrichte werkzaamheden;

c. de kosten voor de pensioenuitvoerders die verband houden met de uitvoering van de taken op grond van deze wet en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden; en

d. de jaarrekening of verantwoording.

2. Het overleg wordt gevoerd door de toezichthouder en een daarvoor in aanmerking komende representatieve vertegenwoordiging van de onder zijn toezicht staande pensioenuitvoerders. Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen die namens hem het overleg bijwonen.

3. Het overleg vindt minimaal twee maal per jaar plaats.

4. De toezichthouder maakt het verslag van het overleg binnen een redelijke termijn na het overleg openbaar.

Artikel 148. Uitsluiting beroep

Tegen besluiten van Onze Minister inzake instemming met de begroting of de jaarrekening of verantwoording kan geen beroep worden ingesteld als bedoeld in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 7.3. Bevoegdheden Onze Minister

Artikel 149. Uitvoeringstoezicht: Inspectie Werk en Inkomen

1. Onze Minister houdt toezicht op:

a. de rechtmatigheid van de uitvoering van deze wet bepaalde door de toezichthouder;

b. de doeltreffendheid van de uitvoering van deze wet bepaalde door de toezichthouder.

2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onder leiding van het hoofd van die inspectie. De artikelen 37, 38 en 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 150. Verstrekking informatie ten behoeve van toezicht door Onze Minister

1. Onze Minister is bevoegd aan de toezichthouder de gegevens of inlichtingen te vragen die naar zijn oordeel nodig zijn voor een onderzoek naar de wijze waarop de toezichthouder de uit deze wet voortvloeiende taken en bevoegdheden uitvoert of heeft uitgevoerd.

2. De toezichthouder verstrekt kosteloos aan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde gegevens of inlichtingen. Indien Onze Minister de toezichthouder vraagt bepaalde gegevens of inlichtingen te verstrekken die deze wet omtrent afzonderlijke pensioenuitvoerders, werkgevers of natuurlijke personen zijn verstrekt of zijn verkregen, is de toezichthouder niet verplicht deze gegevens of inlichtingen te verstrekken, indien deze betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijke pensioenuitvoerder, werkgever of natuurlijke persoon, met uitzondering van gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een pensioenuitvoerder of werkgever ten aanzien waarvan surséance van betaling is verleend, die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden.

3. Onze Minister kan een derde opdragen de gegevens of inlichtingen die hem ingevolge het tweede lid zijn verstrekt te onderzoeken en aan hem verslag uit te brengen. Tevens kan Onze Minister de derde die in zijn opdracht handelt, machtigen namens hem gegevens of inlichtingen in te winnen, in welk geval het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing zijn.

4. Onze Minister gebruikt de gegevens of inlichtingen die hij ingevolge het tweede of derde lid heeft verkregen uitsluitend voor het vormen van zijn oordeel over de toereikendheid van deze wet of de wijze waarop de toezichthouder de bij of krachtens deze wet opgedragen taken en toegekende bevoegdheden uitoefent of heeft uitgeoefend.

5. Onze Minister en degenen die in zijn opdracht handelen zijn verplicht tot geheimhouding van de op grond van het tweede lid, tweede volzin, ontvangen gegevens of inlichtingen.

6. Niettegenstaande het vierde en vijfde lid kan Onze Minister de aan de gegevens of inlichtingen ontleende bevindingen en de daaruit getrokken conclusies aan de Staten-Generaal mededelen en de conclusies in algemene zin uit het onderzoek openbaar maken.

7. De Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman zijn niet van toepassing met betrekking tot de in dit artikel bedoelde gegevens of inlichtingen die Onze Minister of de in zijn opdracht werkende derde onder zich heeft.

Artikel 151. Aanwijzing door Onze Minister

1. Onze Minister kan aan de toezichthouder een aanwijzing geven over de uitoefening van de aan de toezichthouder bij of krachtens deze wet opgedragen taken en toegekende bevoegdheden wanneer de toezichthouder hierin naar het oordeel van Onze Minister tekort schiet. Onze Minister treedt daarbij niet in individuele gevallen.

2. De toezichthouder is gehouden overeenkomstig de aanwijzing te handelen.

Artikel 152. Taakverwaarlozing

1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de toezichthouder een of meerdere van zijn bij of krachtens deze wet opgedragen taken ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.

2. Ter uitvoering van het eerste lid kan Onze Minister besluiten een of meer onderdelen van de taken van de toezichthouder zelf uit te voeren of door een andere organisatie te laten uitvoeren. Alsdan komen de desbetreffende bevoegdheden van de toezichthouder toe aan Onze Minister onderscheidenlijk de andere toezichthouder.

3. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de toezichthouder in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.

4. Onze Minister stelt beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.

§ 7.4. Handhaving

§ 7.4.1. Algemeen – in Nederland zetel hebbende pensioenuitvoerders

Artikel 153. Kosteloze informatieverstrekking

De pensioenuitvoerder, de werkgever, de accountant en de actuaris verstrekken aan de toezichthouder kosteloos de door deze gevorderde inlichtingen, gegevens en bescheiden.

Artikel 154. Inlichtingenbevoegdheid toezichthouder

1. De toezichthouder kan ten behoeve van het toezicht op de naleving van deze wet van een ieder inlichtingen vorderen.

2. De artikelen 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Voorzover de toezichthouder voor het uitoefenen van het gedragstoezicht ten aanzien van pensioenfondsen waaraan de andere toezichthouder een vergunning heeft verleend of welke in het register is opgenomen, gegevens nodig heeft over aspecten van de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 131, onderdeel a en b, vordert de eerstgenoemde toezichthouder geen inlichtingen, dan nadat de andere toezichthouder is verzocht deze gegevens te verstrekken en is gebleken dat de andere toezicht houder niet aan dit verzoek tegemoet kan komen.

4. Van het derde lid kan, na overleg met de andere toezichthouder, worden afgeweken indien sprake is van een redelijk vermoeden van een overtreding van de regels bij of krachtens deze wet gesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Artikel 155. Bewaarplicht gegevens ten behoeve van toezichthouder

1. De pensioenuitvoerder en de werkgever zijn verplicht de zakelijke gegevens en bescheiden die betrekking hebben op pensioenregelingen en andere bij of krachtens deze wet geregelde onderwerpen in Nederland beschikbaar te hebben en deze gedurende ten minste zeven jaren na het boekjaar waarop ze betrekking hebben beschikbaar te houden.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een verzekeraar met zetel in een andere lidstaat van de Europese Unie.

Artikel 156. Informatie- en meldingsverplichting accountant en actuaris

1. Een accountant die het onderzoek naar de staten uitvoert, bedoeld in artikel 133, vijfde lid, meldt de toezichthouder zo spoedig mogelijk elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van het onderzoek kennis heeft gekregen en die:

a. in strijd is met deze wet;

b. de nakoming van de door het pensioenfonds aangegane verplichtingen bedreigt; of

c. leidt tot de weigering van het afgeven van de verklaring omtrent de getrouwheid of tot het maken van voorbehouden.

2. Het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op de actuaris die het onderzoek naar de staten uitvoert, bedoeld in artikel 133, vierde lid.

3. De accountant of actuaris verstrekt zo spoedig mogelijk kosteloos alle inlichtingen aan de toezichthouder die deze redelijkerwijs nodig heeft voor het toezicht op de naleving van deze wet. De toezichthouder stelt het betrokken pensioenfonds in de gelegenheid aanwezig te zijn bij het verstrekken van inlichtingen door de accountant of actuaris.

4. De accountant of actuaris biedt desgevraagd de toezichthouder inzicht in zijn controlewerkzaamheden.

5. De accountant of actuaris die op grond van dit artikel tot een melding of het verstrekken van inlichtingen aan de toezichthouder is overgegaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde als gevolg daarvan lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, in redelijkheid niet tot melding of het verstrekken van inlichtingen had mogen worden overgegaan.

Artikel 157. Aanwijzing

1. De toezichthouder kan een pensioenuitvoerder die niet voldoet aan deze wet, door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door de toezichthouder gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking aangegeven punten een bepaalde gedragslijn te volgen.

2. De toezichthouder kan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid eveneens aan een pensioenfonds geven indien hij tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het pensioenfonds in gevaar kunnen brengen.

Artikel 158. Bevoegdheidsuitoefening pensioenfonds na toestemming toezichthouder

1. De toezichthouder kan besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen van het pensioenfonds indien dat pensioenfonds niet voldoet aan hetgeen ingevolge deze wet is bepaald.

2. Het besluit ingevolge het eerste lid wordt slechts genomen:

a. nadat door het pensioenfonds niet of niet volledig binnen de gestelde termijn aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 157 gevolg is gegeven;

b. indien de in het eerste lid bedoelde overtreding een adequate functionering van het pensioenfonds ernstig in gevaar brengt en dat pensioenfonds voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit; of

c. indien de in het eerste lid bedoelde overtreding de belangen van de aanspraak- en pensioengerechtigden ernstig in gevaar brengt en dat pensioenfonds voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit.

3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan de toezichthouder besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen of vertegenwoordigers van een pensioenfonds indien hij bij dat pensioenfonds tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, of de liquiditeit van dat pensioenfonds in gevaar kunnen brengen.

4. Het benoemingsbesluit bevat onder meer een beschrijving van de belangen waardoor de curator zich dient te laten leiden. De toezichthouder benoemt de curator voor ten hoogste twee jaren, met de mogelijkheid om deze termijn telkens voor ten hoogste een jaar te verlengen; de verlenging wordt terstond van kracht. Met ingang van het tijdstip waarop het besluit tot benoeming van de curator aan het pensioenfonds is bekendgemaakt mogen de desbetreffende organen of vertegenwoordigers hun bevoegdheden slechts uitoefenen na goedkeuring door de curator en met inachtneming van de opdrachten van de curator.

5. Na de benoeming van een curator:

a. verlenen de organen en de vertegenwoordigers van het pensioenfonds de curator alle medewerking;

b. kan de toezichthouder de betrokken organen of vertegenwoordigers van het pensioenfonds toestaan bepaalde rechtshandelingen zonder goedkeuring te verrichten;

c. kan de toezichthouder te allen tijde de door hem aangewezen curator vervangen;

d. is voor schade ten gevolge van handelingen, die zijn verricht in strijd met een besluit als bedoeld in het eerste of derde lid, elke persoon die deel uitmaakt van het orgaan van het pensioenfonds dat deze handelingen verrichtte, hoofdelijk aansprakelijk tegenover het pensioenfonds, tenzij het verrichten van deze handelingen niet aan hem is te verwijten en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden;

e. zijn de handelingen, bedoeld in onderdeel d, voorzover deze rechtshandelingen zijn, vernietigbaar, indien de wederpartij wist of behoorde te weten dat de vereiste goedkeuring ontbrak.

6. Zodra de omstandigheid, bedoeld in het eerste of derde lid niet langer aanwezig is, trekt de toezichthouder het besluit tot benoeming van de curator in. De toezichthouder maakt het besluit tot intrekking onverwijld bekend aan het pensioenfonds.

7. De toezichthouder kent aan een op grond van het eerste lid aangewezen persoon een bezoldiging toe. De bezoldiging komt ten laste van:

a. het pensioenfonds of, wanneer de financiële omstandigheden van het pensioenfonds dit niet toestaan;

b. de werkgever of, wanneer de financiële omstandigheden van de werkgever dit niet toestaan;

c. de toezichthouder.

Artikel 159. Bewindvoerder over een pensioenfonds

1. Op verzoek van de toezichthouder kan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam over een pensioenfonds een bewindvoerder aanstellen, indien:

a. een pensioenfonds blijk geeft van een zodanig wanbeleid dat de belangen van de aanspraak- en pensioengerechtigden een onmiddellijke voorziening vereisen; of

b. het bestuur is komen te ontbreken.

2. De toezichthouder dient zijn verzoekschrift tot aanstelling van een bewindvoerder in tweevoud in. De griffier doet een exemplaar van het verzoekschrift onverwijld aan het pensioenfonds toekomen.

3. Indien de ondernemingskamer het verzoek toewijst, bepaalt zij de duur waarvoor de bewindvoerder wordt aangesteld. Zij kan deze duur op verzoek van de toezichthouder of van de bewindvoerder verlengen dan wel verkorten. De ondernemingskamer kent de bewindvoerder een bezoldiging toe ten laste van:

a. het pensioenfonds of, wanneer de financiële omstandigheden van het pensioenfonds dit niet toestaan;

b. de werkgever of, wanneer de financiële omstandigheden van de werkgever dit niet toestaan;

c. de toezichthouder.

4. De bewindvoerder treedt in de plaats van het bestuur of een of meerdere door de ondernemingskamer aangewezen leden van het bestuur van het pensioenfonds.

5. De voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikking tot aanstelling van een bewindvoerder kan worden bevolen, indien het verzoek daartoe is gedaan op een van de gronden, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b.

Artikel 160. Onbevoegd verklaring accountant of actuaris

1. Indien een accountant of actuaris niet of niet meer de nodige waarborgen biedt dat deze zijn taak met betrekking tot het pensioenfonds naar behoren zal kunnen vervullen, kan de toezichthouder ten aanzien van deze accountant of actuaris bepalen dat hij niet langer bevoegd is de in deze wet bedoelde verklaringen met betrekking tot dat pensioenfonds af te leggen.

2. De toezichthouder doet mededeling van het besluit, bedoeld in het eerste lid, aan het pensioenfonds.

Artikel 161. Last onder dwangsom

1. De toezichthouder kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van een overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Artikel 162. Bestuurlijke boete

1. De toezichthouder kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van een overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 20, tweede en derde lid, 24, eerste en tweede lid, 27, eerste lid, 28, eerste lid, 32, 35 tot en met 45, 47, 54, 55, 56, 59, tweede lid, 60, derde, vierde en negende lid, 61, tweede lid, 62, tweede lid, 65, tweede lid, 68, tweede en derde lid, 70, tweede en vierde lid, 75, tweede lid, 76, tweede lid, 79, tweede lid, 86, 94, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende, achtste en tiende lid, 103, 104, 113, 114, 118, 119, 121, 122, tweede en vijfde lid, 123, 124, 126, eerste tot en met vierde lid, 127, eerste lid, 128, eerste, tweede en derde lid, 131, 132, 133, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 153, 155, 156, eerste tot en met vierde lid, 157, derde lid, 158, vijfde lid, 182, 185, 189, vierde lid, en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. De bestuurlijke boete komt toe aan de toezichthouder.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes.

Artikel 163. Overtreder

1. In de artikelen 164 tot en met 173 wordt verstaan onder overtreder: degene die de overtreding, bedoeld in artikel 162, pleegt of medepleegt.

2. Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 164. Verwijtbaarheid

De toezichthouder legt geen bestuurlijke boete op wanneer de overtreding van de voorschriften, bedoeld in artikel 162, niet aan de overtreder kan worden verweten.

Artikel 165. Hoogte bestuurlijke boete

1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 900 000 bedraagt.

2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete.

3. De toezichthouder kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager vaststellen dan in de algemene maatregel van bestuur is bepaald, wanneer de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Artikel 166. Cautie

Degene jegens wie de toezichthouder een handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat de toezichthouder hem wegens een overtreding een bestuurlijke boete zal opleggen, is niet verplicht ter zake daarvan enige inlichting te verstrekken. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 167. Voornemen tot opleggen boete

1. Indien de toezichthouder voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft deze de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt de toezichthouder de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd, tenzij het een overtreding betreft die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen.

Artikel 168. Beschikking

1. De toezichthouder legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.

2. De beschikking vermeldt in elk geval:

a. het feit ter zake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift;

b. het bedrag van de boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald; en

c. de termijn, bedoeld in artikel 169, eerste lid, waarbinnen de boete moet worden betaald.

Artikel 169. Betaling, dwangbevel

1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.

2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken, tenzij het een overtreding betreft die op grond van artikel 167, tweede lid, is aangewezen.

3. Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt de toezichthouder schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden ingevorderd.

4. Bij gebreke van tijdige betaling kan de toezichthouder de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.

5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de toezichthouder.

7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.

8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 170. Schorsende werking

1. De werking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

2. In afwijking van het eerste lid wordt de werking van de beschikking tot oplegging van een boete voor een overtreding die op grond van artikel 167, tweede lid, is aangewezen, opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.

Artikel 171. Samenloop strafvervolging

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een overtreding als bedoeld in artikel 162 vervalt, indien de toezichthouder ter zake van die overtreding reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Artikel 172. Verjaring

1. De bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen vervalt drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.

2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 173. Functiescheiding

De werkzaamheden in verband met het opleggen van een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Artikel 174. Mogelijkheid van openbaarmaking

1. De toezichthouder kan met het oog op de bescherming van de belangen van de pensioen- of aanspraakgerechtigden ter openbare kennis brengen, indien nodig onder vermelding van de overwegingen die tot die kennisgeving hebben geleid:

a. overtreding van de verbodsbepalingen uit deze wet en overtreding van de verboden, bedoeld in artikel 187;

b. het feit ter zake waarvan een aanwijzing is gegeven, het overtreden voorschrift, het feit dat de aanwijzing is gegeven en de door de pensioenuitvoerder te volgen gedragslijn, alsmede de naam, het adres en de vestigingsplaats van de pensioenuitvoerder aan wie de aanwijzing is gegeven;

c. het feit ter zake waarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, het feit dat de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, alsmede de naam, het adres en de vestigingsplaats van de overtreder aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd;

d. het feit dat een herstelplan als bedoeld in artikel 126 of artikel 128 is ingediend, alsmede de naam, het adres en de vestigingsplaats van het pensioenfonds dat het herstelplan heeft ingediend.

2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 175. Kennisgeving openbaarmaking en inhoud beschikking

1. De toezichthouder stelt, indien hij besluit een openbare kennisgeving uit te zullen vaardigen als bedoeld in artikel 174 de betrokken pensioenuitvoerder in kennis van het besluit.

2. De beschikking vermeldt in ieder geval de geconstateerde overtreding, de inhoud van de kennisgeving, de gronden waarop het besluit berust alsmede de wijze waarop en de termijn waarna de openbare kennisgeving zal worden uitgevaardigd.

Artikel 176. Schorsende werking

1. Het ter openbare kennis brengen geschiedt niet eerder dan nadat vijf werkdagen zijn verstreken na de bekendmaking van de beschikking, bedoeld in artikel 175, aan de betrokkene.

2. Indien de betrokkene verzoekt om een voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de werking van de beschikking opgeschort totdat er een uitspraak is van de voorzieningenrechter van de rechtbank.

Artikel 177. Verplichting tot openbaarmaking

De toezichthouder maakt een besluit tot het aanstellen van een bewindvoerder ingevolge deze wet na bekendmaking openbaar, tenzij de openbaarmaking het besluit in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het door de toezichthouder uit te oefenen toezicht op de naleving van deze wet.

§ 7.4.2. Vergunningverlening en toezicht grensoverschrijdende activiteiten in Nederland zetel hebbende pensioenfondsen

Artikel 178. Vergunningverlening

De vergunning, bedoeld in artikel 113, wordt op aanvraag door de toezichthouder verleend wanneer het pensioenfonds:

a. is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 196; en

b. voldoet aan de artikelen 23, 25, 35 tot en met 43, 94, 114, 131 en 133, tweede lid.

Artikel 179. Nadere voorschriften en intrekking vergunning

De toezichthouder kan de vergunning, bedoeld in artikel 113, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk intrekken of daaraan nadere voorschriften verbinden wanneer:

a. het pensioenfonds niet langer voldoet aan artikel 178;

b. de bij de aanvraag verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot verlening van de vergunning zou hebben geleid;

c. de verlening van de vergunning anderszins onjuist was en het fonds dit wist of behoorde te weten; of

d. van de vergunning gedurende twee jaren, na de dagtekening van de beschikking waarbij de vergunning is verleend, geen gebruik is gemaakt.

Artikel 180. Kennisgeving voornemen grensoverschrijdende activiteit

1. Een pensioenfonds stelt de toezichthouder in kennis van een voornemen bijdragen te gaan ontvangen van een bijdragende onderneming met zetel in een andere lidstaat dan Nederland.

2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een opgave van:

a. de lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is op de rechtsverhouding tussen de bijdragende onderneming en de werknemers of op degene die een vrij beroep uitoefent;

b. de naam van de bijdragende onderneming; en

c. de voornaamste kenmerken van de pensioenregeling die voor die onderneming zal worden uitgevoerd.

Artikel 181. Toetsing en mededeling van kennisgeving

1. De toezichthouder doet binnen drie maanden na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 180, tweede lid, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is op de rechtsverhouding tussen de bijdragende onderneming en de werknemers, tenzij het pensioenfonds niet beschikt over de vergunning, bedoeld in artikel 113, of de toezichthouder reden heeft te betwijfelen dat de administratieve structuur of de financiële positie van het pensioenfonds, of de deskundigheid en betrouwbaarheid van de personen die het fonds besturen met de in die lidstaat voorgenomen activiteiten verenigbaar zijn.

2. De toezichthouder doet gelijktijdig mededeling aan het fonds van de verstrekking van de gegevens aan de bevoegde autoriteiten, bedoeld in het eerste lid.

3. De toezichthouder doet mededeling aan het fonds van informatie over de toepasselijke bepalingen van sociale en arbeidswetgeving, ontvangen van de bevoegde autoriteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 182 Uitvoering grensoverschrijdende activiteit

1. Een pensioenfonds kan na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 181, derde lid, dan wel nadat twee maanden zijn verstreken na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 181, tweede lid, beginnen met het uitvoeren van de voorgenomen pensioenregeling.

2. Het pensioenfonds neemt bij de uitvoering van de pensioenregeling de op bedrijfspensioenvoorziening toepasselijke sociale en arbeidswetgeving en de voorschriften die krachtens de artikelen 11 en 18, zevende lid, van richtlijn 2003/41/EG moeten worden nageleefd, in acht. De Nederlandse sociale en arbeidswetgeving is niet van toepassing op de uitvoering van de pensioenregeling.

Artikel 183. Verbod uitvoering grensoverschrijdende activiteit

1. De toezichthouder verbiedt een pensioenfonds bijdragen te ontvangen van een onderneming met een zetel in een andere lidstaat wanneer de toezichthouder reden heeft tot twijfel als bedoeld in artikel 181, eerste lid, of het fonds niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 113, onderdeel a.

2. De toezichthouder kan een fonds verbieden nog langer bijdragen te ontvangen van een bijdragende onderneming met zetel in een andere lidstaat wanneer door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is, melding heeft gemaakt van een door het fonds gemaakte inbreuk op de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving.

3. De toezichthouder legt een verbod als bedoeld in dit artikel op in de vorm van een aanwijzing als bedoeld in artikel 157.

Artikel 184. Maatregelen tegen inbreuk sociale en arbeidswetgeving

De toezichthouder neemt, in coördinatie met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is op de pensioenregeling, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een pensioenfonds een einde maakt aan een vastgestelde inbreuk op de toepasselijke regelgeving.

§ 7.4.3. Toezicht grensoverschrijdende activiteiten pensioeninstellingen uit andere lidstaat

Artikel 185. Voorwaarden uitvoering Nederlandse pensioenregeling

Het is een pensioeninstelling uit een andere lidstaat verboden bijdragen te aanvaarden van een in Nederland zetel hebbende bijdragende onderneming zonder:

a. een daartoe verleende vergunning van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit een andere lidstaat haar zetel heeft; en

b. zonder de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling zetel heeft in kennis te hebben gesteld van het voornemen een pensioenregeling uit te voeren voor een in Nederland gevestigde bijdragende onderneming.

Artikel 186. Informatie over toepasselijke sociale en arbeidswetgeving

1. De toezichthouder informeert, binnen twee maanden na de datum van ontvangst van gegevens als bedoeld in artikel 180, tweede lid, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit een andere lidstaat haar zetel heeft en die deze gegevens hebben verstrekt, over de bepalingen van de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving die van toepassing zijn op de pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door de in Nederland zetel hebbende bijdragende onderneming en de artikelen 35 tot en met 43 en 47.

2. De toezichthouder stelt de bevoegde autoriteiten, bedoeld in het eerste lid, in kennis van elke significante wijziging in de op de pensioenregeling toepasselijke sociale en arbeidswetgeving die gevolgen kan hebben voor de kenmerken van de pensioenregeling en voorts van iedere wijziging in de artikelen 35 tot en met 43 en 47.

Artikel 187. Niet-naleving toepasselijke regelgeving

Wanneer de toezichthouder blijkt dat een pensioeninstelling uit een andere lidstaat bij de uitvoering van een pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door een in Nederland zetel hebbende bijdragende onderneming in strijd met de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving of de artikelen 35 tot en met 43 en 47 handelt, stelt de toezichthouder de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling haar zetel heeft hiervan onverwijld in kennis, onder mededeling van deze kennisgeving aan de pensioeninstelling uit een andere lidstaat.

Artikel 188. Handhavingsbevoegdheden

1. Indien een pensioeninstelling uit een andere lidstaat inbreuk blijft maken op de op de pensioenregeling toepasselijke Nederlandse sociale en arbeidswetgeving, in weerwil van de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit een andere lidstaat haar zetel heeft getroffen maatregelen of omdat die bevoegde autoriteiten geen passende maatregelen hebben getroffen, kan de toezichthouder, na die bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen nemen om de inbreuk op de toepasselijke regelgeving door de pensioeninstelling te beëindigen en, voorzover zulks volstrekt noodzakelijk is, de pensioeninstelling te beletten activiteiten te verrichten voor de Nederlandse bijdragende onderneming.

2. De toezichthouder kan, ter uitvoering van het eerste lid, de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 157, 161 en 162 toepassen.

3. De toezichthouder kan, na toepassing van artikel 187, de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 157, 161 en 162 toepassen wanneer een pensioeninstelling uit een andere lidstaat artikel 185 niet naleeft.

§ 7.5. Overige taken en bevoegdheden

Artikel 189. Verstrekken, verzamelen en bewerken van beleidsmatige informatie

1. De toezichthouder verstrekt op verzoek, kosteloos, aan Onze Minister alle gegevens en inlichtingen die voor het door Onze Minister te voeren beleid inzake pensioen en het onderzoek naar de toereikendheid van deze wet noodzakelijk zijn.

2. De toezichthouder beheert ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak een databank, stelt een informatieplan en een beheersplan op en zendt deze plannen aan Onze Minister. De toezichthouder zendt wijzigingen in het informatieplan en het beheersplan aan Onze Minister.

3. Pensioenuitvoerders en werkgevers verstrekken de toezichthouder desgevraagd en kosteloos alle gegevens en inlichtingen die deze nodig heeft voor het vervullen van de in het eerste lid beschreven taak.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de in de databank op te nemen gegevens en inlichtingen, de wijze waarop de gegevens en inlichtingen worden verwerkt en beheerd en de personen aan wie gegevens uit de databank worden verstrekt.

Artikel 190. Geheimhoudingsplicht

1. Het is een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van ingevolge deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, verboden van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die ingevolge deze wet dan wel ingevolge afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn verstrekt of verkregen of van een persoon of instantie als bedoeld in artikel 189, derde lid, onderscheidenlijk 191, eerste lid, zijn ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitvoering van zijn taak of door deze wet wordt geëist.

2. In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder met gebruikmaking van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, mededelingen doen, indien deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke personen.

Artikel 191. Verstrekking gegevens of inlichtingen aan andere toezichthouders

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 190, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, verstrekken aan de andere toezichthouder of een toezichthoudende instantie (in een andere lidstaat), tenzij:

a. het doel waarvoor de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;

b. het beoogde gebruik van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op pensioenuitvoerders zijn;

c. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;

d. de geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;

e. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of

f. onvoldoende is gewaarborgd dat de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.

2. Voorzover de gegevens of inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen van een toezichthoudende instantie, verstrekt de toezichthouder deze niet aan de andere toezichthouder of aan een andere toezichthoudende instantie, tenzij de toezichthoudende instantie in een andere lidstaat waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.

3. Indien een toezichthoudende instantie aan de toezichthouder die de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van het eerste of tweede lid heeft verstrekt, verzoekt om die vertrouwelijke gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de toezichthouder dat verzoek slechts in:

a. indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste of tweede lid; of

b. voorzover die toezichthoudende instantie op een andere wijze dan in deze wet voorzien vanuit Nederland met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en

c. na overleg met Onze Minister van Justitie indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.

4. De Autoriteit Financiële Markten dan wel het organisatieonderdeel van de Nederlandsche Bank dat is belast met de in artikel 137, derdelid, genoemde taak kan vertrouwelijke informatie of gegevens verstrekken aan het organisatieonderdeel van de Nederlandsche Bank dat is belast met het vervullen van haar monetaire taak, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van die taak.

5. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op het uitwisselen van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen tussen de met verschillende taken belaste organisatieonderdelen van de toezichthouder.

Artikel 192. Verstrekking aan anderen met taak op grond van deze wet

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 190, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan een persoon als bedoeld in de onderdelen a, b, c, d, of e voorzover de gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van zijn taak:

a. een bewindvoerder die ingevolge artikel 159, is benoemd;

b. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 223a van de Faillissementswet is benoemd;

c. een bewindvoerder die ingevolge artikel 215, tweede lid, van de Faillissementswet is benoemd;

d. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 14 van de Faillissementswet is benoemd;

e. een curator die ingevolge artikel 14 van de Faillissementswet is aangesteld.

2. De toezichthouder verstrekt geen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid:

a. indien de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

b. indien de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zijn verkregen van de andere toezichthouder of een toezichthoudende instantie, en deze andere toezichthouder of die toezichthoudende instantie niet instemt met het verstrekken van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen.

3. De curator die is aangesteld in het faillissement van een pensioenuitvoerder kan, in afwijking van artikel 190, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid verstrekken aan de rechtbank, voorzover die geen betrekking hebben op een onderneming die betrokken is of betrokken is geweest bij een poging de pensioenuitvoerder in staat te stellen zijn activiteiten voort te zetten.

4. Artikel 190, eerste lid, laat onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering welke betrekking hebben op het als getuige of als partij in een comparitie van partijen dan wel als deskundige in burgerlijke zaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge deze wet opgedragen taak, voorzover het gaat om vertrouwelijke gegevens of inlichtingen omtrent een pensioenuitvoerder die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden. De vorige volzin is niet van toepassing op vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op een onderneming die betrokken is of betrokken is geweest bij een poging de desbetreffende onderneming pensioenuitvoerder in staat te stellen zijn activiteiten voort te zetten.

Artikel 193. Informatieverstrekking ten behoeve van strafvorderlijk onderzoek

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 190, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan een instantie die is belast met de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden of aan een deskundige die door een dergelijke instantie met een opdracht is belast, voor zover de verlangde gegevens of inlichtingen noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die opdracht.

2. Indien de instantie, bedoeld in het eerste lid, het voornemen heeft toepassing te geven aan de bevoegdheid tot het bij de toezichthouder vorderen van de uitlevering van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp of aan de bevoegdheid tot het vorderen van de inzage of een afschrift van bescheiden als bedoeld in artikel 96a, 105 of 126a van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 18 of 19 van de Wet op de economische delicten, en de vordering betreft vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in artikel 190, eerste lid, stelt die instantie voorafgaand aan de uitoefening van haar bevoegdheid de toezichthouder in de gelegenheid zijn zienswijze hierover kenbaar te maken.

Artikel 194. Verstrekking aan anderen

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 190, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan:

a. een accountant die het onderzoek naar de staten uitvoert, bedoeld in artikel 133, vijfde lid, of die is belast met de wettelijke controle van de jaarrekening van een financiële ondernemingpensioenuitvoerder, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betrekking hebben op die financiële ondernemingpensioenuitvoerder en noodzakelijk zijn voor de controle; of

b. een actuaris die het onderzoek naar de staten uitvoert, bedoeld in artikel 133, vierde lid, of die is belast met de wettelijke controle van een financiële ondernemingpensioenuitvoerder, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betrekking hebben op die financiële ondernemingpensioenuitvoerder en noodzakelijk zijn voor de controle; of

c. aan de houder van een op grond van artikel 5:26, eerste lid, erkende markt in financiële instrumenten met het oog op de controle op de naleving van de voor die markt te hanteren regels.

2. De toezichthouder verstrekt geen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van het eerste lid indien:

a. het doel waarvoor de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;

b. het beoogde gebruik van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op pensioenuitvoerders;

c. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;

d. de geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;

e. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of

f. onvoldoende is gewaarborgd dat de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.

3. Voorzover de gegevens of inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen van een toezichthoudende instantie, verstrekt de toezichthouder deze niet aan de andere toezichthouder of aan een andere toezichthoudende instantie, tenzij de toezichthoudende instantie waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.

4. Indien een instantie of persoon als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthouder die de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van dat lid heeft verstrekt, verzoekt om die vertrouwelijke gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de toezichthouder dat verzoek slechts in:

a. indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste, tweede lid of derde lid; of

b. voorzover die instantie of persoon op een andere wijze dan in deze wet voorzien met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en

c. na overleg met Onze Minister van Justitie indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.

Artikel 195. Periodiek overleg met belanghebbenden

De toezichthouder organiseert ten minste één keer per jaar een overleg met belanghebbenden aangaande pensioenen.

Artikel 196. Beheren register pensioenfondsen

De toezichthouder beheert een register waarin alle pensioenfondsen met zetel in Nederland worden ingeschreven. In het register wordt, indien van toepassing, vermeld in welke lidstaten een fonds pensioenregelingen uitvoert.

Artikel 197. Samenwerking met toezichthouders andere lidstaten en Europese Commissie

De toezichthouder is verplicht nauw samen te werken met de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten uit andere lidstaten dan Nederland, overeenkomstig richtlijn 2003/41/EG.

Artikel 198. Ontheffing

1. De toezichthouder kan desgevraagd in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90, 98, 99 en 133, eerste tot en met derde lid, ontheffing verlenen, indien hij van oordeel is, dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een pensioenregeling voldoende gewaarborgd zijn.

2. De ontheffing wordt verleend bij beschikking.

Artikel 199. Nadere voorschriften inzake ontheffing

1. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.

2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

3. De ontheffing kan worden ingetrokken wanneer:

a. een of meer van de redenen waarom zij is verleend is of zijn vervallen;

b. na de verlening zich zodanige feiten of omstandigheden hebben voorgedaan of zijn gebleken dat, indien deze ook ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend;

c. een of meer van de daaraan verbonden voorschriften niet wordt nageleefd.

4. De toezichthouder stelt beleidsregels vast over de verlening van ontheffing.

§ 7.6. Overige bepalingen

Artikel 200. Informatievoorziening Staten-Generaal

1. Onze Minister zendt jaarlijks het jaarverslag, de verantwoording en alle andere van belang zijnde door de toezichthouder aan Onze Minister uitgebrachte toezichtrapportages, in de vorm waarin zij aan hem zijn voorgelegd, zonodig voorzien van zijn oordeel, aan de Staten-Generaal.

2. Onze Minister zendt elke vijf jaar een verslag aan de Staten-Generaal over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de toezichthouder.

Artikel 201. Strafrechtelijke sanctionering

1. Overtreding van de artikelen 22, 91, 153, 155, 156, eerste tot en met vierde lid, en 158, vijfde lid, onderdeel a, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie. Overtreding van artikel 157, eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van de vierde categorie.

2. Met een geldboete van de tweede categorie wordt gestraft overtreding van voorschriften, krachtens deze wet bij algemene maatregel van bestuur gegeven, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin dezer wet aangeduid.

3. De in of krachtens dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

HOOFDSTUK 8. GERECHTELIJKE PROCEDURES

§ 8.1. Burgerrechtelijke geschillen

Artikel 202. Burgerrechtelijke geschillen in het algemeen

Zaken betreffende vorderingen uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement worden door de kantonrechter behandeld en beslist.

Artikel 203. Beroep deelnemersraad bij ondernemingskamer

1. De deelnemersraad kan bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam beroep instellen tegen een besluit betreffende een aangelegenheid als bedoeld in artikel 100, eerste lid, indien:

a. de deelnemersraad met betrekking tot dat besluit niet voorafgaand in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen;

b. dat besluit niet in overeenstemming is met het advies van de deelnemersraad; of

c. feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die, waren zij aan de deelnemersraad bekend geweest ten tijde van het uitbrengen van zijn advies, aanleiding zouden kunnen zijn geweest om dat advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht.

2. Het beroep wordt ingediend bij verzoekschrift, binnen acht weken nadat de deelnemersraad van het besluit in kennis is gesteld.

3. Het pensioenfonds wordt van het ingestelde beroep in kennis gesteld.

4. Het verzoek is niet-ontvankelijk indien met betrekking tot dezelfde aangelegenheid een aanwijzing is gegeven door de toezichthouder.

5. Het beroep kan uitsluitend worden ingesteld terzake dat het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.

6. De ondernemingskamer behandelt het verzoek met de meeste spoed. Alvorens te beslissen kan zij, ook ambtshalve, deskundigen, alsmede bij het pensioenfonds werkzame personen horen. Indien de ondernemingskamer het beroep gegrond bevindt, kan zij, indien de deelnemersraad daarom heeft verzocht, een of meer van de volgende voorzieningen treffen:

a. het opleggen van de verplichting aan het pensioenfonds om het besluit geheel of ten dele in te trekken, alsmede om aan te wijzen gevolgen van dat besluit ongedaan te maken;

b. het opleggen van een verbod aan het pensioenfonds om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.

7. Het pensioenfonds moet aan de getroffen voorziening voldoen; een voorziening kan door derden verworven rechten echter niet aantasten.

8. De ondernemingskamer kan haar beslissing op een verzoek tot het treffen van voorzieningen voor een door haar te bepalen termijn aanhouden, indien beide partijen daar om verzoeken, dan wel indien het pensioenfonds op zich neemt het besluit waartegen beroep is ingesteld, in te trekken of te wijzigen, of bepaalde gevolgen van het besluit ongedaan te maken.

9. Nadat het verzoekschrift is ingediend kan de ondernemingskamer, zo nodig onverwijld, voorlopige voorzieningen treffen. De derde zin van het zesde lid en het zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

10. Van een beschikking van de ondernemingskamer staat uitsluitend beroep in cassatie open.

11. De kosten van het voeren van rechtsgedingen door de deelnemersraad komen ten laste van het pensioenfonds indien zij redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de deelnemersraad en het pensioenfonds van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. In rechtsgedingen tussen het pensioenfonds en de deelnemersraad kan de deelnemersraad niet in de proceskosten worden veroordeeld.

Artikel 204. Beroep geleding deelnemersraad bij ondernemingskamer

1. Een geleding binnen de deelnemersraad kan bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam beroep instellen tegen een besluit als bedoeld in artikel 100, tweede lid, onderdeel f of g van het pensioenfonds, wanneer dat besluit niet in overeenstemming is met het advies van de deelnemersraad.

2. Artikel 203, tweede tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 8.2. Bestuursrechtelijke geschillen

Artikel 205. Rechtsgang bij Rechtbank Rotterdam

Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van deze wet is, in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 206. Inwerkingtreding

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 207. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Pensioenwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Naar boven