Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30386 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30386 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat (art. 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Nadat op 8 oktober 2001 de Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van de Europese Unie tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap (SE) met betrekking tot de rol van de werknemers (PbEG L 294), hierna: de SE-richtlijn, werd vastgesteld, volgde op 22 juli 2003 de Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van de Europese Unie tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap (SCE) met betrekking tot de rol van de werknemers (PbEG L 207), hierna: de richtlijn of SCE-richtlijn. De richtlijn regelt de informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers en hun invloed op de samenstelling van het bestuursorgaan of toezichthoudend orgaan van de SCE. De SCE is een nieuwe communautaire rechtsvorm die in het leven is geroepen door verordening (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap (PbEG L 207), hierna: de verordening of SCE-verordening.
De verordening en de richtlijn zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De verordening bevat regels met een vennootschappelijk karakter die in alle lidstaten rechtstreeks van toepassing zijn. Voor zover het treffen van regelgeving ter uitvoering van de verordening noodzakelijk is geschiedt dit onder eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn, waarvoor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de eerste verantwoordelijkheid draagt. In dit wetsvoorstel zijn geen andere regels opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn.
De SCE-verordening en SCE-richtlijn zijn in hoge mate gebaseerd op de SE-verordening en de SE-richtlijn. Het voorliggende wetsvoorstel sluit dan ook nauw aan bij de ter uitvoering van de SE-richtlijn vastgestelde Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap. Dit betekent dat de bij de implementatie van de SE-richtlijn gemaakte keuzen voor nadere regels of het afzien daarvan ook ten grondslag liggen aan het onderhavige wetsvoorstel. In de memorie van toelichting wordt dit, waar dat het geval is, vermeld. In verband met die keuze is over de implementatie van de SCE-richtlijn dan ook niet opnieuw advies gevraagd aan de Sociaal Economische Raad.
Dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel ter uitvoering van de SCE-verordening zijn op elkaar afgestemd. Beide wetsvoorstellen dienen op 18 augustus 2006 in werking te kunnen treden. Op die datum treedt ook de verordening in werking.
In het vervolg van deze memorie van toelichting wordt ingegaan op de richtlijn (hoofdstuk 2), de wijze van omzetting in de Nederlandse wetgeving op hoofdpunten (hoofdstuk 3), en bedrijfseffecten en administratieve lasten, handhaving en belasting van de rechterlijke macht (hoofdstuk 4). Daarna volgt de artikelsgewijze toelichting.
Het oorspronkelijke voorstel voor een SCE dateert van 1992. Gedurende tal van jaren lag het werk hieraan stil in afwachting van het boeken van vooruitgang bij de totstandkoming van een statuut voor de SE waaraan sinds de jaren zestig van de vorige eeuw werd gewerkt. De reden waarom het meer dan dertig jaar duurde voordat binnen de Europese Gemeenschap overeenstemming was bereikt over het statuut voor de SE had te maken met het gebrek aan overeenstemming tussen de lidstaten over de rol van de werknemers in deze nieuwe rechtspersoon. Door de totstandkoming van de SE-richtlijn werd in Europa de weg vrijgemaakt om ook in andere dossiers waarin de rol van de werknemers een belangrijke rol speelt tot overeenstemming te komen. Dit heeft geleid tot Europese wetgeving ten aanzien van de SCE. Ook kwam er een nieuwe dynamiek in de voorstellen van de Europese Commissie met betrekking tot de zogenoemde tiende richtlijn betreffende grensoverschrijdende fusies.
De SCE-verordening introduceert een communautaire rechtsvorm: de Europese coöperatieve vennootschap, afgekort SCE (van Societas Cooperativa Europeae). De verordening strekt ertoe een uniform wettelijk kader te creëren waarbinnen coöperaties en andere lichamen en natuurlijke personen uit verschillende lidstaten de reorganisatie van hun werkzaamheden op Gemeenschapsniveau in coöperatieve vorm kunnen plannen en uitvoeren (overweging 2 van de richtlijn).
De voltooiing van de interne markt en de daaruit voortvloeiende verbetering van de economische en sociale situatie in de gehele Gemeenschap vereisen niet alleen dat handelsbelemmeringen worden weggenomen, maar ook dat de productiestructuren aan de communautaire dimensie worden aangepast (overweging 2 van de verordening). De Gemeenschap acht het dan ook noodzakelijk óók aan coöperaties – een samenwerkingsvorm die in alle lidstaten is erkend – passende juridische instrumenten ter beschikking te stellen die het hun gemakkelijker kunnen maken hun werkzaamheden grensoverschrijdend te ontwikkelen (overweging 6 van de verordening).
Naast dit juridische kader voor de communautaire coöperatie, moeten er bijzondere voorschriften worden vastgesteld inzake de rol van de werknemers, om ervoor te zorgen dat de oprichting van een SCE niet gepaard gaat met intrekking of inperking van bestaande praktijken aangaande de rol van de werknemers in de lichamen die aan de oprichting van de SCE deelnemen (overweging 3 van de richtlijn).
2.2 Doelstelling van de richtlijn
De richtlijn strekt ertoe een raamwerk vast te stellen waarbinnen werkgever en werknemers afspraken kunnen maken over de rol van de werknemers in de SCE, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de rechtsvorm van de coöperatie.
Daarbij is zoals gezegd, nauw aangesloten bij de bepalingen van de SE-richtlijn. De rol van de werknemers omvat drie elementen: informatie, raadpleging en medezeggenschap. Met medezeggenschap wordt in de richtlijn gedoeld op de invloed van de werknemers op de gang van zaken in het juridisch lichaam via het recht om leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te kiezen, te benoemen, dan wel voor de benoeming van deze leden aanbevelingen te doen of daartegen bezwaar te maken.
Net als bij de rol van de werknemers in de SE, worden over de procedures voor transnationale informatie, raadpleging of medezeggenschap van de werknemers in de SCE door de oprichters van een SCE onderhandelingen gestart met een bijzondere onderhandelingsgroep, waarvan de samenstelling representatief is voor de werknemers die werkzaam zijn in de ondernemingen die tot de SCE zullen gaan behoren. Wanneer partijen tot een vergelijk komen wordt dit vastgelegd in een overeenkomst.
Wanneer een overeenkomst ontbreekt, moeten dienaangaande aanvullende (wettelijke) regels van toepassing zijn, die door de lidstaten moeten worden vastgesteld (overwegingen 8 en 11). Deze vangnetbepalingen worden aangeduid als referentievoorschriften. De referentievoorschriften moeten borg staan voor effectieve transnationale informatie en raadpleging van de werknemers, alsmede voor medezeggenschap van de werknemers in de daarvoor in aanmerking komende organen van de SCE indien er vóór oprichting van de SCE medezeggenschap in de deelnemende lichamen bestond.
Een SCE kan – anders dan een SE – op grond van artikel 2 van de SCE-verordening worden opgericht door ten minste vijf natuurlijke personen of door ten minste vijf natuurlijke personen en slechts één juridisch lichaam. Voor deze oprichtingsvorm voorziet de richtlijn in een eenvoudiger procedure, die gebaseerd is op de nationale regels met betrekking tot de rol van de werknemers van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft respectievelijk de dochterondernemingen en vestigingen van de SCE gevestigd zijn. Het betreft hier SCE’s waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 of meer in slechts één lidstaat. Voor SCE’s met een dergelijke geringe omvang bestaat volgens overweging 12 van de richtlijn geen grond om de bovengenoemde procedures toe te passen op de lichamen die deelnemen aan de oprichting van een zodanige SCE.
Ook voorziet de richtlijn in specifieke voorschriften die gelden voor deelneming door de werknemers of hun vertegenwoordigers aan de algemene vergadering, voor zover de nationale wetgeving dit toelaat. De toepassing van deze voorschiften in een SCE sluit niet de toepassing van andere vormen van deelneming uit.
Tot slot mogen de voorschriften van deze richtlijn geen gevolgen hebben voor andere bestaande inspraakrechten en bestaande vertegenwoordigingsstructuren die ingevoerd zijn bij Gemeenschapsrecht en nationale wettelijke voorschriften en praktijken (overweging 18).
Het waarborgen van de verkregen rechten van werknemers betreffende hun rol in de besluitvorming van ondernemingen is een grondbeginsel en een van de doelstellingen van de SCE-richtlijn. De vóór de oprichting van SCE’s bestaande rechten van de werknemers vormen mede het uitgangspunt voor de bepaling van de werkwijze waarop gestalte zal worden gegeven aan hun inspraakrechten in de SCE («voor en na»beginsel). Deze benadering dient bijgevolg niet alleen van toepassing te zijn op een nieuw op te richten SCE, maar ook bij structurele veranderingen in een al opgerichte SCE en op de lichamen die door de gevolgen van structurele veranderingen worden getroffen. Indien de statutaire zetel van een SCE naar een andere lidstaat wordt verplaatst, blijft derhalve ten minste een zelfde niveau van rechten inzake de rol van de werknemers van toepassing. Voorts dient, wanneer de drempel inzake de rol van de werknemers na de inschrijving van een SCE wordt bereikt of overschreden, aan die rechten dezelfde invulling te worden gegeven als het geval was geweest wanneer de drempel was bereikt of overschreden voordat de inschrijving plaatsvond (overweging 21).
2.3 Raakvlakken met de verordening
Zoals hierboven al is aangegeven zijn de verordening en de richtlijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Voor een goed begrip van de richtlijn is enig inzicht nodig in de inhoud van de verordening op hoofdlijnen. In deze paragraaf worden kort enige belangrijke elementen van de verordening weergegeven en wordt voor het overige volstaan met een verwijzing naar de bijlage van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot uitvoering van de SCE-verordening, hierna: voorstel Uitvoeringswet SCE-verordening. Op grond van artikel 1, zesde lid, van de verordening is de rol van de werknemers in een SCE onderworpen aan het bepaalde in de richtlijn.
Evenals voor de SE geldt voor de SCE het vereiste van een communautaire dimensie, dat wil zeggen dat bij de oprichting altijd minstens twee juridische lichamen of natuurlijke personen dienen te zijn betrokken die onder het recht van verschillende lidstaten vallen respectievelijk in verschillende lidstaten woonachtig zijn.
De SCE kan op grond van artikel 2, eerste lid, van de verordening op de volgende wijzen worden opgericht:
– door ten minste vijf natuurlijke personen;
– door ten minste vijf natuurlijke personen en vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-Verdrag en andere overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte privaatrechtelijke of publiekrechtelijke lichamen;
– door vennootschappen en andere juridische lichamen;
– door fusie van coöperaties;
– door omzetting van een coöperatie.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de verordening verkrijgt de SCE rechtspersoonlijkheid met ingang van de datum van inschrijving in het in artikel 11 bedoelde register (voor Nederland het handelsregister op grond van artikel 6, eerste lid, en artikel 24, onderdeel B, van het voorstel Uitvoeringswet SCE-verordening).
Op grond van artikel 11, tweede lid, kan een SCE slechts worden ingeschreven indien:
– een overeenkomst betreffende regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers is gesloten, of
– de bijzondere onderhandelingsgroep heeft besloten af te zien van het openen van onderhandelingen of om al geopende onderhandelingen te beëindigen, of
– de referentievoorschriften van toepassing zijn.
De Kamer van Koophandel dient als houder van het handelsregister te beoordelen of aan een van de genoemde vereisten wordt voldaan voordat tot inschrijving wordt overgegaan. Daartoe dienen schriftelijke bewijsstukken te worden overgelegd aan de Kamer van Koophandel.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de verordening mogen de statuten nimmer in strijd zijn met de regelingen die krachtens de richtlijn zijn vastgesteld over de rol van de werknemers. Ook in andere bepalingen van de verordening die betrekking hebben op de oprichtingsvereisten komt aan de orde dat regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers moeten zijn vastgesteld (artikel 27, tweede lid, en artikel 30, derde lid, van de verordening).
Vennootschapsrechtelijke structuur
De SCE kan, evenals de SE, in de statuten een keuze maken tussen een monistische (bestuurders en toezichthouders in hetzelfde orgaan) en een dualistische structuur (bestuurders en toezichthouders in onderscheiden organen). Dit is geregeld in artikel 36 van de verordening. Aan de oprichting van een monistisch gestructureerde Nederlandse SCE kan worden deelgenomen door een Nederlandse structuurcoöperatie of -vennootschap die een dualistisch stelsel kent op grond van de artikelen 2:63a-63j, 152–164 of 262–274 BW.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de richtlijn is de structuurregeling niet van toepassing op een SCE die wordt opgericht door ten minste twee juridische lichamen, door fusie of door omzetting, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op de invloed van de werknemers op de samenstelling van de raad van commissarissen. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:6, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel, waarin deze richtlijnbepaling is omgezet. In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel Uitvoeringswet SCE-verordening is uiteengezet waarom (de overige elementen van) de structuurregeling, dat wil zeggen de bepalingen die niet rechtstreeks medezeggenschap in de zin van de richtlijn betreffen, evenals voor de SE, niet dwingend van toepassing zijn verklaard op de SCE.
Op grond van artikel 15, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn kan de structuurregeling wel van toepassing zijn op een uitsluitend door natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen opgerichte SCE, waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 of meer in slechts één lidstaat Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 2:6, derde lid, en 2:37 van het wetsvoorstel.
2.4 Opbouw en inhoud van de richtlijn op hoofdpunten
De SCE-richtlijn is onderverdeeld in vijf afdelingen.
Afdeling I omvat algemene bepalingen waarin de doelstelling en de definities worden uitgewerkt. Afdeling II geeft voorschriften over de onderhandelingsprocedure voor SCE’s die door ten minste twee juridische lichamen of door omzetting worden opgericht. Afdeling III bepaalt welke voorschriften inzake de rol van de werknemers van toepassing zijn op SCE’s die worden opgericht door uitsluitend natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen. Afdeling IV bevat een regeling op grond waarvan de werknemers van de SCE of hun vertegenwoordigers met stemrecht kunnen deelnemen aan de algemene vergadering. Afdeling V ten slotte, omvat diverse bepalingen.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de richtlijn dienen in elke SCE regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers te worden vastgesteld. Dit geschiedt overeenkomstig de onderhandelingsprocedure, bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5, of overeenkomstig de referentievoorschriften, bedoeld in artikel 7, dan wel de voorschriften, bedoeld in artikel 8.
Het merendeel van de in artikel 2 opgenomen definities is gebaseerd op de definities van de SE-richtlijn.
Artikel 3 van de richtlijn heeft betrekking op de instelling, samenstelling en besluitvormingsregels van de bijzondere onderhandelingsgroep. De wijze van instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep is dezelfde als die voor de SE, en houdt het volgende in. Zo spoedig mogelijk nadat het voornemen tot oprichting van de SCE vorm heeft gekregen stellen de juridische lichamen die aan de oprichting deelnemen, een bijzondere onderhandelingsgroep in om te onderhandelen over de rol van de werknemers in de SCE. De bijzondere onderhandelingsgroep wordt zodanig samengesteld dat werknemers uit verschillende lidstaten daarin worden vertegenwoordigd in verhouding tot het aantal werknemers dat bij deelnemende juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen in alle lidstaten tezamen werkzaam is. Wanneer de SCE door fusie wordt opgericht wordt de omvang van de bijzondere onderhandelingsgroep binnen bepaalde grenzen uitgebreid. In dat geval worden aan de onderhandelingsgroep werknemersvertegenwoordigers toegevoegd uit nog niet vertegenwoordigde coöperaties die bij fusie zullen ophouden te bestaan.
De lidstaten stellen regels vast voor de verkiezing of aanwijzing van de uit die lidstaat afkomstige vertegenwoordigers in de bijzondere onderhandelingsgroep. Daarbij dient te worden gestreefd naar een evenwicht tussen mannen en vrouwen (artikel 3, tweede lid, onderdeel b, eerste alinea, van de richtlijn).
De bijzondere onderhandelingsgroep besluit met volstrekte meerderheid van haar leden, mits deze meerderheid tevens de volstrekte meerderheid van de werknemers vertegenwoordigt. Wanneer het onderhandelingsresultaat zou uitmonden in een inperking van de bestaande medezeggenschapsrechten dan is een gekwalificeerde meerderheid vereist. In geval van omzetting is een inperking van bestaande medezeggenschapsrechten niet mogelijk, ook niet met een gekwalificeerde meerderheid.
De bijzondere onderhandelingsgroep kan zich laten bijstaan door externe deskundigen van haar keuze zoals vakbondsvertegenwoordigers.
De bijzondere onderhandelingsgroep kan met gekwalificeerde meerderheid besluiten om af te zien van het openen van onderhandelingen of om al geopende onderhandelingen te beëindigen en zich te verlaten op de regels van informatie en raadpleging van de werknemers in de lidstaten waar de SCE werknemers heeft.
De kosten van het functioneren van de bijzondere onderhandelingsgroep komen voor rekening van de aan de oprichting deelnemende juridische lichamen.
De onderhandelingen kunnen op grond van artikel 5 van de richtlijn maximaal een jaar duren.
Artikel 6 bepaalt dat de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel zal hebben op de onderhandelingsprocedure van toepassing is.
In artikel 4 van de richtlijn worden regels gegeven over de inhoud van de overeenkomst. Volstaan wordt met een aanduiding van onderwerpen die in de overeenkomst aan de orde komen. Over de inhoudelijke regeling van die onderwerpen in de te sluiten overeenkomst bevat de richtlijn nauwelijks eisen. Dat wordt geheel aan de onderhandelende partijen overgelaten.
Ook de opsomming van de onderwerpen heeft geen minimumkarakter, omdat (in de aanhef van het tweede lid) de autonomie van de onderhandelende partijen voorop wordt gesteld (behalve wat betreft de rol van de werknemers bij omzetting, waarover het vierde lid een specifieke regeling geeft).
Toepasselijkheid referentievoorschriften
Artikel 7 van de richtlijn bepaalt dat de referentievoorschriften van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel zal hebben van toepassing zijn indien:
– partijen dat overeenkomen, of
– geen overeenkomst tot stand is gekomen binnen de gestelde termijn.
De referentievoorschriften zijn van toepassing vanaf de datum van inschrijving van de SCE.
Zij zijn niet van toepassing als de bijzondere onderhandelingsgroep heeft besloten om af te zien van onderhandelingen of om onderhandelingen voortijdig te beëindigen.
Wanneer een deelnemend juridisch lichaam niet instemt met de toepassing van de referentievoorschriften kan de SCE niet worden ingeschreven en komt de SCE derhalve niet tot stand.
Evenals in de SE-richtlijn is ook in deze richtlijn bepaald, dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om de referentievoorschriften op het gebied van medezeggenschap niet van toepassing te verklaren bij oprichting van een SCE door fusie. Van deze mogelijkheid is in navolging van de huidige Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap, geen gebruik gemaakt.
De in de bijlage bij de richtlijn opgenomen voorschriften waaraan de referentievoorschriften moeten voldoen, vallen uiteen in drie delen.
Deel 1 heeft betrekking op de samenstelling van de ondernemingsraad van de SCE. In de SCE-ondernemingsraad kunnen alleen werknemers van de SCE en haar dochterondernemingen of vestigingen zitting hebben. De SCE-ondernemingsraad moet een afspiegeling zijn van de aantallen werknemers in de lidstaten en er moet naar een evenwicht tussen mannen en vrouwen worden gestreefd (dit laatste is nieuw in vergelijking met de referentievoorschriften in de SE-richtlijn). Uiterlijk vier jaar nadat de SCE-ondernemingsraad is ingesteld, onderzoekt de raad of het wenselijk is onderhandelingen te openen om een nieuwe overeenkomst te sluiten dan wel te besluiten tot voortzetting van de toepassing van de referentievoorschriften.
Deel 2 geeft een regeling van de bevoegdheden van de SCE-ondernemingsraad met betrekking tot informatie en raadpleging. De bevoegdheid van de SCE-ondernemingsraad is beperkt tot aangelegenheden die betrekking hebben op de SCE zelf en op eender welke van haar dochterondernemingen en vestigingen in een andere lidstaat of die de bevoegdheid van een enkele lidstaat te buiten gaan. Ten minste éénmaal per jaar vindt een informatie- en raadplegingsvergadering plaats. De vergadering heeft betrekking op de structuur, de economische en financiële situatie, de ontwikkeling van het bedrijf, ontwikkelingen in de werkgelegenheid, ingrijpende wijzigingen in de organisatie, fusies, afslankingen en sluitingen. Ook wordt voorzien in het rapporteren over initiatieven met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen. Wanneer maatregelen worden overwogen die een aanzienlijk gevolg hebben voor de werknemers wordt er een extra vergadering gehouden. Wanneer de SCE het advies dat de SCE-ondernemingsraad bij die gelegenheid heeft uitgebracht niet volgt, wordt een tweede vergadering gehouden om alsnog tot overeenstemming te komen.
Het bevoegde orgaan van de SCE verstrekt de SCE-ondernemingsraad de agenda van de vergaderingen van het bestuursorgaan, of in het voorkomende geval van het leidinggevende en het toezichthoudende orgaan, met afschrift van alle documenten die aan de algemene vergadering van haar leden worden voorgelegd.
De kosten die zijn verbonden aan het functioneren van de SCE-ondernemingsraad (met inbegrip van reis- en verblijfskosten en kosten van tolken) komen voor rekening van de SCE.
Deel 3 betreffende de medezeggenschap is alleen van toepassing indien vóór de oprichting van de SCE in de oprichtende juridische lichamen sprake was van medezeggenschap. Daarbij gelden verschillende regels naar gelang de wijze van oprichting. De bijzondere onderhandelingsgroep besluit over de wijze van uitoefening van de medezeggenschap wanneer meer dan één vorm van medezeggenschap in de oprichtende juridische lichamen bestond.
Voorschriften voor uitsluitend door natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen opgerichte SCE’s
Artikel 8 zondert de toepassing van de in de artikelen 3 tot en met 7 geregelde onderhandelingsprocedure uit ten aanzien van door uitsluitend natuurlijke personen of slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen opgerichte SCE’s, waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 of meer in slechts één lidstaat. Voor zodanig opgerichte SCE’s en haar dochterondernemingen en vestigingen geldt een eenvoudiger procedure die gebaseerd is op de nationale bepalingen van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft respectievelijk de dochterondernemingen en vestigingen van de SCE gevestigd zijn. Indien de SCE, nadat zij is opgericht, haar statutaire zetel verplaatst naar een andere lidstaat, blijft na deze zetelverplaatsing ten minste hetzelfde niveau van medezeggenschapsrechten van toepassing.
Een eenmaal opgerichte SCE is echter verplicht om niettemin toepassing te geven aan de onderhandelingsprocedure overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 7, indien een gekwalificeerde meerderheid van het totale aantal werknemers van de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen hierom verzoekt of indien het totale aantal werknemers in twee of meer lidstaten de gestelde drempel van 50 overschrijdt.
Deelneming aan de algemene vergadering of aan de sector- of afdelingsvergadering
Artikel 9 regelt de deelneming van de werknemers of hun vertegenwoordigers aan de algemene vergadering of aan de sector- en afdelingsvergadering, voor zover dat op grond van de nationale wetgeving is toegestaan.
Artikel 10 geeft een regeling van de geheimhouding van vertrouwelijke informatie die aan de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SCE-ondernemingsraad is verstrekt. De SCE is niet verplicht tot verstrekking van gegevens van zodanige aard dat de bekendmaking ervan de SCE ernstig in haar functioneren zou belemmeren of zou schaden. Tegen het opleggen van vertrouwelijkheid of het niet verstrekken van informatie moeten de werknemersvertegenwoordigers beroep op de rechter kunnen instellen.
Artikel 11 bepaalt dat de SCE en de SCE-ondernemingsraad op een constructieve wijze samenwerken.
Op grond van artikel 12 zijn de lidstaten verplicht de werknemersvertegenwoordigers te verzekeren van dezelfde bescherming en waarborgen die werknemersvertegenwoordigers genieten in het land waarin zij werkzaam zijn.
Artikel 13 verplicht de lidstaten om maatregelen te nemen die moeten voorkomen dat de oprichting van SCE’s wordt misbruikt om werknemers rechten met betrekking tot de rol van de werknemers te ontnemen of te ontzeggen.
Artikel 14 verplicht de lidstaten toezicht te houden op de naleving van de verplichtingen die in de richtlijn worden omschreven en te voorzien in een handhavingsprocedure.
Artikel 16 verplicht de lidstaten de omzetting van de richtlijn op 18 augustus 2006 in werking te doen treden. Dit is ook de datum waarop de verordening in werking treedt.
3 De implementatie van de richtlijn
Versterking rol werknemers bij grensoverschrijdende aangelegenheden
De mogelijkheid een SCE op te richten vergroot de mogelijkheden van internationale samenwerking met of herstructurering van ondernemingen in andere lidstaten. Mogelijke belemmeringen die dergelijke ondernemingen kunnen ondervinden van nationale vennootschapsrechtelijke wetgeving worden verminderd. Steeds meer beslissingen in de ondernemingen kunnen een grensoverschrijdend karakter hebben en kunnen daarmee aan nationale medezeggenschap worden onttrokken. De in de richtlijn gegeven regeling van de rol van de werknemers in de SCE vergroot de invloed van de werknemers in dergelijke aangelegenheden. De richtlijn versterkt aldus het functioneren van de Nederlandse ondernemingsraden krachtens de Wet op de ondernemingsraden. Tegen die achtergrond wordt, in navolging van de huidige Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap, aan de (centrale) ondernemingsraden een hoofdrol toegekend bij de benoeming en het ontslag van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SCE-ondernemingsraad.
Rechtsbasis richtlijn en verordening
De rechtsbasis van zowel de verordening als de richtlijn is artikel 308 EG. Dit verdragsartikel ligt eveneens ten grondslag aan de SE-verordening en -richtlijn.
Het genoemde artikel geeft de Gemeenschap de bevoegdheid tot handelen indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat er geen andere specifieke verdragsbepaling is waaraan de Gemeenschap die bevoegdheid kan ontlenen. Inzake medezeggenschap geeft artikel 137 van het EG-Verdrag een grondslag voor het door middel van richtlijnen vaststellen van minimumvoorschriften, onder meer op het gebied van medezeggenschap. Uit de geschiedenis van de totstandkoming blijkt dat artikel 137 EG niet als basis is gebruikt omdat de voorgestelde richtlijn een autonoom regime vestigt, dat onlosmakelijk is verbonden met de verordening. In die zienswijze geeft de richtlijn geen minimumvoorschriften doch verplichte regels, strikt en uitsluitend voor SCE’s bestemd. Deze regels moeten op uniforme wijze in de lidstaten worden toegepast om de oprichting en de werking van de transnationale SCE mogelijk te maken. Gunstiger nationale bepalingen kunnen de werking van het bij de richtlijn beoogde systeem belemmeren en daarom strijdig zijn met het doel van de richtlijn. Dit neemt overigens niet weg dat een adequate omzetting van de richtlijn nadere voorzieningen kan vergen, hetzij omdat de richtlijn de lidstaten daartoe verplicht c.q. de mogelijkheid biedt, hetzij omdat soms een «instrumentele» bepaling nodig is ter effectuering van de richtlijn.
Wat betreft de werkingssfeer vallen de om te zetten bepalingen in de richtlijn in twee categorieën uiteen:
1. bepalingen die toepasselijk zijn op de SCE die in de betreffende lidstaat is of zal worden gevestigd. Deze bepalingen gelden ten aanzien van alle deelnemende juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen, ongeacht de lidstaat waarin zij zijn gevestigd.
2. bepalingen die alleen van toepassing zijn in de lidstaat van vestiging.
Een voorbeeld van een regeling die valt onder de eerste categorie is die van de vaststelling van het aantal leden en hun herkomst van de bijzondere onderhandelingsgroep (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn) in artikel 2:10 van het wetsvoorstel. Deze regeling geldt voor de SCE die haar statutaire zetel in Nederland zal hebben en is dan van toepassing zowel op in Nederland als op in andere lidstaten gevestigde juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen.
Een voorbeeld van een regeling die behoort tot de tweede categorie, is die van de wijze van verkiezing of aanwijzing van de Nederlandse leden van de bijzondere onderhandelingsgroep (artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn) in artikel 2:11, tweede tot en met achtste lid, van het wetsvoorstel. Deze bepaling is alleen van toepassing op de verkiezing van de vertegenwoordigers van de werknemers die in Nederland werkzaam zijn bij een deelnemend juridisch lichaam, dochteronderneming of vestiging. De regeling van rechten en verplichtingen van vertegenwoordigers van Nederlandse werknemers in artikel 2:4 van het wetsvoorstel (die geldt voor alle Nederlandse vertegenwoordigers, ongeacht of de SCE haar statutaire zetel al dan niet in Nederland heeft) behoort ook tot de tweede categorie.
Vanwege de grote gelijkenis met de SE-richtlijn, is met betrekking tot de implementatie van de SCE-richtlijn gekozen voor integratie met de regeling zoals vervat in de huidige Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap. Daartoe is in het voorliggende voorstel tot wijziging van die wet een nieuwe structuur aangebracht, waarbij de bestaande regeling is ondergebracht in een hoofdstuk betreffende de rol van de werknemers in de Europese vennootschap, en in een tweede hoofdstuk een regeling van de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap is gecreëerd, ter implementatie van de SCE-richtlijn. Een derde hoofdstuk bevat de gebruikelijke overige – en slotbepalingen.
De voorgestelde structuur biedt de mogelijkheid tot aanbouw van wetgeving in het geval nieuwe richtlijnen op dit terrein zouden volgen.
Met het oog op de toegankelijkheid en de inzichtelijkheid is gekozen voor een integrale, zelfstandig leesbare, regeling. Hetzelfde geldt voor de memorie van toelichting.
3.3 De hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Artikel I, onderdelen A tot en met AG bevat de wijzigingen met betrekking tot de regeling in de huidige wet.
De onderdelen AH tot en met AK bevatten de regels ter implementatie van de richtlijn overeenkomstig de structuur zoals geschetst in paragraaf 3.2.
In hoofdstuk 2 betreffende de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap (SCE) wordt de structuur en de inhoud van de richtlijn gevolgd zoals beschreven in paragraaf 2.4.
Dit hoofdstuk is onderverdeeld in zes afdelingen:
Afdeling 1 Algemene bepalingen
Afdeling 2 De rol van de werknemers in de SCE krachtens overeenkomst
Afdeling 3 De rol van de werknemers in de SCE krachtens referentievoorschriften
Afdeling 4 De rol van de werknemers in de SCE krachtens nationale wetgeving
Afdeling 5 Deelneming werknemers(vertegenwoordigers) aan algemene vergadering of sector- of afdelingsvergadering
Afdeling 6 Verkiezing en aanwijzing van werknemers in een niet-Nederlandse SCE
In navolging van de huidige regeling betreffende de rol van de werknemers bij de SE, is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 7, derde lid, van de richtlijn om te bepalen dat de referentievoorschriften inzake medezeggenschap niet van toepassing zijn op een SCE die wordt opgericht door fusie. Niet alleen om reden dat naar Nederlands inzicht medezeggenschap past binnen evenwichtige arbeidsverhoudingen, doch ook omdat het gebruik van deze mogelijkheid ingevolge artikel 11, derde lid, van de SCE-verordening tot gevolg heeft dat de SCE niet kan worden ingeschreven indien een van de deelnemende coöperaties vóór de inschrijving was onderworpen aan medezeggenschap.
Artikel 13 van de richtlijn verplicht de lidstaten tot het nemen van maatregelen om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure van een SCE wordt misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot de rol van de werknemers te ontnemen of te ontzeggen.
Een gelijkluidende bepaling is opgenomen in de SE-richtlijn. Bij de implementatie van die bepaling is destijds gekozen voor een preventieve aanpak, die is neergelegd in de artikelen 2:12 en 2:13 van de huidige wet. Die keuze is in het onderhavige wetsvoorstel gevolgd in de artikelen 2:19 en 2:20. Verwezen wordt naar de toelichting op die artikelen.
Wat betreft de implementatie van artikel 14 (naleving) is, eveneens in navolging van de huidige wet, afgezien van toezicht door de overheid op de naleving van de wet. De partijen tot welke de wet zich richt zijn gehouden tot naleving ervan en kunnen elkaar daarop in rechte aanspreken.
4. Bedrijfseffecten, administratieve lasten, handhaving en belasting rechterlijke macht
Bedrijfseffecten en administratieve lasten
Uit het wetsvoorstel vloeien in bescheiden omvang administratieve lasten en overige kosten voort. Deze gevolgen doen zich voor ten aanzien van de SCE met statutaire zetel in Nederland en voor Nederlandse en buitenlandse dochterondernemingen en vestigingen daarvan. Daarnaast heeft het wetsvoorstel ook beperkte consequenties voor Nederlandse dochterondernemingen en vestigingen van een SCE met statutaire zetel in het buitenland. Het betreft hier de regeling van artikel 2:4 van de rechten en verplichtingen van de Nederlandse werknemersvertegenwoordigers die lid zijn van een bijzondere onderhandelingsgroep of een SCE-ondernemingsraad en de regeling van hun verkiezing. Bij een SCE die een statutaire zetel in het buitenland heeft, vloeien administratieve verplichtingen en lasten voort uit de nationale wetgeving van de lidstaat waar de SCE is gevestigd. Deze verplichtingen zouden dan ook buiten beschouwing kunnen blijven. Toch is bij de kostenberekening rekening gehouden met de kosten verbonden aan de deelname van Nederlandse werknemers aan een SCE-ondernemingsraad, of die SCE nu in Nederland of in een andere lidstaat is gevestigd.
De uit de Nederlandse implementatie voortvloeiende kosten voor buitenlandse dochterondernemingen en vestigingen blijven wel buiten beschouwing.
Tot slot kan het ook zijn dat een SCE voldoet aan de criteria voor een Europese ondernemingsraad. De SCE valt dan als gevolg van de keuze een SCE op te richten onder het bereik van het onderhavige wetsvoorstel, maar de Wet op de Europese ondernemingsraden is dan niet meer van toepassing, zodat er per saldo nauwelijks een vermeerdering is van administratieve lasten en kosten.
Er zal moeten worden afgewacht hoeveel SCE’s er in Nederland zullen worden opgericht, c.q. hoeveel Nederlandse ondernemingen deel zullen gaan uitmaken van een in Nederland of een andere lidstaat gevestigde SCE.
Bij de berekening van de administratieve lasten voor de SE, is men uitgegaan van de bestaande ondernemingen die onder de toepassing vallen van de Wet op de Europese ondernemingsraden, te weten vijftien.
Sinds 1 oktober 2004 is de SE-verordening in werking getreden in de Europese Economische Ruimte en is in de 28 betrokken landen (EU + Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) inmiddels sprake van vijf initiatieven tot oprichting van een SE waarin werknemers zijn betrokken. Tot nu toe zijn daarbij zijn geen ondernemingen met Nederlandse werknemers betrokken.
Daaruit blijkt dat de destijds gemaakte schatting van vijftien betrokken Nederlandse ondernemingen mogelijk aan de ruime kant is geweest. Niettemin wordt dit getal van vijftien vooralsnog aangehouden.
De uit de richtlijn en het wetsvoorstel voortvloeiende administratieve lasten en overige kosten hebben betrekking op:
– de informatieverstrekking aan de werknemers over de procedure van oprichting van de SCE;
– de informatieverstrekking aan de werknemers (over de aantallen werknemers die werkzaam zijn in de diverse lidstaten) met het oog op de representatieve samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SCE-ondernemingsraad;
– de verkiezing en de aanwijzing van werknemersvertegenwoordigers in de bijzondere onderhandelingsgroep en de SCE-ondernemingsraad, voor zover de ondernemer deze verkiezing organiseert;
– het functioneren van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SCE-ondernemingsraad (zoals reis- en verblijfkosten, kosten van tolken, bijstand van deskundigen);
– de activiteiten ronde de vergaderingen van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SE-ondernemingsraad, zoals met betrekking tot de opstelling en verspreiding van vergaderstukken;
– de vertegenwoordigende activiteiten van werknemers onder werktijd met behoud van salaris het (eenmalig) opstellen (en later eventueel wijzigen) van een overeenkomst over de rol van de werknemers;
– de scholing en vorming van werknemersvertegenwoordigers;
– de procedure bij de verkiezing, benoeming, aanbeveling of bezwaar door de werknemers ten aanzien van een lid van het bestuursorgaan of het toezichthoudend orgaan.
De administratieve lasten en overige kosten met uitzondering van scholingskosten vloeien direct voort uit de richtlijn.
Zoals hierboven uiteengezet, is er geen reden om aan te nemen dat de schatting die is gemaakt bij de Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap zal worden overschreden. Op basis van een onderzoek van de EIM voor de kosten van de administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven in het kader van de Wet op de Europese ondernemingsraden, wordt uitgegaan van een jaarlijkse kostenpost van € 1893.
Gelet op de zeer beperkte omvang van de administratieve lasten en het gegeven dat deze voortvloeien uit implementatie van een richtlijn, bestaat er geen aanleiding voor toetsing door het Adviescollege toetsing administratieve lasten.
De structurele kosten voor het bedrijfsleven van een Nederlandse SCE-ondernemingsraad bedragen € 0,6 miljoen.
Daarbij is uitgegaan van vijftien Nederlandse SCE’s met gemiddeld acht Nederlandse OR-leden. Waarbij de jaarlijkse kosten van het SCE-OR-lidmaatschap zijn geschat op € 5000.
De kosten voor het Nederlandse bedrijfsleven met betrekking tot Nederlandse vertegenwoordiging in buitenlandse SCE’s zijn geschat op € 1,25 miljoen. De kosten van het Nederlandse OR-lidmaatschap van een buitenlandse SCE zijn – mede gelet op de relatief hoge reis- en verblijfskosten – geschat op € 12 500 per jaar. Daarbij wordt uitgegaan van bij 50 buitenlandse SCE’s betrokken Nederlandse dochterondernemingen à rato van twee Nederlandse OR-leden per buitenlandse SCE (100 x 12 500 = 1,25 miljoen).
Tot slot zijn de eenmalige kosten in verband met een bijzondere onderhandelingsgroep van een nieuwe buitenlandse SCE geschat op € 6 250 per Nederlandse deelnemer. Daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat elk jaar een nieuwe buitenlandse SCE wordt opgericht waarbij Nederlandse ondernemingen en twee Nederlandse OR-leden zijn betrokken waarmee de jaarlijkse kosten in verband met de bijzondere onderhandelingsgroep van een buitenlandse SCE op € 12 500 komen.
In totaal komt de kosten van dit wetsvoorstel dan neer op structureel € 2 miljoen per jaar.
Ten overvloede wordt hier herhaald dat bij deze kostenschatting een grote marge is gehanteerd. Absoluut gezien kunnen de kosten van dit wetsvoorstel voor het Nederlandse bedrijfsleven gering worden genoemd.
Omdat dit wetsvoorstel de richtlijn «sec» implementeert en de andere lidstaten (en EER-landen) eenzelfde verplichting hebben, heeft het wetsvoorstel geen nadelige invloed op het concurrentievermogen van Nederlandse ondernemingen ten aanzien van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen die een SCE oprichten.
Handhaving en belasting van de rechterlijke macht
Het wetsvoorstel wordt privaatrechterlijk gehandhaafd. Gezien de ervaring met de Wet op de Europese ondernemingsraden en de relatief beperkte omvang van de groep ondernemingen waarop de wet van toepassing wordt, valt geen extra belasting van de rechterlijke macht te verwachten.
Artikel I, onderdelen A tot en met C en E tot en met AG
Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting al is aangegeven, is met betrekking tot de implementatie van de SCE-richtlijn gekozen voor integratie met de regeling zoals vervat in de huidige Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap.
De wijzigingen in de onderdelen A tot en met C, E tot en met W en Y tot en met AG met betrekking tot de huidige wet, vloeien rechtstreeks voort uit de voorgestelde gewijzigde indeling van de wet en de naar aanleiding daarvan tevens plaatsgevonden vernummering van de daarin vervatte artikelen.
In dit onderdeel zijn uit een oogpunt van toegankelijkheid en overzichtelijkheid, de bestaande begripsomschrijvingen in artikel 1:1 opnieuw gerangschikt in alfabetische volgorde.
De onderhavige wijziging van artikel 3:2, vijfde lid, van de huidige wet (thans artikel 1:21), strekt tot een redactionele verbetering van de eerste volzin van het artikellid en tot een juiste verwijzing naar de betreffende artikelen van Boek 2 BW in dat lid.
Artikel I, onderdeel AH (Hoofdstuk 2 De rol van de werknemers bij de Europese coöperatieve vennootschap; Hoofdstuk 3 Overige- en slotbepalingen)
Dit onderdeel vormt de omzetting van de SCE-richtlijn. Vanwege de grote gelijkenis met de SE-richtlijn sluit de in dit onderdeel voorgestelde implementatieregeling nauw aan bij de ter uitvoering van die richtlijn vastgestelde regeling zoals vervat in de huidige wet.
De definities in dit artikel zijn gebaseerd op de SCE-richtlijn en -verordening.
Betrokken dochteronderneming of vestiging
Dit begrip speelt bijvoorbeeld een rol in de bepalingen over de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep/SCE-ondernemingsraad en de verkiezing van de leden ervan (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de SCE-richtlijn en onderdeel e van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn, omgezet in de artikelen 2:10, 2:11 en 2:25). Een belangrijk element van de definitie is dat alleen de dochteronderneming of vestiging die volgens het voorstel tot oprichting van een SCE bij die oprichting een dochteronderneming of vestiging van de SCE wordt, als «betrokken» wordt aangemerkt.
Elke dochteronderneming van een deelnemend juridisch lichaam waarover volgens het oprichtingsplan na de oprichting van de SCE direct of indirect zeggenschap zal worden uitgeoefend door de SCE, wordt aangemerkt als een «betrokken» dochteronderneming.
Bijzondere onderhandelingsgroep
De definitie van dit begrip is gebaseerd op artikel 2, onderdeel g, van de SCE-richtlijn, dat gelijkluidend is aan de desbetreffende definitie in de SE-richtlijn. Dit is de eerste van vele bepalingen in de richtlijn waar wordt gerefereerd aan het bevoegde orgaan als de vertegenwoordiger van de deelnemende juridische lichamen of de SCE. Naar Nederlands recht is het niet nodig om steeds naar het bevoegde orgaan te verwijzen. Het betreffende orgaan treedt slechts op als vertegenwoordigend orgaan van de rechtspersoon, maar gaat voor zichzelf geen verplichtingen aan. Het is niet zozeer relevant dat het orgaan een besluit neemt of iets overeenkomt (het orgaan wil niet zichzelf verbinden, maar de rechtspersoon), als wel dat het besluit of de overeenkomst wordt toegerekend aan de deelnemende juridische lichamen of de SCE. Uiteraard moet de rechtspersoon wel bevoegd vertegenwoordigd zijn geweest. In het wetsvoorstel is de aanduiding «bevoegd orgaan» dan ook niet overgenomen.
Het bevoegde orgaan is doorgaans het bestuursorgaan (deze uitdrukking wordt gebruikt wanneer sprake is van een monistisch stelsel) of het leidinggevend orgaan (dualistisch stelsel).
(Deelnemende) juridische lichamen
In de richtlijn wordt met betrekking tot de omschrijving van het begrip juridische lichamen verwezen naar vennootschappen in de zin van artikel 48, tweede alinea, EG-Verdrag en andere overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte publiekrechtelijke of privaatrechtelijke lichamen. Onder vennootschappen worden in artikel 48, tweede alinea, EG-Verdrag begrepen maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen die geen winst beogen. Dit begrip«vennootschap» in de zin van artikel 48 EG-Verdrag is ruim. Elk samenwerkingsverband, met uitzondering van een eenmanszaak, waarin een onderneming wordt gedreven (winstoogmerk) valt in beginsel binnen de reikwijdte van het artikel. Daarnaast vallen ook andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke lichamen onder het begrip juridische lichamen. Dit betekent dat ook lichamen zonder winstoogmerk kunnen deelnemen aan de oprichting van een SCE, mits zij zijn opgericht overeenkomstig het recht van een van de lidstaten.
De SCE-verordening regelt de verschillende manieren waarop een SCE kan worden opgericht. Op grond van artikel 2 kan een SCE worden opgericht door vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-Verdrag of andere overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte lichamen zoals coöperaties, die ressorteren onder het recht van ten minste twee lidstaten. Oprichting van een SCE is verder mogelijk door een grensoverschrijdende fusie van onder het recht van verschillende lidstaten ressorterende coöperaties met statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap alsmede door omzetting van een onder het recht van een lidstaat opgerichte coöperatie met een dochteronderneming of vestiging in een andere lidstaat. Ten slotte kan, anders dan in het geval van een SE, een SCE ook worden opgericht door natuurlijke personen die in ten minste twee lidstaten wonen. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2 van de SCE-verordening in de bijlage bij de memorie van toelichting bij het voorstel Uitvoeringswet SCE-verordening.
Een juridisch lichaam kan – indien geen toepassing wordt gegeven aan artikel 2, tweede lid, van de SCE-verordening – slechts deelnemen aan de oprichting van een SCE indien het afkomstig is uit een lidstaat. Dat vloeit voort uit artikel 2, eerste lid, van de SCE-verordening, op grond waarvan alle deelnemende juridische lichamen overeenkomstig het recht van een lidstaat dienen te zijn opgericht en hun statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap dienen te hebben.
Nederland maakt gebruik van de in artikel 2, tweede lid, van de verordening geboden mogelijkheid om onder de daar gestelde voorwaarden te bepalen dat ook een juridisch lichaam dat haar hoofdbestuur niet in de Gemeenschap heeft, kan deelnemen aan de oprichting van een SCE. In dit verband wordt verwezen naar artikel 2 van het voorstel Uitvoeringswet SCE-verordening en de toelichting op artikel 2, tweede lid, van de verordening in de bijlage bij de memorie van toelichting van dat voorstel.
Uit de definitie volgt dat rechtstreeks moet worden deelgenomen aan de oprichting van een SCE. Daarvan is sprake wanneer de leden van de deelnemende juridische lichamen, leden zullen worden van de SCE zelf (artikel 33 van de SCE-verordening).
Dochteronderneming van een deelnemend juridisch lichaam of van een SCE
In de toelichting bij het begrip deelnemende juridische lichamen is aangegeven dat deze lichamen overeenkomstig het recht van een lidstaat dienen te zijn opgericht en hun statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap dienen te hebben. Een dochteronderneming echter kan wel in een derde land gevestigd zijn. De richtlijn en het wetsvoorstel staan er niet aan in de weg dat een in een derde land gevestigde dochteronderneming van een deelnemend juridisch lichaam wordt aangemerkt als een dochteronderneming voor de toepassing van richtlijn en wet. Deze kan een dochteronderneming van de SCE worden. Bijvoorbeeld bij fusie is dat het geval wanneer de in het derde land gevestigde dochteronderneming in het fusievoorstel, bedoeld in artikel 22 van de SCE-verordening, wordt betrokken bij de vaststelling van de ruilverhouding van de aandelen. Overigens spelen deze dochteronderneming en de daarin werkzame werknemers geen rol bij de oprichting van de SCE, aangezien niet wordt voldaan aan de vereisten die zijn omschreven in de toelichting bij het begrip deelnemende juridische lichamen, en omdat in de bijzondere onderhandelingsgroep alleen vertegenwoordigers van werknemers in de lidstaten zitting hebben.
In deze onderdelen wordt gedefinieerd wat onder informatie en raadpleging wordt verstaan indien het een SCE betreft. De omschrijvingen zijn gelijkluidend aan die in de SE-richtlijn.
In artikel 2, onder i en j, van de richtlijn wordt de definitie van informatie en raadpleging samengevoegd met de op de SCE rustende verplichtingen over de wijze, inhoud en tijdstip van informatieverschaffing en raadpleging. In het wetsvoorstel worden definitie en verplichtingen terzake onderscheiden. In de onderhavige bepaling wordt omschreven wat wordt verstaan onder raadpleging en informatie in de zin van dit hoofdstuk; de bedoelde verplichtingen zijn neergelegd in artikel 2:28, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden onder lidstaten verstaan de lidstaten van de Europese Unie. Met Noorwegen, Liechtenstein en IJsland is, evenals ten aanzien van de SE-richtlijn, een akkoord bereikt over de toepassing van de SCE-richtlijn op grond van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; ook in deze landen kan derhalve een SCE worden gevestigd en kunnen voorts ondernemingen uit die landen deelnemen aan de oprichting van een SCE in een andere lidstaat.
Nederlands deelnemend juridisch lichaam
In een aantal artikelen van afdeling 2 van dit hoofdstuk worden in de oprichtingsfase van de SCE verplichtingen opgelegd aan de deelnemende juridische lichamen. Dit kunnen ook lichamen zijn die in een andere lidstaat zijn gevestigd. Waar een bepaling zich specifiek richt op Nederlandse deelnemende juridische lichamen (artikel 2:11, tweede en zevende lid) is dit tot uitdrukking gebracht. Onder een Nederlandse deelnemend juridisch lichaam wordt verstaan een lichaam met statutaire zetel in Nederland.
Omdat op een aantal plaatsen in het wetsvoorstel wordt verwezen naar de richtlijn (artikel 2:3, vierde lid, en artikel 2:41) en de verordening (artikel 2:1, eerste lid, wat betreft de begrippen SCE, toezichthoudend, leidinggevend of bestuursorgaan) is een definitie gegeven.
Rol van de werknemers, medezeggenschap
De voorgestelde wettekst met betrekking tot de onderhavige begrippen heeft – in navolging van de richtlijn – niet alleen betrekking op de situatie waarin de SCE al is opgericht, maar ook op de situatie zoals die in het juridisch lichaam of de vennootschap reeds bestond in de fase voorafgaand aan de oprichting van de SCE. Daarom wordt in die onderdelen gesproken over juridisch lichaam in plaats van SCE.
Met betrekking tot het begrip «medezeggenschap» is van belang dat dit begrip in de richtlijn een andere inhoud heeft dan wat daaronder wordt verstaan in de Nederlandse verhoudingen. In de onderhavige omschrijving, die analoog is aan de omschrijving in artikel 1:1 van de huidige wet, wordt dan ook aangegeven wat in het kader van dit hoofdstuk met betrekking tot de SCE de specifieke inhoud is van dit begrip.
Van belang is dat een recht van benoeming of aanbeveling vanwaarnemers in het toezichthoudend of het bestuursorgaan van een juridisch lichaam, geen medezeggenschap is in de zin van de richtlijn en dit artikelonderdeel. Een waarnemer heeft immers geen stem en oefent derhalve geen invloed uit op de gang van zaken. Het praktische belang hiervan is dat de werknemers die het recht hebben tot benoeming van een waarnemer bij de toepassing van artikel 2:15, derde en vierde lid, niet kunnen worden aangemerkt als werknemers die worden bestreken door medezeggenschap.
De Europese coöperatieve vennootschap wordt in artikel 1 van de verordening aangeduid met de letters SCE. Daarom wordt evenals in de richtlijn en de verordening, in dit hoofdstuk deze afkorting gebruikt. Op grond van artikel 10 van de verordening moet de naam van de SCE worden voorafgegaan of gevolgd door deze letters.
Toezichthoudend, leidinggevend of bestuursorgaan van de SCE
Op grond van de verordening dient de SCE in elke lidstaat een keus te kunnen maken tussen het dualistisch stelsel en het monistisch stelsel. In een dualistisch stelsel is er een toezichthoudend orgaan naast een leidinggevend orgaan. Het leidinggevend orgaan bestuurt de SCE; het toezichthoudend orgaan houdt toezicht en benoemt of ontslaat de leden van het leidinggevend orgaan, tenzij een lidstaat de leden van de algemene vergadering toestaat die leden te benoemen. In een monistisch stelsel ontbreekt een apart toezichthoudend orgaan en is er een bestuursorgaan, waarvan de leden worden benoemd door de algemene vergadering.
De door de lidstaten vast te stellen referentievoorschriften voor medezeggenschap zoals opgenomen in paragraaf 4 van afdeling 3 van dit hoofdstuk, hebben betrekking op het recht van werknemers om invloed uit te oefenen op de benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan (indien op de SCE een dualistisch stelsel van toepassing is) dan wel van het bestuursorgaan (ingeval van een monistisch stelsel). De begrippen leidinggevend orgaan, toezichthoudend orgaan en bestuursorgaan worden in dezelfde context gebruikt als in artikel 36 en verder van de SCE-verordening. Omdat deze begrippen ook zien op de situatie in andere lidstaten (vergelijk artikel 2:33, tweede lid), zijn de in Nederland gebruikelijke aanduidingen «raad van bestuur» (voor het leidinggevend of bestuursorgaan) en «raad van commissarissen» (voor het toezichthoudend orgaan) minder geschikt.
Aangezien alleen natuurlijke personen en rechtspersonen drager van rechten en verplichtingen kunnen zijn, en niet organen van rechtspersonen, is een met artikel 1, vierde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden overeenkomende bepaling opgenomen om te verzekeren dat de in de wet opgenomen normen altijd gericht zijn tot een natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 2, onderdeel c, van de SCE-richtlijn volgt voor de definitie van een dochteronderneming van een deelnemend juridisch lichaam of van een SCE, evenals de SE-richtlijn, de richtlijn 94/45/EG. Daarom komt artikel 2:2 bijna geheel overeen met artikel 2 van de Wet op de Europese ondernemingsraden, waarin artikel 3, tweede tot en met zevende lid, van die richtlijn is geïmplementeerd.
Het eerste lid definieert de moederonderneming. Evenals in de Wet op de Europese ondernemingsraden wordt in dit hoofdstuk, analoog aan artikel 1:2 van de huidige wet, alleen de top van de zeggenschapspiramide in aanmerking genomen. Indien het zeggenschap uitoefenende juridische lichaam op haar beurt aan de zeggenschap van een andere onderneming is onderworpen, is zij geen moederonderneming.
Op grond van onderdeel b worden de rechten van dochterondernemingen ten aanzien van het kapitaal, het stemrecht en de benoeming toegerekend aan de moederonderneming. In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de Europese ondernemingsraden geschiedt dit ten aanzien van groepsondernemingen. In die wet wordt daaronder verstaan een dochteronderneming die behoort tot een communautaire groep, welk begrip krachtens de richtlijn 94/45/EG in die wet een specifieke eigen betekenis heeft gekregen. In deze wet is het al of niet behoren tot een communautaire groep echter geen onderscheidend criterium, zodat de term dochteronderneming de voorkeur verdient. Tevens wordt aldus voorkomen dat verwarring zou kunnen ontstaan met de «groepsmaatschappij» als bedoeld in artikel 2:24b BW.
Deze bepalingen zijn, in navolging van de huidige wet, ontleend aan artikel 2, derde en vierde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden (welke regeling steunt op artikel 2:24a lid 3 en 4 BW).
Op grond van het vijfde lid is van een moederonderneming geen sprake indien de rechten ten aanzien van de dochteronderneming uitdrukkelijk niet worden uitgeoefend om het concurrentiegedrag daarvan te bepalen.
Soms is niet dadelijk duidelijk welke onderneming als moederonderneming aangemerkt dient te worden en kan daarbij worden gedacht aan een of meer ondernemingen in verschillende lidstaten. Hierdoor kan de wetgeving van meer lidstaten relevant zijn. Daarom is – analoog aan artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden – een collisieregel opgenomen. Voor de vaststelling of een onderneming moederonderneming is, is het op die onderneming toepasselijke nationale recht bij uitsluiting van toepassing. Voor ondernemingen in de Nederlandse rechtssfeer geldt artikel 2:2. Indien een Nederlandse onderneming als moederonderneming wordt aangesproken op naleving van de richtlijn, terwijl zij van mening is dat een andere onderneming moederonderneming is, dient zij dat aan te tonen met inachtneming van het recht dat op die andere onderneming van toepassing is.
Anders dan in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden, is, evenals in artikel 1:2 van de huidige wet, bij de formulering van het zesde lid geen rekening gehouden met de situatie dat op de moederonderneming niet het recht van een lidstaat van toepassing is. Deze situatie kan zich ten aanzien van de SCE niet voordoen. De reden daarvan is dat op grond van artikel 2 van de SCE-verordening alleen juridische lichamen die onder de wetgeving van een lidstaat vallen, deel kunnen nemen aan de oprichting van een SCE. Na de oprichting is op de SCE steeds de wetgeving van een van de lidstaten van toepassing.
In verband hiermee kan aan artikel 3, zesde lid, van de richtlijn 94/45/EG (dat regels geeft voor het geval dat de onderneming is onderworpen aan de wetgeving van een niet-lidstaat), waarnaar wordt verwezen in artikel 2, onderdeel c, van de SCE-richtlijn, niet op dezelfde wijze uitvoering worden gegeven als in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
Bovendien zou het overnemen van artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden nopen tot vaststelling van met artikel 1, tweede en derde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden vergelijkbare bepalingen, die regels geven voor het geval de onderneming haar zetel buiten de lidstaten heeft. De laatstgenoemde artikelleden strekten ter implementatie van artikel 4, tweede en derde lid, van de richtlijn 94/45/EG. Een met dit artikel 4 vergelijkbare bepaling, of een verwijzing daarnaar, ontbreekt in de onderhavige richtlijn. Implementatie daarvan is daarom bezwaarlijk.
Dit lid geeft een rangorde tussen de criteria op basis waarvan een onderneming als moederonderneming kan worden aangemerkt. In overeenstemming met artikel 2, zevende lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden zijn verdergaande voorrangsregels gesteld dan in artikel 3, zevende lid, van de richtlijn 94/45/EG. Het voldoen aan de concrete criteria levert slechts een vermoeden op dat een onderneming een moederonderneming is. Beslissend is of een «overheersende invloed kan worden uitgeoefend»; wanneer daarvan sprake is moet op basis van alle relevante omstandigheden in de concrete situatie worden bepaald.
Anders dan in artikel 2, zevende lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden is in de aanhef de verwijzing naar een «groep» waartoe de juridische lichamen behoren, achterwege gebleven, omdat in het onderhavige wijzigingsvoorstel het begrip communautaire groep niet voorkomt.
De eerste twee leden van dit artikel zijn, analoog aan die van artikel 1:3 van de huidige wet, geënt op artikel 3 van de Wet op de Europese ondernemingsraden; dat geldt tevens voor de toelichting.
De SCE-richtlijn geeft, evenmin als de SE-richtlijn, een definitie van het begrip «werknemer». Elke lidstaat kan zelf bepalen wie binnen zijn grondgebied als werknemer wordt aangemerkt. Daarbij ligt het voor de hand dat wordt aangesloten bij het begrip zoals dat in de medezeggenschapswetgeving wordt gehanteerd. Deeltijdmedewerkers worden, overeenkomstig de Wet op de ondernemingsraden, niet naar evenredigheid van hun arbeidsduur meegeteld, maar tellen volledig mee: in de wet is immers geen nadere tellingsregel opgenomen. Met betrekking tot werknemers die werkzaam zijn in andere lidstaten bepaalt de nationale wet van die lidstaat wie als werknemers beschouwd moeten worden en hoe die geteld moeten worden.
Het begrip «werknemersvertegenwoordiger» heeft in dit hoofdstuk betrekking op twee verschillende soorten vertegenwoordiging. Enerzijds op de vertegenwoordiging van de werknemers krachtens dit hoofdstuk, zoals in de bijzondere onderhandelingsgroep of de SCE-ondernemingsraad. Anderzijds op de reeds bestaande werknemersvertegenwoordigers in de onderscheiden lidstaten, zoals bedoeld in de artikelen 2:9, tweede lid, 2:15, vierde lid, 2:16, eerste lid, 2:20, eerste lid, en 2:31, derde lid. Het recht van de lidstaten bepaalt, wie voor de laatstbedoelde groep als werknemersvertegenwoordiger wordt aangemerkt. Voor Nederland zijn, voor de toepassing van de genoemde bepalingen, de ondernemingsraden, daaronder mede begrepen groeps- en centrale ondernemingsraden, aan te merken als werknemersvertegenwoordigers.
Artikel 2:15, vierde lid, heeft betrekking op de beide soorten vertegenwoordiging. Alleen aan het slot van dat lid wordt gedoeld op de reeds bestaande werknemersvertegenwoordiging. Om die reden wordt in het tweede lid van artikel 2:3 ten aanzien van artikel 2:15, vierde lid, tot uitdrukking gebracht dat het de vertegenwoordigers van de werknemers in de deelnemende juridische lichamen betreft.
In het derde lid wordt een definitie gegeven van het orgaan dat de werknemers van de SCE vertegenwoordigt. Dat orgaan wordt aangeduid als de SCE-ondernemingsraad. Hierdoor onderscheidt de naam zich van de «gewone» ondernemingsraad en de Europese ondernemingsraad.
Artikel 2, onderdeel f, van de SCE-richtlijn definieert het «vertegenwoordigingsorgaan» van de SCE als het orgaan dat is ingesteld bij de in artikel 4 van de richtlijn bedoelde overeenkomst of overeenkomstig de voorschriften van de bijlage bij de richtlijn. De aanduiding SCE-ondernemingsraad heeft slechts betekenis voor de situatie in een Nederlandse SCE, alleen dan immers betreft het een orgaan dat is ingesteld bij de in artikel 2:19 bedoelde overeenkomst of overeenkomstig de voorschriften van afdeling 3 van dit hoofdstuk.
Uiteraard doet de voorgestelde definitie geen afbreuk aan de bevoegdheid van partijen om overeen te komen dat in plaats van de SCE-ondernemingsraad een of meer informatie- en raadplegingsprocedures worden ingesteld (artikel 2:19, tweede lid, van het wijzigingsvoorstel en artikel 4, tweede lid, onderdeel f, van de richtlijn).
De bescherming van werknemers die in het voorgestelde artikel 2:4 en in artikel 670 lid 4 eerste volzin en artikel 670a lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:1 van dit wetsvoorstel) is geregeld, beperkt zich niet tot in Nederland werkzame werknemers die lid zijn van een SCE-ondernemingsraad van een SCE met statutaire zetel in Nederland, maar dient zich tevens uit te strekken tot de in Nederland werkzame werknemers die lid zijn van het vertegenwoordigingsorgaan van een SCE die in een andere lidstaat is gevestigd. Voor het laatstgenoemde vertegenwoordigingsorgaan kan niet zonder meer het begrip SCE-ondernemingsraad worden gebruikt, omdat het betrekking heeft op een orgaan dat is ingesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat. Om die reden wordt, naar analogie van (artikel 1:4 van) de huidige wet, in het vierde lid voor de toepassing van artikel 2:4 met de SCE-ondernemingsraad gelijkgesteld het SCE-vertegenwoordigingsorgaan in een andere lidstaat. Deze gelijkstelling geschiedt eveneens met betrekking tot de regeling van het opzegverbod in artikel 7:670 lid 4 eerste volzin en artikel 670a lid 1 BW. Daartoe wordt in artikel 3:1 voorzien in een toevoeging van een lid aan het genoemde artikel 670.
Eerste, tweede, derde en zevende lid
Artikel 2:4 bevat rechten en verplichtingen van Nederlandse werknemersvertegenwoordigers bij de SCE. Deze rechten en verplichtingen gelden algemeen, ongeacht of zij de werknemers vertegenwoordigen bij een Nederlandse of een in een andere lidstaat gevestigde SCE; daarom is het artikel opgenomen in de afdeling Algemene bepalingen.
Bescherming en geheimhouding worden, evenals in artikel 4 van de Wet op de Europese ondernemingsraden, voor het grootste deel in één artikel geregeld. Het artikel geeft in het tweede en derde lid een regeling van de aanspraak op loon gedurende de periode waarin de werknemers de bedongen arbeid niet hebben verricht in verband met de vervulling van hun vertegenwoordigende taken. Het zevende lid biedt de werknemer die zich gekandideerd heeft of als werknemersvertegenwoordiger heeft gefungeerd, bescherming tegen benadeling. In artikel 3:1 wordt voorzien in een wijziging van artikel 670 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor het opzegverbod zich tevens uitstrekt tot werknemers die in SCE-verband vertegenwoordigende taken vervullen. Deze rechten gelden ten opzichte van de eigen werkgever.
Hiermee wordt voldaan aan artikel 10 van de richtlijn, dat vereist dat de werknemersvertegenwoordigers bij de SCE dezelfde bescherming en waarborgen genieten als in Nederland gebruikelijk is (artikel 7:670 BW, artikel 18, eerste en tweede lid, en artikel 21, eerste volzin, van de Wet op de ondernemingsraden).
In het vierde tot en met zesde lid worden regels gesteld over geheimhouding van vertrouwelijke aangelegenheden die in Nederland werkzame werknemers in hun hoedanigheid vernemen, ook bij vestiging van de SCE in een andere lidstaat. Deze plichten gelden tegenover de SCE of de deelnemende juridische lichamen, doch kunnen in de arbeidsrechtelijke sfeer leiden tot maatregelen door de eigen werkgever.
Op grond van het vierde lid is de geheimhoudingsplicht ook van toepassing op degene, die zonder werknemer te zijn een functie als bedoeld in het eerste lid vervult. Dat is mogelijk bij de bijzondere onderhandelingsgroep en bij vertegenwoordiging krachtens een overeenkomst als bedoeld in artikel 2:19. Op grond van het vijfde lid geldt de geheimhoudingsplicht niet tegenover geraadpleegde deskundigen; dezen zijn dan op hun beurt tot geheimhouding verplicht.
Ook de artikelen 2:13, tweede lid, en 2:28, derde lid, bevatten overigens voorschriften over geheimhouding. Die voorschriften hebben, anders dan artikel 2:4, alleen betrekking op de in Nederland te vestigen/gevestigde SCE en regarderen tevens werknemersvertegenwoordigers uit een andere lidstaat.
Het achtste lid is opgenomen om te verzekeren dat de Nederlandse werknemers en de Nederlandse ondernemingsraden inzicht kunnen krijgen in de aantallen werknemers en de spreiding daarvan over de lidstaten. Voor een goede toepassing van de wet en de richtlijn is dat noodzakelijk. Deze bepaling komt overeen met het achtste lid van artikel 1:4 van de huidige wet.
Indien de SCE in Nederland gevestigd zal worden zijn de deelnemende juridische lichamen op grond van artikel 2:9, tweede lid, gehouden dat inzicht te verschaffen, en kunnen de werknemers zonodig de deelnemende juridische lichamen aanspreken op naleving van die verplichting. Indien de SCE niet in Nederland haar statutaire zetel zal hebben moeten de werknemers die gegevens bij hun eigen werkgever kunnen opvragen. Het achtste lid strekt daartoe.
Het negende lid strekt ertoe dat de deelnemende juridische lichamen die als gesprekspartner fungeren van de bijzondere onderhandelingsgroep of de SCE-ondernemingsraad, door de Nederlandse (artikel 2:4 is niet van toepassing op buitenlandse werkgevers) werkgever geïnformeerd worden dat een in Nederland werkzame werknemer tot lid daarvan is verkozen. Dit geldt zowel voor een in Nederland als in een andere lidstaat gevestigde of te vestigen SCE.
De in het achtste en negende lid opgenomen bepalingen komen overeen met artikel 4, achtste en negende lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden. De daaraan ten grondslag liggende bepalingen in richtlijn 94/45/EG (artikel 11, tweede lid, van die richtlijn wat betreft het achtste lid, en artikel 5, tweede lid, onderdeel d, van die richtlijn wat betreft het negende lid) komen weliswaar niet voor in de onderhavige richtlijn, maar zijn toch noodzakelijk.
Dit artikel geeft een regeling voor de bevoegdheid van de rechter. Artikel 2:8 geeft een regeling van het toepasselijke recht.
De SCE-richtlijn bevat, evenmin als de SE-richtlijn, bepalingen over de bevoegdheid van de rechter. Dat betekent dat de bevoegdheid van de rechter moet worden vastgesteld op basis van de verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12), hierna aangeduid als verordening (EG) nr. 44/2001. Voordat hij een geschil in behandeling neemt zal de rechter onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is. Wanneer de Nederlandse rechter bevoegd is, zal deze vervolgens moeten vaststellen welk recht van toepassing is op het geschil. Hiertoe wordt verwezen naar artikel 2:8.
Geschillen over de in dit hoofdstuk geregelde rechten en verplichtingen kunnen, evenals die over de huidige wet, worden voorgelegd aan de rechter. Als bevoegde rechter geldt de ondernemingskamer bij het Amsterdamse gerechtshof; gelet op haar overige taken is dit college voor die taak bij uitstek geschikt.
Indien de rol van de werknemers is geregeld bij een overeenkomst als bedoeld in artikel 2:19, kan ook van deze overeenkomst de naleving worden gevorderd bij de ondernemingskamer. Dat geldt tevens voor de naleving van rechten en verplichtingen, bij die overeenkomst toegekend of opgelegd aan anderen dan de SCE. Deze derdenwerking van de overeenkomst is nodig voor een goede implementatie van de richtlijn.
Om de derdenwerking nog meer reliëf te geven, is in het zesde lid van artikel 2:19, naar analogie van het vijfde lid van artikel 2:12 van de huidige wet (thans artikel 1:18), tevens bepaald, dat de SCE instaat voor de naleving van de rechten en verplichtingen die in de overeenkomst zijn opgenomen. De overeenkomst heeft betrekking op de verhouding tussen de SCE en de werknemers. De SCE heeft – afgezien van gevallen waarin in een bestaande SCE een overeenkomst wordt gewijzigd – niet zelf onderhandeld over de overeenkomst. In de fase waarin de SCE wordt opgericht vormen immers de deelnemende juridische lichamen de onderhandelingspartner van de bijzondere onderhandelingsgroep over de overeenkomst. De deelnemende juridische lichamen bepalen daardoor mede welke rechten en verplichtingen in de fase waarin de SCE zal zijn tot stand gekomen zullen gelden voor een rechtspersoon die tijdens de onderhandelingen nog niet bestaat, namelijk de SCE. Dat neemt niet weg dat wanneer een SCE (bij de inschrijving bedoeld in artikel 12 van de SCE-verordening) daadwerkelijk wordt opgericht, de SCE de verantwoordelijkheid voor de overeenkomst aanvaardt en aan de overeenkomst is gebonden. Het kan zo zijn dat uit de overeenkomst tevens verplichtingen voortvloeien voor dochterondernemingen of vestigingen van de SCE. De SCE staat in voor de naleving daarvan.
Rechterlijke procedures worden ingevolge dit artikel ingeleid met een verzoekschrift. Hierop is de algemene regeling van de verzoekschriftenprocedure in de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Onder belanghebbende dient – afhankelijk van de fase waarin een geschil zich voordoet – mede te worden verstaan de bijzondere onderhandelingsgroep of de SCE-ondernemingsraad. Ook personen of een collectiviteit van personen, die optreden als werknemersvertegenwoordigers bij een andere wijze van informatie en raadpleging van werknemers, kunnen als belanghebbende worden aangemerkt.
Geschillen over de toepassing van artikel 2:4 kunnen niet aan de ondernemingskamer worden voorgelegd voor zover het gaat om geschillen over individuele rechten en verplichtingen zoals bijvoorbeeld het recht op loondoorbetaling tijdens vergaderingen van de SCE-ondernemingsraad (artikel 2:4, tweede lid). Dergelijke kwesties kunnen beter worden voorgelegd aan de kantonrechter, die ook overigens bevoegd is in arbeidszaken.
Overeenkomstig de regeling in de Wet op de ondernemingsraden en de Wet op de Europese ondernemingsraden is bepaald, dat een bijzondere onderhandelingsgroep of de leden daarvan en een SCE-ondernemingsraad niet kunnen worden veroordeeld in de kosten van rechtsgedingen met de SCE (in oprichting) die gevoerd worden bij de ondernemingskamer.
Geschillen over oplegging van geheimhouding of weigering van informatie kunnen, analoog aan artikel 1:5 van de huidige wet, worden voorgelegd aan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10, vierde lid, van de richtlijn. Deze regeling geldt ook ten aanzien van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Het betreft hier geen geschillen tussen individuele werknemers en het juridisch lichaam over individuele rechten en verplichtingen, maar aangelegenheden die de werknemers gezamenlijk betreffen. Ook in deze gevallen zal de rechter op basis van verordening (EG) nr. 44/2001 beoordelen of hij bevoegd is.
Deze mogelijkheid van beroep op de rechter is ook opgenomen in artikel 20 van de Wet op de ondernemingsraden bij gelegenheid van de implementatie van de richtlijn nr. 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (PbEG L 80). Ingevolge artikel 6, derde lid, van die richtlijn is een administratieve of gerechtelijke beroepsmogelijkheid voorgeschreven indien de werkgever geheimhouding verlangt en de werknemers hiermee niet akkoord gaan.
In dit artikel is artikel 15 van de SCE-richtlijn geïmplementeerd. Het artikel komt overeen met artikel 1:6 van de huidige wet.
Het onderhavige wetsvoorstel geeft regels over de rol van de werknemers bij de SCE. Daarnaast geeft ook de bestaande wetgeving regels over de betrokkenheid van de werknemers bij een (internationale) onderneming. Artikel 2:6 regelt de verhouding van het wetsvoorstel tot de bestaande wetgeving.
Onder omstandigheden kan een SCE tevens in materiële zin voldoen aan de criteria om aangemerkt te worden als een communautaire onderneming of een moederonderneming in een communautaire groep in de zin van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Op grond van het eerste lid is de Wet op de Europese ondernemingsraden dan echter niet van toepassing op een dergelijke SCE. Hierdoor wordt voorkomen dat op de SCE dubbele, of deels overlappende of concurrerende bepalingen van toepassing zouden worden.
Het eerste lid bepaalt (in het voetspoor van artikel 15, eerste lid, van de richtlijn) voorts dat de Wet op de Europese ondernemingsraden evenmin van toepassing is op een dochteronderneming van de SCE. Strikt genomen vloeit dat al voort uit het bepaalde in de Wet op de Europese ondernemingsraden. Die wet richt zich immers (artikel 6) op dát niveau waarop de zeggenschap wordt uitgeoefend, en dat is niet in de dochteronderneming. Omdat over de dochteronderneming van de SCE zeggenschap wordt uitgeoefend, en deze dus – in de terminologie van de Wet op de Europese ondernemingsraden – behoort tot een communautaire groep, kan de dochteronderneming niet worden aangemerkt als een communautaire onderneming of moederonderneming in de zin van die wet.
Nochtans is in het eerste lid, in navolging van de richtlijn, uitdrukkelijk bepaald dat de Wet op de Europese ondernemingsraden niet van toepassing is op de dochteronderneming van de SCE. Dit verdient de voorkeur boven het gedeeltelijk afwijken van de bewoordingen van de richtlijn.
De Wet op de Europese ondernemingsraden is wel van toepassing op de SCE (mits die tevens valt onder de toepassingscriteria van die wet), indien de bijzondere onderhandelingsgroep besluit van onderhandelingen af te zien dan wel al geopende onderhandelingen te beëindigen. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat de oprichting van de SCE in dit geval niet gepaard gaat met beperking van bestaande rechten van werknemers bij grensoverschrijdende aangelegenheden. In dat geval zijn immers op grond van artikel 2:14, tweede lid, de in afdeling 3 van dit hoofdstuk neergelegde referentievoorschriften niet van toepassing.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de richtlijn zijn nationale bepalingen op het gebied van medezeggenschap van werknemers bij de benoeming van leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de SCE, voor zover die niet strekken tot uitvoering van de richtlijn, niet van toepassing op SCE’s waarop de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk (betreffende de rol van de werknemers krachtens overeenkomst respectievelijk referentievoorschriften) van toepassing zijn; dit betreft SCE’s, opgericht door ten minste twee juridische lichamen of door omzetting als bedoeld in de artikelen 2:7 en 2:21. Voor Nederland gaat het daarbij om de bevoegdheid van de ondernemingsraad om invloed uit te oefenen op de benoeming van commissarissen op grond van de structuurregeling van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikelen 2:63f, 63g en 63i, 158, 159 en 161, of 268, 269 en 271 BW). In het tweede lid van artikel 2:6 worden de betreffende Nederlandse bepalingen opgesomd.
Opgemerkt zij dat de nationale medezeggenschapsbepalingen – op grond van artikel 2:37 van dit hoofdstuk – wel van toepassing kunnen zijn op SCE’s, opgericht door uitsluitend natuurlijke personen of door slecht één juridisch lichaam en natuurlijke personen, waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 meer in slechts één lidstaat. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.
De voorgestelde regeling doet geen afbreuk aan al bestaande rechten van werknemers(vertegenwoordigers). Bij de beantwoording van de vraag op welke bestaande rechten wordt gedoeld, is het volgende van belang.
De richtlijn geeft een regeling van de rol van de werknemers in de SCE in verschillende lidstaten. Het nationale recht, zoals in Nederland de Wet op de ondernemingsraden, werkt alleen binnen de landsgrenzen van een lidstaat, zodat dit geen wijziging aanbrengt in rechten en verplichtingen van werknemers en ondernemingen in een andere lidstaat. Op grond van het derde lid van artikel 15 van de richtlijn behouden werknemers van de SCE, haar dochterondernemingen en vestigingen, hun bestaande rechten op informatie en raadpleging die zij overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk genieten in het land waarin zij werkzaam zijn. Voor zover het dochterondernemingen of SCE’s die zijn opgericht door uitsluitend natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen, waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 of meer in slechts één lidstaat (afdeling 4 van dit hoofdstuk) betreft, blijven ook de rechten van de werknemers op medezeggenschap in stand (zie ook de toelichting op het tweede lid).
Voor de toepasselijkheid van de Wet op de ondernemingsraden betekent dit concreet, dat die wet van toepassing blijft op de in Nederland gevestigde onderdelen van de SCE die voldoen aan de in die wet gestelde criteria voor toepassing. Als voorbeeld kan dienen een Nederlandse SCE, die in Nederland twee vestigingen of filialen heeft en een vestiging in Duitsland. De Wet op de ondernemingsraden is van toepassing op de twee Nederlandse vestigingen, onder de aanname dat is voldaan aan de criteria die de wet stelt, zoals ten aanzien van het begrip onderneming en de instellingsgrens. De richtlijn en het onderhavige wetsvoorstel brengen geen wijziging in de rechten en bevoegdheden van de ondernemingsraden van de Nederlandse vestigingen. Ook een eventuele verplichting op grond van de Wet op de ondernemingsraden om een centrale ondernemingsraad in te stellen (waarin de Duitse werknemers geen zitting hebben), blijft bestaan. De bestaande structuren in de Nederlandse rechtssfeer blijven in stand, maar alleen voor de in Nederland gevestigde onderdelen van de SCE.
De Wet op de ondernemingsraden is niet van toepassing op de Duitse vestiging (daarop is de Duitse wetgeving van toepassing). Het onderhavige wetsvoorstel ter implementatie van de SCE-richtlijn voorziet erin dat ook zij een rol krijgen in de SCE. Aldus kunnen zij invloed uitoefenen op aangelegenheden die (ook) van betekenis zijn voor de werknemers in Duitsland. De rol van de werknemers op het niveau van de SCE in grensoverschrijdende aangelegenheden wordt beheerst door de implementatiewet. De gezamenlijke rol van de Nederlandse en Duitse werknemers in de SCE wordt krachtens het onderhavige wetsvoorstel beheerst door de overeenkomst of referentiebepalingen, en niet door de Wet op de ondernemingsraden. De bestaande rechten die kunnen worden uitgeoefend op andere niveaus, dan dat van de SCE zelf, blijven van toepassing, zowel in Nederland als ook in Duitsland.
Afdeling 2 De rol van de werknemers in de SCE krachtens overeenkomst
Afdeling II van de SCE-richtlijn bevat voorschriften over de rol van de werknemers door middel van een overeenkomst (de artikelen 4 en 5) of door toepassing van referentievoorschriften (artikel 7). In het wetsvoorstel is afdeling II wat betreft de rol van de werknemers krachtens overeenkomst geïmplementeerd in afdeling 2 van het wetsvoorstel. Afdeling 3 van het wetsvoorstel vormt de omzetting van afdeling II van de richtlijn wat betreft de referentievoorschriften.
Afdeling II is blijkens het opschrift van toepassing op SCE’s die worden opgericht door ten minste twee juridische lichamen (daartoe behoort ook oprichting door fusie) of door omzetting. Het betreft hier in het algemeen de grotere SCE’s in termen van aantallen werknemers.
Voor SCE’s met een geringe omvang, dat wil zeggen, SCE’s die worden opgericht uitsluitend door natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen, waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 of meer in slechts één lidstaat, geldt op grond van (artikel 8, tweede lid, van) afdeling III van de richtlijn een eenvoudiger procedure, die aansluit bij de nationale regels met betrekking tot de rol van de werknemers van de lidstaat waarin de SCE haar statutaire zetel zal hebben, respectievelijk de dochterondernemingen en vestigingen van de SCE gevestigd zijn. Deze afdeling van de richtlijn is omgezet in afdeling 4 van het wetsvoorstel.
Indien echter in een zodanig opgerichte SCE het totale aantal werknemers 50 of meer in ten minste twee lidstaten bedraagt, valt de SCE op grond van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn, onder het regime van afdeling II (afdelingen 2 en 3 van het wetsvoorstel).
Artikel 2:7, eerste lid, regelt de toepasselijkheid van afdeling 2 van het wetsvoorstel wat betreft de rol van de werknemers krachtens overeenkomst ten aanzien van SCE’s, opgericht door ten minste twee juridische lichamen (of door omzetting).
Onder verwijzing naar de verschillende oprichtingsmogelijkheden van een SCE op grond van artikel 2 van de SCE-verordening, wordt hier opgemerkt, dat behalve juridische lichamen, ook natuurlijke personen bij een dergelijke oprichting betrokken kunnen zijn. In die gevallen behoren zij tot de deelnemende c.q. oprichtende partijen en rusten de in deze afdeling (en afdeling 3) vervatte verplichtingen derhalve ook op hen. Artikel 2:7, tweede lid, bevat een daartoe strekkende bepaling.
Het derde lid regelt de toepassing van deze afdeling ten aanzien van SCE’s die worden opgericht door uitsluitend natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen met 50 of meer werknemers in ten minste twee lidstaten.
Een met artikel 2:7 overeenkomende bepaling betreffende de toepasselijkheid van de voorschriften over de rol van de werknemers krachtens referentievoorschriften, is opgenomen in artikel 2:21 van het wetsvoorstel.
De bepaling omtrent de toepasselijkheid van de voorschriften over de rol van werknemers ten aanzien van SCE’s met een geringe omvang, is vervat in artikel 2:36.
In dit artikel wordt artikel 6 van de richtlijn geïmplementeerd. De bepaling komt overeen met artikel 2:1 van de huidige wet (thans artikel 1:7). Afdeling 2 van het wetsvoorstel heeft slechts betrekking op de SCE die in Nederland haar statutaire zetel zal hebben. Of dit het geval is, zal blijken uit het voorstel tot oprichting. Op de SCE die in een andere lidstaat gevestigd is of zal worden is het recht van die lidstaat van toepassing.
Indien de SCE in Nederland zal worden gevestigd is niet alleen afdeling 2 van toepassing, maar is ook overigens Nederlands recht van toepassing op de onderhandelingsprocedure en op de uitkomst daarvan. Wanneer bijvoorbeeld een van de betrokkenen zich beroept op dwaling en bedrog, zullen de relevante bepalingen uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.
De toepasselijkheid van artikel 2:11, tweede tot en met zevende lid, is niet afhankelijk van de vestiging van de SCE in Nederland. Deze leden gelden ook voor de verkiezing of aanwijzing van de Nederlandse vertegenwoordigers ten aanzien van een SCE die in een andere lidstaat haar statutaire zetel zal hebben (artikel 2:41).
De gelding van de Nederlandse regels met betrekking tot de onderhandelingsprocedure beperkt zich niet tot het Nederlandse grondgebied, maar strekt zich, voor zover de richtlijn niet anders bepaalt, uit tot werknemers in andere lidstaten die werkzaam zijn bij een dochtervennootschap of vestiging van de (opgerichte of op te richten) Nederlandse SCE. De regeling voor de SCE die in Nederland zijn statutaire zetel heeft of zal hebben, heeft voor een belangrijk deel extraterritoriale werking. Uiteraard geldt het omgekeerde wanneer de SCE in een andere lidstaat zijn statutaire zetel heeft of zal hebben.
Deze extraterritoriale werking vloeit voort uit artikel 6 van de richtlijn. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat tijdens de onderhandelingsprocedure op de deelnemende juridische lichamen dezelfde wettelijke voorschriften van toepassing zijn.
Voor de vaststelling van het toepasselijke recht is behalve artikel 6 ook artikel 7 van de richtlijn van belang. Wanneer de referentievoorschriften van toepassing zijn, geldt op grond van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Dit is geïmplementeerd in artikel 2:22 van het wetsvoorstel. De artikelen 6 en 7 van de SCE-richtlijn verwijzen de rechter naar het toepasselijke recht.
Zoals uit het voorgaande blijkt, gelden de Nederlandse implementatieregels niet steeds voor werknemers in een andere lidstaat. Wanneer bijvoorbeeld Italiaanse werknemers een geschil hebben met een Italiaanse vennootschap die deelneemt aan de oprichting van een Nederlandse SCE, over de verkiezing van de in Italië werkzame werknemers die zitting zullen nemen in de bijzondere onderhandelingsgroep, is daarop Italiaans recht van toepassing. Op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn (geïmplementeerd in artikel 2:11) is de wijze van verkiezing van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep onderworpen aan het recht of de praktijk van de lidstaat waaruit de werknemers worden afgevaardigd. Op geschillen dienaangaande is derhalve Italiaans recht ter implementatie van de richtlijn van toepassing. Voor dergelijke kwesties is bovendien de Italiaanse rechter bevoegd.
Dit artikel heeft betrekking op de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep. De eerste drie leden vormen, samen met artikel 2:12, eerste lid, tweede zin, de omzetting van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn. Het artikel komt overeen met artikel 2:2 van de huidige wet (thans artikel 1:8).
In het wetsvoorstel zijn, evenmin als in de SCE- (en SE-)richtlijn, voorschriften opgenomen over de opheffing van de bijzondere onderhandelingsgroep. Indien de op grond van artikel 2:18 geldende onderhandelingstermijn wordt overschreden zonder dat een overeenkomst tot stand is gekomen, eindigt de werkzaamheid van de bijzondere onderhandelingsgroep. De SCE komt dan niet tot stand, tenzij de referentievoorschriften worden toegepast.
Anders ligt het indien de bijzondere onderhandelingsgroep heeft besloten af te zien van het openen van onderhandelingen of het beëindigen van onderhandelingen (artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b). In dat geval kan de SCE wel worden ingeschreven, en kunnen na verloop van ten minste twee jaren de werknemers heropening van de onderhandelingen verlangen (artikel 2:16).
Het eerste lid verplicht de deelnemende juridische lichamen tot de instelling van een representatieve bijzondere onderhandelingsgroep en het derde lid bepaalt op welk tijdstip dit dient te geschieden. Indien de bijzondere onderhandelingsgroep is samengesteld overeenkomstig de in artikel 2:10 neergelegde wettelijke vereisten, is deze representatief in de zin van artikel 3, tweede lid, van de richtlijn en artikel 2:9, eerste lid, van het wetsvoorstel.
Het bepaalde in het tweede lid bevat, analoog aan artikel 2:2, tweede lid, van de huidige wet, ten opzichte van de richtlijn een verbijzondering voor zover het betreft de verplichting om een overzicht te geven van de verdeling van de werknemers over de lidstaten. Voor een goede toepassing van de wet en de richtlijn is het noodzakelijk dat de werknemers inzicht hebben in zowel de aantallen werknemers als de spreiding daarvan over de lidstaten. Zonder een dergelijk overzicht is het immers niet mogelijk om te kunnen vaststellen op welke wijze de bijzondere onderhandelingsgroep moet worden samengesteld, dan wel om vast te kunnen stellen of een besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep tot stand is gekomen (bijvoorbeeld in artikel 2:15, tweede lid, wordt een koppeling aangelegd tussen het aantal stemmen en het aantal door die stemmen vertegenwoordigde werknemers). Ook artikel 7 van de Wet op de Europese ondernemingsraden legt een dergelijke verplichting op. Daar geschiedt dat ter voldoening aan artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 94/45/EG. Een met laatstgenoemd lid overeenkomende uitdrukkelijke bepaling ontbreekt weliswaar in de onderhavige richtlijn, maar ligt in het verlengde van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn. Het overzicht dient uit eigen beweging door de deelnemende juridische lichamen verstrekt te worden, een voorafgaand verzoek van werknemers is daarvoor niet vereist.
De deelnemende juridische lichamen zullen hierover naar verwachting in onderling overleg treden om te verzekeren dat aan de werknemers van alle deelnemende juridische lichamen juiste en eensluidende gegevens worden verstrekt.
Het is mogelijk dat zich tijdens de onderhandelingen wijzigingen voordoen die ertoe leiden dat andere werknemers bij de onderhandelingen betrokken dienen te worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een van de juridische lichamen die aanvankelijk deelnam aan de oprichting van de SCE afhaakt, dan wel als op een later tijdstip een nieuw lichaam gaat deelnemen. Dergelijke veranderingen kunnen consequenties hebben voor de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep en de verhoudingen binnen de bijzondere onderhandelingsgroep. Van de deelnemende juridische lichamen dient dan ook het initiatief uit te gaan om dergelijke veranderingen aan de bijzondere onderhandelingsgroep en de betrokken werknemers te melden door de verstrekking van een gewijzigd overzicht.
IJkpunt voor de informatieplicht is de situatie ten tijde van de opstelling van een voorstel tot oprichting van een SCE. Bij wijziging van de deelnemende juridische lichamen wordt de informatie verstrekt zo spoedig mogelijk na de wijziging.
Voor de vaststelling wie in het tweede lid als werknemersvertegenwoordiger dient te worden aangemerkt, wordt verwezen naar artikel 2:3, tweede lid, en de toelichting.
Het tijdstip waarop de verplichting ingaat om een bijzondere onderhandelingsgroep in te stellen is gekoppeld aan het bereiken van overeenstemming door de leidinggevende of de bestuursorganen over een voorstel tot oprichting van een SCE.
De regeling in dit lid komt overeen met die in artikel 14 van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Op grond hiervan wordt binnen de juridische lichamen bekendgemaakt wie zitting hebben in de bijzondere onderhandelingsgroep en wanneer de onderhandelingen worden gevoerd. Uit dit lid vloeit tevens voort dat de deelnemende juridische lichamen elkaar informeren over de werknemers die zijn aangewezen of verkozen tot lid van de bijzondere onderhandelingsgroep. Dit geldt zowel voor Nederlandse als buitenlandse juridische lichamen die deelnemen aan de oprichting van een SCE die in Nederland haar statutaire zetel zal hebben.
Voor een goede werking van de bijzondere onderhandelingsgroep moet vaststaan hoe zij is samengesteld en hoeveel werknemers door elk lid vertegenwoordigd worden. De bijzondere onderhandelingsgroep legt deze gegevens in een overzicht vast. Dit overzicht kan bijvoorbeeld worden opgesteld in de vergadering van de bijzondere onderhandelingsgroep die aan de eerste vergadering met de deelnemende juridische lichamen vooraf gaat (artikel 2:12, tweede lid). Belangrijke wijzigingen (die op grond van het tweede lid ter kennis van de bijzondere onderhandelingsgroep moeten worden gebracht) leiden tot wijziging van de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep en eventueel van het gewicht van de stem van een lid (artikel 2:10, zevende lid, eerste zin), alsmede tot een bijgesteld overzicht.
Het eerste lid bepaalt hoe de bijzondere onderhandelingsgroep dient te zijn samengesteld. De bijzondere onderhandelingsgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de werknemers. Ook door de werknemers aangewezen externen kunnen worden benoemd. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de richtlijn bepalen de lidstaten de wijze van verkiezing of aanwijzing van de op hun grondgebied te kiezen of aan te wijzen leden van de bijzondere onderhandelingsgroep. Voor de vertegenwoordigers van de werknemers in Nederland wordt dit geregeld in artikel 2:11.
De omvang van de bijzondere onderhandelingsgroep is niet aan een vast maximum gebonden, maar is flexibel en afhankelijk van het aantal deelnemende juridische lichamen en de verdeling van de werknemers over de verschillende lidstaten. In ieder geval hebben de werknemers in elke lidstaat waaruit een deelnemend juridisch lichaam afkomstig is, recht op een vertegenwoordiger in de bijzondere onderhandelingsgroep, ook indien de werknemers in die lidstaat minder dan 10% vormen van het totale aantal werknemers in de deelnemende juridische lichamen in alle lidstaten tezamen.
Deze leden geven een aanvullende regeling voor de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep bij oprichting van een SCE door fusie.
Het tweede lid bevordert dat de werknemers van elke deelnemende coöperatie die door de fusie zal ophouden te bestaan als afzonderlijke rechtspersoon, zoveel mogelijk worden vertegenwoordigd in de bijzondere onderhandelingsgroep. Bij fusie door overname houdt alleen de overgenomen coöperatie op te bestaan als zelfstandige entiteit. De overnemende coöperatie wordt SCE. Als de fuserende coöperaties gezamenlijk een nieuwe coöperatie vormen, houden zij allen op te bestaan als zelfstandige entiteit.
Het derde en vierde lid strekken ertoe de uitbreiding van het aantal leden die het gevolg kan zijn van toepassing van het tweede lid, te beperken.
Door de verstrekking van het overzicht, bedoeld in artikel 2:9, tweede lid, kunnen de werknemers anticiperen op de zeteltoewijzing in de bijzondere onderhandelingsgroep en daarmee rekening houden bij de aanwijzing van hun vertegenwoordigers. Werknemers kunnen zo voorzien of in geval van fusie een extra zetel in de bijzondere onderhandelingsgroep voor hen beschikbaar komt, en daarop anticiperen door een aparte afgevaardigde aan te wijzen.
Bij de mogelijke toewijzing van een extra zetel aan een deelnemende coöperatie die fuseert, wordt die coöperatie slechts geacht al in de bijzondere onderhandelingsgroep te zijn vertegenwoordigd, wanneer een ander afgevaardigd lid in die lidstaat werkzaam is in die deelnemende coöperatie. Van dubbele vertegenwoordiging is op grond van het vierde lid slechts sprake, indien de deelnemende coöperatie die in aanmerking komt voor een extra lid, reeds vertegenwoordigd wordt door een werknemer die werkzaam is in die deelnemende coöperatie. Op deze wijze wordt – onder handhaving van de hoofdregel dat alle werknemers vertegenwoordigd worden door de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep – voorkomen dat geen aanspraak gemaakt kan worden op een extra zetel omdat de situatie van nog niet vertegenwoordigd zijn, zich niet kán voordoen. Ook maakt deze regeling aanwijzing van een extra lid mogelijk, indien een vakbondsvertegenwoordiger (die niet werkzaam is bij de deelnemende coöperatie) of een andere externe persoon lid is. Verder wordt aldus mogelijk gemaakt dat een aanwijzing van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep plaatsvindt in één ronde.
Het vijfde lid vormt de omzetting van de slotalinea van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de SCE-richtlijn. Daarbij wordt opgemerkt dat de zinsnede in de richtlijn over de «toekenning aan de coöperaties in de verschillende lidstaten» van extra zetels zodanig is omgezet, dat de verkeerde indruk wordt vermeden dat er sprake zou zijn van een toekenningshandeling met betrekking tot die extra zetels, dan wel dat die «aan» de coöperaties zouden toebehoren. Bij de verdeling van de extra zetels is niet alleen de grootte van de deelnemende coöperaties bepalend, maar ook de lidstaat waarin deze gevestigd zijn. Indien er bijvoorbeeld twee extra zetels beschikbaar zijn voor vier deelnemende coöperaties, waarvan de twee met het grootste aantal werknemers in Nederland gevestigd zijn en de twee kleinste in Frankrijk, valt de eerste zetel toe aan een vertegenwoordiger van de Nederlandse coöperatie met het grootste aantal werknemers. De tweede zetel wordt in dit voorbeeld ingenomen door een vertegenwoordiger van de grootste van de twee Franse coöperaties. Zijn – in een ander voorbeeld – twee extra zetels beschikbaar voor drie Nederlandse coöperaties, dan kunnen deze twee zetels uiteraard wel worden ingenomen door twee vertegenwoordigers van de Nederlandse werknemers.
Dit lid geeft een regeling voor de verdeling van de zetels binnen een lidstaat. Indien bijvoorbeeld de in Nederland werkzame werknemers van twee van de deelnemende juridische lichamen 16% van het totaal vormen, hebben zij recht op twee zetels. Indien nu bij een van deze juridische lichamen 12% van het totaal werkzaam is, en bij de andere 4%, hebben op grond van het zesde lid beide groepen werknemers recht op een zetel, ondanks het verschil in grootte.
De richtlijn regelt niet expliciet de aanpassing van het aantal zetels en de zetelverdeling in de bijzondere onderhandelingsgroep aan wijzigingen bij de deelnemende juridische lichamen of in de verdeling van werknemers over de lidstaten. De zetelverdeling van de bijzondere onderhandelingsgroep moet een waarborg bieden voor de representativiteit van de groep, zij moet daarom ook lopende de onderhandelingen worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden. Dit wordt uitgewerkt analoog aan artikel 9, derde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden, temeer omdat met betrekking tot de referentievoorschriften de richtlijn wel voorziet in het aanpassen van de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad aan gewijzigde omstandigheden (onderdeel b, tweede alinea, van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn).
Indien de aanpassing inhoudt dat een nieuwe zetel ter beschikking komt voor werknemers uit een lidstaat (hetzij omdat er tevoren geen werknemers van een deelnemend juridisch lichaam in die lidstaat werkzaam waren, hetzij omdat zij krachtens de gewijzigde getalsverhoudingen recht krijgen op meer zetels), wordt voor die nieuwe zetel een vertegenwoordiger aangewezen krachtens de relevante wetgeving (artikel 2:11, eerste lid; voor Nederland is dat geregeld in artikel 2:11, tweede en volgende leden).
Het zevende lid bevat eveneens een regeling voor het aantal stemmen van de Nederlandse vertegenwoordigers en het aantal vertegenwoordigde werknemers zolang nog geen nieuwe verkiezing of aanwijzing heeft plaatsgevonden.
De deelnemende juridische lichamen zijn verplicht de informatie te verschaffen die noodzakelijk is voor de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep (artikel 2:9). Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van de bijzondere onderhandelingsgroep zelf om ervoor te zorgen dat haar samenstelling blijft voldoen aan de door de richtlijn gestelde eisen. Vooruitlopend op de wijziging van de bijzondere onderhandelingsgroep hebben de daarin zitting hebbende leden het aantal stemmen dat hen als gevolg van de gewijzigde situatie toekomt. Dat geldt ook voor het aantal werknemers dat zij vertegenwoordigen. Op deze manier wordt voorkomen dat toepassing van de regel dat de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep in overeenstemming moet worden gehouden met de in de richtlijn gegeven regels, ertoe leidt dat de werkzaamheid van de bijzondere onderhandelingsgroep en de onderhandelingen stagneren.
Wanneer door de wijziging een vertegenwoordigde lidstaat niet langer in aanmerking komt voor een zetel, dan wel vanuit een nog niet vertegenwoordigde lidstaat een zetel beschikbaar komt, kan niet worden volstaan met de procedure bedoeld in het zevende lid. In dat geval dient de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep te worden aangepast. De bijzondere onderhandelingsgroep kan dan in de oude samenstelling geen besluiten nemen.
In dit artikel is artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn omgezet. In artikel 2:10 wordt de zetelverdeling van de bijzondere onderhandelingsgroep geregeld. In artikel 2:11 wordt bepaald hoe degene die de zetel mag bezetten wordt aangewezen of verkozen. In elke lidstaat wordt aan de hand van de eigen wetgeving of praktijk bepaald wie tot aanwijzing of verkiezing bevoegd is. Voor de andere lidstaten is dat geregeld in het eerste lid. De aanwijzing in een andere lidstaat kan behalve uit een wettelijke regeling ook voortvloeien uit de praktijk. Ten aanzien van leden van de SCE-ondernemingsraad wordt dit in onderdeel b van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn, uitdrukkelijk geregeld. Er is geen reden waarom voor de aanwijzing van leden van de bijzondere onderhandelingsgroep andere regels zouden gelden dan voor de aanwijzing van leden van de SCE-ondernemingsraad. Daarom is, analoog aan artikel 2:4 van de huidige wet (thans artikel 1:10), ook in het eerste lid van artikel 2:11 geregeld, dat de aanwijzing kan plaatsvinden krachtens de praktijk in een lidstaat. Dat maakt het tevens mogelijk om artikel 2:24, derde lid, dat betrekking heeft op de verkiezing of aanwijzing van de leden van de SCE-ondernemingsraad, artikel 2:11, eerste lid, van overeenkomstige toepassing te verklaren. Aldus wordt een uniforme regeling tot stand gebracht en tevens voorkomen dat verschillende regimes zouden bestaan voor de wijze van verkiezing van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en die van de SCE-ondernemingsraad.
Voor Nederland is de aanwijzing of verkiezing geregeld in het tweede tot en met het achtste lid. Op grond van artikel 2:41 zijn deze leden ook van toepassing op de aanwijzing of verkiezing van de Nederlandse vertegenwoordigers in de bijzondere onderhandelingsgroep of de SCE-ondernemingsraad in een SCE die in een andere lidstaat gevestigd is of zal worden.
Volgens artikel 3, tweede lid, onderdeel b, eerste alinea, van de richtlijn «bepalen» de lidstaten de wijze van verkiezing van de op hun grondgebied te kiezen of aan te wijzen leden van de bijzondere onderhandelingsgroep. Alle lidstaten dienen hierover wettelijke regels vast te stellen.
Ook Nederland is verplicht tot regeling van de aanwijzing of verkiezing van de vertegenwoordigers vanuit de Nederlandse juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen, maar is net als de andere lidstaten vrij in de wijze van regeling. De voorgestelde regeling, die overeenkomt met de regeling zoals vervat in de desbetreffende leden van artikel 2:4 van de huidige wet, sluit aan bij de regeling in artikel 10 van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Hetzelfde regime is overigens van toepassing op de wijze waarop de leden van de SCE-ondernemingsraad krachtens afdeling 3 van hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel worden gekozen (artikel 2:24, vierde lid).
Wijzigingen in structuur of grootte van de Nederlandse juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen, kunnen meebrengen dat een eenmaal aan een Nederlandse vertegenwoordiger gegeven mandaat niet meer in overeenstemming is met de gewijzigde omstandigheden. Daarom is ervoor gekozen om de procedure van de aanwijzing ook van toepassing te laten zijn op intrekking van een aanwijzing (gevolgd door aanwijzing van een nieuwe vertegenwoordiger). Op die manier kan het mandaat aan de gewijzigde omstandigheden worden aangepast. Tevens kunnen de verkiezende organen zo de vinger aan de pols houden met betrekking tot het functioneren van de vertegenwoordigers.
Daarnaast moet bij de aanwijzing worden bepaald welk deel van de in Nederland werkzame werknemers van de deelnemende juridische lichamen en de betrokken dochterondernemingen en vestigingen door het aangewezen lid wordt vertegenwoordigd. Dat is noodzakelijk om uitvoering te kunnen geven aan de regeling van de besluitvorming in de bijzondere onderhandelingsgroep (artikel 2:15).
Hoofdregel is, dat de Nederlandse leden worden aangewezen door de gezamenlijke ondernemingsraden van de Nederlandse juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen (derde tot en met vijfde lid). Indien er geen enkele ondernemingsraad is kunnen de gezamenlijke werknemers hen verkiezen (zesde lid).
In artikel 2:13 wordt met ondernemingsraden, groepsondernemingsraden en centrale ondernemingsraden gedoeld op dergelijke raden in de zin van de Wet op de ondernemingsraden.
De aanwijzing vindt plaats op het hoogste niveau van de Nederlandse medezeggenschapsorganen (derde en vierde lid). Worden alle Nederlandse ondernemingsraden vertegenwoordigd in een of meer centrale ondernemingsraden, dan zijn zij bevoegd tot aanwijzing; is er geen enkele centrale ondernemingsraad, dan treden de (gezamenlijke) groepsondernemingsraden op.
In het vijfde lid is gewaarborgd dat ondernemingsraden, die niet in een centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad zijn vertegenwoordigd, in elk geval bij de aanwijzing (of intrekking daarvan) worden betrokken.
De ondernemingsraden zijn bij de aanwijzing van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep niet verplicht tot aanwijzing van werknemers. Zij kunnen dus een externe vertegenwoordiger aanwijzen, die al dan niet vakbondsvertegenwoordiger is. De SCE-richtlijn geeft, net als de SE-richtlijn, hiertoe ook de mogelijkheid (artikel 3, tweede lid, onderdeel b, tweede alinea).
Overigens kunnen in de SCE-ondernemingsraad bij toepassing van de referentievoorschriften alleen werknemers zitting hebben (artikel 2:24, tweede lid, op basis van onderdeel b van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn).
Het zesde lid is de omzetting van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, derde alinea, van de richtlijn. In geval van rechtstreekse verkiezing door de werknemers zelf is niet voorzien in intrekking van het mandaat, aangezien dit praktisch onuitvoerbaar zou zijn. Het recht van werknemersverenigingen om een kandidatenlijst in te dienen is naar analogie van het zesde lid van artikel 2:4 van de huidige wet (thans artikel 1:10), ontleend aan artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden.
Dit lid ziet op de situatie dat binnen een Nederlands juridisch lichaam, dochteronderneming of vestiging weliswaar een ondernemingsraad bestaat die (krachtens het tweede tot en met het vijfde lid) bij de aanwijzing betrokken is geweest, doch waarin er tevens een juridisch lichaam, dochteronderneming of vestiging is die geen ondernemingsraad heeft. De werknemers in dit bedrijfsonderdeel zouden dan niet bij de aanwijzing betrokken zijn. Dit wordt voorkomen door het zevende lid, dat is ontleend aan de regeling die in artikel 10, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden is opgenomen.
Artikel 10, zevende lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden is, in navolging van de huidige wet, in dit wetsvoorstel niet opgenomen, omdat de SCE-richtlijn, net als de SE-richtlijn (anders dan artikel 1, vijfde lid, van richtlijn 94/45/EG), daartoe niet de ruimte biedt.
Op grond van dit lid dient bij de verkiezing of aanwijzing van leden van de bijzondere onderhandelingsgroep te worden gestreefd naar een evenwicht tussen mannen en vrouwen. Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 3, tweede lid, onderdeel b, eerste alinea, laatste volzin, en vormt een van de weinige bepalingen die afwijkt van die van de SE-richtlijn.
Artikel 2:12 vormt de omzetting van artikel 3, derde lid, van de SCE-richtlijn. De overeenkomst is, net als in de SE-richtlijn, het centrale instrument van de SCE-richtlijn. De richtlijn stelt voorop dat de deelnemende juridische lichamen en de werknemersvertegenwoordigers samen afspreken wat de rol van de werknemers zal zijn in de SCE. Zij zijn daarin vrij. Zij kunnen een SCE-ondernemingsraad oprichten, al dan niet met gebruikmaking van de referentievoorschriften, of een andere procedure afspreken. Dit komt nader aan de orde in de toelichting bij artikel 2:14.
In het eerste lid worden de deelnemende juridische lichamen verplicht om een eerste vergadering te beleggen met de bijzondere onderhandelingsgroep. Dit is een uitwerking van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn op grond waarvan zij «het nodige» moeten doen om in onderhandeling te treden. Deze vergadering is daarnaast een belangrijk markeringspunt om de onderhandelingstermijn te doen ingaan (artikel 2:18). Aldus wordt tevens aangesloten bij de regeling in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
Op grond van het tweede lid worden de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep in de gelegenheid gesteld voorafgaand aan de onderhandelingen bijeen te komen om gezamenlijk de koers te bepalen. Daarbij kan worden besloten dat geen onderhandelingen zullen worden geopend (artikel 2:14), of welke deskundige bij de onderhandelingen wordt ingeschakeld. Een dergelijke instrumentele voorziening (die, analoog aan artikel 2:5 van de huidige wet (thans artikel 1:11), is ontleend aan artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden) kan niet gemist worden in het kader van goede onderhandelingen.
In het eerste lid wordt de deelnemende juridische lichamen de verplichting opgelegd alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is bij de onderhandelingen. Dit is «nodig» in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn. Daarnaast wordt hiermee uitvoering gegeven aan artikel 3, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn. Ook informatie die op grond van de SCE-verordening beschikbaar moet worden gesteld (zie bijvoorbeeld artikel 22, eerste lid, onderdeel k, en artikel 35, derde lid) is relevant voor de bijzondere onderhandelingsgroep.
In het tweede lid is artikel 10, tweede lid, van de richtlijn omgezet. De redactie is afgestemd op artikel 11, zevende lid, en artikel 19, vijfde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
Op grond van artikel 10, vierde lid, van de richtlijn moeten de werknemers in beroep kunnen gaan, indien bepaalde gegevens niet worden verstrekt of terzake van de informatieverstrekking geheimhouding wordt opgelegd. Daartoe dient voor weigering of geheimhouding een norm te worden vastgesteld. Er moet een redelijke grond zijn voor weigering van informatie of het opleggen van geheimhouding. Daarbij moeten de relatieve belangen van de onderneming en de werknemers in acht worden genomen.
Voor de informatieverplichting ten opzichte van de SCE-ondernemingsraad is dit geregeld in artikel 2:28, derde lid.
De bijzondere onderhandelingsgroep kan besluiten tot (niet-)goedkeuring van het onderhandelingsresultaat, of tot het afzien van onderhandelingen dan wel het afbreken van al lopende onderhandelingen. Uiteraard kan de bijzondere onderhandelingsgroep ook andere besluiten nemen, bijvoorbeeld tot inschakeling van deskundigen. Op de besluitvorming is artikel 2:15 van toepassing.
Indien de bijzondere onderhandelingsgroep heeft besloten niet of niet verder te onderhandelen over een overeenkomst, heeft dat tot gevolg dat er geen overeenkomst betreffende de rol van de werknemers tot stand komt. Ook de in afdeling 3 van het wetsvoorstel opgenomen referentievoorschriften blijven dan buiten toepassing (artikel 2:22, onderdeel b, onder 2°). Voor een gezamenlijke rol van de werknemers uit verschillende lidstaten op het niveau van de SCE gelden in dat geval in het geheel geen (overeengekomen dan wel wettelijke) regels. Tevens beëindigt een dergelijk besluit de werkzaamheid van de bijzondere onderhandelingsgroep. Een nieuw verzoek van de werknemers om een bijzondere onderhandelingsgroep in te stellen, gedaan binnen twee jaar na het nemen van het besluit, hoeft dan niet te worden ingewilligd, tenzij met de bijzondere onderhandelingsgroep is overeengekomen de onderhandelingen vroeger te heropenen (artikel 2:16, tweede lid).
Na het besluit tot het niet of niet verder onderhandelen over een overeenkomst, is op grond van artikel 2:6, eerste lid, de Wet op de Europese ondernemingsraden van toepassing, indien althans de SCE onder de reikwijdte van die wet valt.
De Wet op de ondernemingsraden is alleen van toepassing op de Nederlandse SCE en de Nederlandse onderdelen van de SCE indien die voldoen aan de criteria van die wet en voor zover het de werknemers in Nederland betreft. Ook na het bedoelde besluit blijft de Wet op de ondernemingsraden van toepassing op de deelnemende juridische lichamen, dochterondernemingen en vestigingen voorzover het betreft in Nederland werkzame werknemers. De Wet op de ondernemingsraden geeft echter, zoals is uiteengezet in de toelichting op artikel 2:6, derde lid, geen regels over de rol van werknemers die in andere lidstaten werkzaam zijn. Een grensoverschrijdende, gezamenlijke rol van de werknemers komt na het besluit ex artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, dan ook niet tot stand. Ten aanzien van de in de andere lidstaten werkzame werknemers zijn de in die lidstaten geldende regels van toepassing op de daar gevestigde onderdelen van de SCE.
Het tweede lid vormt de omzetting van artikel 3, zesde lid, eerste zin, van de SCE-richtlijn. Dat artikel bepaalt dat werknemers zich na het bedoelde besluit «verlaten op de regels inzake informatie en raadpleging van werknemers die gelden in de lidstaten waar de SCE werknemers heeft». Dat heeft betrekking op de SCE-onderdelen die worden beheerst door het recht van die lidstaten, en niet op het hoogste, grensoverschrijdende SCE-niveau.
De richtlijn beperkt de gelding van de nationale wettelijke regelingen echter tot informatie en raadpleging. Bestaande medezeggenschapsrechten worden niet beschermd, tenzij het betreft
– omzetting (artikel 3, zesde lid, derde alinea, van de richtlijn), of
– medezeggenschap in vennootschapsorganen van dochterondernemingen van de SCE of in SCE’s met een geringe omvang als bedoeld in afdeling 4 (artikel 15, tweede lid, en derde lid, onderdeel b, van de richtlijn).
Het besluit, bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, kan niet worden genomen indien de onderhandelingen een SCE betreffen die wordt opgericht door omzetting en in de om te zetten coöperatie medezeggenschap bestaat (artikel 2:15, zesde lid). In de overige oprichtingssituaties is voor een dergelijk besluit een gekwalificeerde meerderheid vereist (artikel 2:15, vijfde lid).
Aan het slot van het tweede lid wordt bepaald dat afdeling 3 niet van toepassing is na het besluit tot het niet of niet verder onderhandelen. Strikt genomen kan deze zin gemist worden, aangezien dat al voortvloeit uit artikel 2:22. Nochtans is deze passage, gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen in de slotzin van artikel 3, zesde lid, eerste alinea, van de SCE-richtlijn, ten behoeve van de duidelijkheid toegevoegd.
In het eerste tot en met het vierde lid is artikel 3, vierde lid, van de SCE-richtlijn omgezet. Het artikel komt overeen met artikel 2:8 van de huidige wet (thans artikel 1:14). Artikel 3, zesde lid, tweede en derde alinea, van de richtlijn, wordt omgezet in het vijfde en zesde lid.
In de SCE-richtlijn wordt de besluitvorming bepaald aan de hand van het aantal leden van de bijzondere onderhandelingsgroep. Uiteraard is dit gevolgd in het wetsvoorstel. Deze regeling wijkt, in navolging van artikel 2:8 van de huidige wet, in dit opzicht enigszins af van artikel 13 van de Wet op de Europese ondernemingsraden, waar – in navolging van richtlijn 94/45/EG – het aantal uitgebrachte stemmen de maatstaf is.
Voor de besluitvorming is niet alleen het aantal leden en stemmen bepalend, maar ook het aantal werknemers dat door deze stemmen wordt vertegenwoordigd. In dit verband wordt nog gewezen op het belang van naleving van de artikelen 2:9, tweede lid, en 2:10, zevende lid, betreffende het (actueel houden van het) overzicht van de werknemers en de verdeling over de lidstaten.
Voor besluiten tot goedkeuring van een overeenkomst als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, geldt de stemregel van het tweede lid (voorzover in het derde lid niet anders wordt bepaald).
Op grond van het derde lid is voor een besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep tot goedkeuring van een overeenkomst waarin het recht op medezeggenschap wordt ingeperkt, een gekwalificeerde meerderheid nodig.
Op grond van de richtlijn geldt bij oprichting van een SCE door omzetting voor het besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep niet de eis van een gekwalificeerde meerderheid. Op grond van artikel 2:19, vijfde lid (de omzetting van artikel 4, vierde lid, van de richtlijn), dient immers bij oprichting van een SCE door omzetting de overeenkomst ten minste in dezelfde mate te voorzien in elk aspect van de rol van de werknemers als bij de in een SCE om te zetten coöperatie het geval is. Een besluit tot goedkeuring van een overeenkomst waarin bij omzetting de bestaande werknemersrechten niet worden gerespecteerd, kan niet rechtsgeldig worden genomen, ook niet met een gekwalificeerde meerderheid.
In dit verband kan worden gewezen op de overwegingen 7, 10 en 21 van de SCE-richtlijn, waarin aan het waarborgen van verworven rechten van werknemers groot belang wordt gehecht.
Voor de vaststelling wie in het vierde lid als werknemersvertegenwoordiger dient te worden aangemerkt, wordt verwezen naar artikel 2:3, tweede lid, en de toelichting daarop.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een inperking van medezeggenschapsrechten, is een vergelijking noodzakelijk tussen het overeengekomen aantal leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan van de SCE waarvoor de werknemersvertegenwoordigers een recht van verkiezing, benoeming, aanbeveling of bezwaar zullen hebben, en het aantal leden waarvoor in de deelnemende juridische lichamen een dergelijk recht al van toepassing is. Hierbij zij er ten overvloede nogmaals op gewezen dat geen afbreuk wordt gedaan aan medezeggenschapsrechten bij vestigingen of dochterondernemingen van de SCE of bij SCE’s opgericht door uitsluitend natuurlijke personen of door slecht één juridisch lichaam en natuurlijke personen, waarvan het totale aantal werknemers minder dan 50 bedraagt of 50 meer in slechts één lidstaat (afdeling 4 van het wetsvoorstel).
Om te kunnen beoordelen of een overeen te komen regeling als een inperking moet worden aangemerkt, moet de vergelijking worden gemaakt met de medezeggenschapsrechten van het deelnemend juridische lichaam uit dié lidstaat waar de medezeggenschap in kwantitatieve zin het grootst is. Voor de vergelijking is dus het kwantitatief «hoogste» medezeggenschapsniveau dat voor één van de deelnemende vennootschappen geldt, maatgevend voor de gehele bijzondere onderhandelingsgroep. Verder brengt de toepassing van een kwantitatief criterium bij de vergelijking met zich mee, dat de vorm van het medezeggenschapsrecht (recht van verkiezing/benoeming dan wel recht van advies/bezwaar) niet relevant is. Daarom telt bijvoorbeeld een aanbevelingsrecht bij de benoeming van twee leden van het bestuursorgaan van de SCE zwaarder, dan een benoemingsrecht van één lid.
Op grond van het zesde lid kan de bijzondere onderhandelingsgroep bij oprichting van een SCE door omzetting, niet besluiten tot het afzien of beëindigen van onderhandelingen indien er in de om te zetten coöperatie medezeggenschap bestaat. Bij omzetting is goedkeuring van een overeenkomst vereist volgens de besluitvormingsprocedure die is neergelegd in het tweede lid. In de overeenkomst mag geen inbreuk worden gemaakt op de bestaande rechten van de werknemers op informatie, raadpleging en medezeggenschap (artikel 2:19, vijfde lid).
In de toelichting op artikel 2:14, tweede lid, is aangegeven dat het besluit tot het afzien van of beëindigen van onderhandelingen de werkzaamheid van de bijzondere onderhandelingsgroep beëindigt. Op verzoek van de werknemers kan de bijzondere onderhandelingsgroep na twee jaar opnieuw bijeen worden geroepen om te onderhandelen. Ook in deze situatie moet de bijzondere onderhandelingsgroep zijn samengesteld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2:10. In de verstreken periode kunnen zich immers in de SCE wijzigingen hebben voorgedaan die van invloed zijn op de samenstelling. Ook kunnen de werknemers behoefte hebben aan aanwijzing van andere leden in de bijzondere onderhandelingsgroep.
Op grond van de SCE-richtlijn en de voorgestelde regeling wordt heropening van de onderhandelingen voorafgegaan door een verzoek van (10% van de) werknemers van de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen, dan wel door een overeenkomst met de bijzondere onderhandelingsgroep. Om tot een dergelijke overeenkomst te komen kan de SCE ook zelf het initiatief nemen, zowel binnen als buiten de bedoelde periode van twee jaar.
Voor de vaststelling van het 10%-criterium is bepalend de situatie ten tijde van het schriftelijke verzoek, bedoeld in het eerste lid.
Na heropening is de onderhandelingspositie van de bijzondere onderhandelingsgroep ten opzichte van de deelnemende juridische lichamen uiteraard niet meer gelijk aan die ten tijde van de oprichting van de SCE. In die fase had de bijzondere onderhandelingsgroep de steun in de rug van de referentievoorschriften die van toepassing konden worden bij gebreke van overeenstemming. Daardoor kon invloed worden uitgeoefend op de rol van de werknemers in de op te richten SCE. Na het besluit tot het afzien of beëindigen van onderhandelingen is de positie van de bijzondere onderhandelingsgroep zwakker. De SCE is immers tot stand gekomen, zonder dat ten aanzien van het centrale SCE-niveau regels zijn gaan gelden.
Deze situatie kan alleen – door een overeenkomst te sluiten dan wel door overeen te komen de referentievoorschriften toe te passen – ongedaan worden gemaakt met instemming van de SCE.
Uit artikel 2:15, vijfde lid, vloeit voort dat een besluit tot het afzien van of beëindigen van onderhandelingen alleen met gekwalificeerde meerderheid kan worden genomen. Dat geldt ook voor het eventuele voornemen van de bijzondere onderhandelingsgroep om andermaal het besluit, bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, te nemen. De rechtsgevolgen van een dergelijk besluit zijn bepaald in artikel 2:14, tweede lid.
Het derde lid stelt buiten twijfel dat de wettelijke regeling van toepassing is betreffende de instelling (artikel 2:9, tweede, vierde en vijfde lid) en samenstelling (artikel 2:10, eerste, zevende en achtste lid) van de bijzondere onderhandelingsgroep, de verkiezing of aanwijzing van de leden ervan (artikel 2:11), de onderhandelingen betreffende de overeenkomst (artikel 2:12), de informatievoorziening (artikel 2:13, eerste lid, eerste zin), de besluitvorming (artikelen 2:14 en 2:15, eerste, tweede en vijfde lid), de bijstand van deskundigen (artikel 2:17) en de inhoud van de overeenkomst (artikel 2:19).
Een aantal leden van de genoemde artikelen zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de situaties waarop die leden betrekking hebben, niet meer aan de orde zijn nadat de SCE eenmaal is opgericht (bijvoorbeeld de bijzondere voorschriften bij oprichting van een SCE door fusie).
Artikel 2:18 is niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat artikel stelt een tijdslimiet aan de onderhandelingen in de oprichtingsfase en markeert het tijdstip waarop het mislukken van de onderhandelingen tot gevolg heeft dat bij inschrijving van de SCE de referentievoorschriften in afdeling 3 van toepassing worden. Zodoende kan ook bij het ontbreken van een overeenkomst de SCE worden opgericht en ingeschreven.
In het geval waarop artikel 2:16 betrekking heeft, is echter op een eerder tijdstip door de bijzondere onderhandelingsgroep besloten tot het niet starten of tot het staken van lopende onderhandelingen. Daarna is de SCE opgericht en ingeschreven. Na de heropening van de onderhandelingen op de voet van artikel 2:16 wordt het mislukken van de onderhandelingen niet automatisch gevolgd door het van toepassing worden van de referentievoorschriften met betrekking tot de reeds ingeschreven SCE. Om die reden is er geen grond voor om artikel 2:18 van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Dit lid vormt de omzetting van de slotzin van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn. Het mislukken van onderhandelingen die zijn heropend na een eerder besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep als bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, heeft niet tot gevolg dat alsnog de referentievoorschriften van toepassing worden. Weliswaar volgt dit tevens uit artikel 2:22, maar gelet op de tekst van de richtlijn wordt voorzien in een uitdrukkelijke regeling.
Deze leden strekken tot uitvoering van artikel 3, vijfde lid, van de SCE-richtlijn. De bijstand door deskundigen draagt bij aan een goede taakvervulling door de bijzondere onderhandelingsgroep.
De regeling van de kosten van een goed functioneren van de bijzondere onderhandelingsgroep en van de deskundigenbijstand strekt tot uitvoering van artikel 3, zevende lid, van de richtlijn. De redactie, die analoog is aan artikel 2:10 van de huidige wet (thans artikel 1:16), is afgestemd op artikel 12, tweede lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Er is dus, net als in de huidige wet, geen gebruik gemaakt van de door artikel 3, zevende lid, van de richtlijn geboden mogelijkheid de vergoeding van kosten te beperken tot één deskundige. Aangesloten wordt bij de in Nederland gebruikelijke regeling: op voorwaarde dat de gemaakte kosten redelijk zijn voor een goede taakvervulling worden alle kosten gedragen door de deelnemende juridische lichamen, mits zij tevoren van de te maken kosten op de hoogte zijn gesteld. Artikel 3, zevende lid, van de richtlijn geeft de ruimte voor de voorgestelde bekostigingsvoorwaarden.
Ook de overige kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de bijzondere onderhandelingsgroep worden gedragen door de deelnemende juridische lichamen. De kosten mogen niet voor rekening komen of blijven van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep of degenen die hen als zodanig hebben aangewezen. Als niet-uitputtende voorbeelden van kosten kunnen genoemd worden: de kosten van het overzicht van de betrokken werknemers en de verdeling over de lidstaten, de kosten van aanwijzing of verkiezing, de kosten van bijeenkomsten van de bijzondere onderhandelingsgroep, inclusief vertaling, verblijfs- en reiskosten (van zowel leden als deskundigen) en zaalhuur.
Dit artikel is de omzetting van artikel 5 van de richtlijn. Het artikel komt overeen met artikel 2:11 van de huidige wet (thans artikel 1:17).
Het begin van de onderhandelingstermijn is vastgesteld op het tijdstip waarop de eerste vergadering wordt gehouden. De richtlijn koppelt de start van de onderhandelingstermijn aan de instelling van de bijzondere onderhandelingsgroep, maar geeft geen eenduidig criterium voor de exacte vaststelling voor dat tijdstip. Omdat een duidelijk markeringspunt niet gemist kan worden is dit artikel van de richtlijn geïmplementeerd door de eerste vergadering als startpunt aan te merken. Aldus wordt voorkomen dat het lang uitblijven van de eerste vergadering na de instelling van de bijzondere onderhandelingsgroep ten koste gaat van de beschikbare onderhandelingstermijn.
Artikel 2:19 strekt tot uitvoering van artikel 4, tweede, derde en vierde lid, van de richtlijn. Bij de vormgeving, die overeenkomt met artikel 2:12 van de huidige wet (thans artikel 1:18), is aangesloten bij de regeling in artikel 11, derde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden. In het eerste tot en met het vijfde lid worden regels gesteld over de inhoud van de overeenkomst.
De onderhandelingspartijen hebben een grote vrijheid wat betreft de inhoud van de overeenkomst. Ingeval van omzetting is dat anders: op grond van het vijfde lid moet de overeengekomen regeling op het gebied van informatie, raadpleging en medezeggenschap gelijkwaardig zijn aan de voorheen bestaande situatie in de om te zetten coöperatie (artikel 4, vierde lid, van de richtlijn).
Voor het overige gaat de richtlijn ervan uit dat alles mag worden afgesproken, mits de afspraken maar worden gemaakt met een representatieve bijzondere onderhandelingsgroep. Afgesproken kan worden dat er een SCE-ondernemingsraad wordt ingesteld. Er kan ook voor worden gekozen aan te sluiten bij de in afdeling 3 van het wetsvoorstel neergelegde referentievoorschriften. Dat hoeft echter niet; afdeling 3 is niet van toepassing indien een overeenkomst wordt gesloten.
Ook kunnen partijen ervoor kiezen een of meer van de in het eerste lid opgesomde aangelegenheden niet te regelen. Omdat een zodanige keuze echter moeilijkheden kan opleveren bij de interpretatie en naleving van de overeenkomst, en gelet op het elementaire karakter van de opsomming, hebben de onderhandelingspartijen er naar verwachting geen gezamenlijk belang bij om de genoemde aangelegenheden in een overeenkomst ongeregeld te laten.
De SCE-richtlijn beperkt de kring van personen die benoemd kunnen worden tot lid van de SCE-ondernemingsraad, dan wel tot vertegenwoordiger van de werknemers in andere wijze van informatie en raadpleging, niet tot werknemers van de SCE. In navolging daarvan geschiedt dit ook niet in artikel 2:19. Hierbij zij aangetekend dat indien de referentievoorschriften van toepassing zijn, op grond van artikel 2:24 alleen werknemers lid kunnen zijn van de SCE-ondernemingsraad. Voorzover het de referentievoorschriften betreft wordt dit voorgeschreven door de richtlijn (onderdeel a van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn).
In onderdeel f is (net als in artikel 11, derde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden) de plaats van de vergaderingen opgenomen als element van de overeenkomst. Over de duur ervan is niets bepaald, aangezien de SCE-richtlijn daarover (anders dan richtlijn 94/45/EG) niets bepaalt. Daarvoor kan ook niet op voorhand een goede norm worden gesteld.
Het bepaalde in onderdeel j is, analoog aan het desbetreffende onderdeel van artikel 2:12, eerste lid, van de huidige wet (thans artikel 1:18), deels ontleend aan artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden en regelt het actueel houden van de overeenkomst (en de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad). Ook voorziet dit onderdeel in agendering van de consequenties van het niet bereiken van overeenstemming over een nieuwe overeenkomst. Een goede regeling van deze aspecten in de overeenkomst kan eraan bijdragen dat ook in een eenmaal opgerichte SCE aan de rol van de werknemers een adequate invulling wordt gegeven. De overeenkomst behoeft zich niet te beperken tot de onderwerpen die in het eerste lid worden opgesomd. Ook zonder een uitdrukkelijke wettelijke regeling zoals neergelegd in onderdeel j, hebben de partijen die de overeenkomst sluiten de bevoegdheid dit onderwerp te regelen. De reden dat toch is voorzien in wettelijke regeling is gelegen in de belangen die de werknemers hebben bij een rol in de SCE, ook wanneer zich na de oprichting (bijvoorbeeld door acquisities) belangrijke wijzigingen voordoen in de kring van de tot de SCE behorende lichamen of dochterondernemingen. Hiermee kan tevens in preventieve zin uitvoering worden gegeven aan artikel 13 van de richtlijn. In dat artikel wordt de lidstaten opgedragen om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure wordt misbruikt om aan de werknemers rechten met betrekking tot hun rol te ontzeggen.
Onderdeel k draagt ertoe bij dat de partijen die de overeenkomst sluiten, regelen welke de rol van de werknemers zal zijn wanneer heropening van onderhandelingen niet tot een nieuwe overeenkomst leidt. Het wetsvoorstel geeft in artikel 2:20 een met artikel 2:13 van de huidige wet (thans artikel 1:19) overeenkomende voorziening voor het geval dit niet geregeld wordt.
Indien de onderhandelingspartijen hebben besloten om toepassing te geven aan een regeling waarin aan werknemers of hun vertegenwoordigers het recht wordt toegekend om deel te nemen aan de algemene vergadering of de afdelings- of sectorvergadering van de SCE als bedoeld in artikel 2:40 juncto artikel 59, vierde lid, van de SCE-verordening, dan worden de afspraken met betrekking tot de inhoud van die regeling opgenomen in de overeenkomst. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de omvang van het stemrechtpercentage en aan de onderwerpen ten aanzien waarvan het stemrecht kan worden uitgeoefend.
Er kan ook een andere wijze van informatieverstrekking en raadpleging worden overeengekomen dan instelling van een SCE-ondernemingsraad. Indien dat het geval is, geeft de overeenkomst daarover regels. De voorgestelde regeling in een apart lid bevordert de inzichtelijkheid en de leesbaarheid van het eerste lid.
Indien de overeenkomst voorziet in een medezeggenschapsregeling, geeft het vierde lid aan wat ten minste in de overeenkomst geregeld moet zijn. In aansluiting op wat is toegelicht bij het eerste lid, geldt ook hier dat de uitoefening van de medezeggenschaprechten zich kan uitstrekken tot niet-werknemers.
Van belang is dat de overeenkomst voorziet in procedures voor de uitoefening van het recht op medezeggenschap door de werknemers (onderdeel c). Hierbij kan bijvoorbeeld ten aanzien van een aanbevelingsrecht onder meer worden gedacht aan het tijdstip waarop de SCE kennis geeft van een vacature, de termijn die beschikbaar is voor het doen van de aanbeveling en dergelijke.
Bij de regeling van de rechten van de leden ten aanzien van wie de werknemers een medezeggenschapsrecht hebben uitgeoefend, moet worden gedacht aan onderwerpen als het stemrecht, en in meer algemene zin aan hun positie in vergelijking met de leden die de leden van de SCE vertegenwoordigen (zoals in onderdeel e van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn).
Het vijfde lid voorziet erin dat de regeling van de rol van de werknemers in de overeenkomst bij oprichting van de SCE door omzetting niet mag achterblijven bij de rol die de werknemers hebben in de in een SCE om te zetten coöperatie.
Een overeenkomst wordt gesloten door de deelnemende juridische lichamen en de bijzondere onderhandelingsgroep. De overeenkomst kan rechten en verplichtingen scheppen voor de werknemers en voor de besturen van vestigingen en dochterondernemingen. Hoewel de werknemers en vestigingen en dochterondernemingen van de SCE geen partij zijn bij de overeenkomst, moeten zij wel kunnen worden aangesproken op hun verplichtingen en moeten zij hun rechten kunnen afdwingen. Ook de SCE kan worden aangesproken, aangezien de SCE het gelet op de zeggenschapsverhoudingen in de SCE, in zijn macht heeft om te zorgen dat alle natuurlijke en rechtspersonen binnen de onderneming of groep aan hun bij overeenkomst opgelegde verplichtingen voldoen. Overigens wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:5.
In dit lid wordt artikel 4, derde lid, van de richtlijn uitgevoerd.
Artikel 2:20 geeft een aantal voorzieningen wanneer een aantal onderwerpen in de overeenkomst niet geregeld is, dan wel op een andere wijze geregeld is dan in dat artikel bepaald. Op grond van het achtste lid kan de toepasselijkheid van artikel 2:20 in de overeenkomst worden uitgesloten. Dit komt nader aan de orde bij de toelichting op dat artikel.
In een aantal overwegingen bij de richtlijn wordt gesteld dat de oprichting van een SCE niet gepaard gaat met intrekking of beperking van bestaande werknemersrechten. Genoemd kunnen worden de overwegingen 3, 7, 11, 18 en 21. De laatstgenoemde overweging verklaart het «waarborgen van de verworven rechten van werknemers betreffende hun rol in de besluitvorming van ondernemingen» tot een «grondbeginsel en een van de doelstellingen van deze richtlijn». Volgens overweging 21 is deze benadering, aangeduid als het voor en na-beginsel, niet alleen van toepassing bij «een nieuw op te richten SCE, maar ook bij structurele veranderingen in een reeds opgerichte SCE en op de lichamen die door de gevolgen van de structurele veranderingen worden getroffen».
In de richtlijn zelf ligt het accent vrijwel volledig op de voorwaarden waaraan bij de oprichting van de SCE moet worden voldaan met betrekking tot de rol van de werknemers. De richtlijn bevat geen bepalingen over de rol van de werknemers nadat de oprichting van de SE een feit is. Bij gebreke daarvan zijn de mogelijkheden voor de lidstaten om het voor en na-beginsel, zoals verwoord in overweging 21, in wetgeving om te zetten, aan beperkingen onderhevig.
Wel is in dit verband artikel 13 van de richtlijn van belang. Artikel 13 verplicht de lidstaten tot het nemen van maatregelen om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure van een SCE wordt misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot hun rol te ontnemen of te ontzeggen. Dit artikel kan niet als grondslag dienen om bij de implementatie in algemene zin te verzekeren dat de voorschriften die van toepassing zijn bij de oprichting van de SCE, ook tijdens het verdere leven van de SCE zullen gelden. Wel vormt genoemd artikel van de richtlijn de basis voor lidstaten om in aanvulling op het bepaalde in de richtlijn nadere voorzieningen te treffen om te voorkomen dat de rol van de werknemers als gevolg van de oprichting van de SCE wordt uitgehold.
Naast artikel 2:19 vormt ook artikel 2:20 een uitwerking van de opdracht die in artikel 13 van de richtlijn besloten ligt. Met de voorgestelde regeling, die overeenkomt met artikel 2:13 van de huidige wet (thans artikel 1:19), wordt beoogd aan te sluiten bij systematiek, inhoud en bewoordingen van de SCE-richtlijn.
Aan artikel 2:19 ligt ten grondslag de autonomie van de partijen die de overeenkomst sluiten. In de regeling zoals die wordt voorgesteld in artikel 2:20 staat de autonomie van partijen eveneens voorop. Slechts wanneer en voor zover partijen in de overeenkomst geen aandacht besteden aan de onderwerpen die zijn genoemd in het eerste lid van artikel 2:19, onderdelen i, j en k, voorziet de wet alsnog in een regeling. Wanneer partijen die regeling niet wensen, kunnen zij daaraan ontkomen door in de overeenkomst zelf een regeling op te nemen, of door de wettelijke regeling uit te sluiten. De wet stelt verder geen eisen aan de inhoud van dergelijke regels. Zo staat het partijen bijvoorbeeld vrij om in de overeenkomst te bepalen dat artikel 2:20 niet van toepassing is en in de overeenkomst geen aandacht te besteden aan wijzigingen, die zich na de oprichting van de SCE hebben voorgedaan in de structuur en grootte van de SCE en in de aantallen werknemers die in de lidstaten werkzaam zijn (artikel 2:19, eerste lid, onderdeel j).
Wanneer de overeenkomst het betreffende onderwerp echter niet regelt c.q. een regeling bevat die afwijkt van artikel 2:20, geldt de wettelijke regeling, tenzij die met zoveel woorden in de overeenkomst is uitgesloten.
De aandacht die, net als in de SE-richtlijn, in de SCE-richtlijn wordt besteed aan het zorgdragen voor een representatieve en zodanig samengestelde SCE-ondernemingsraad en bijzondere onderhandelingsgroep, dat de werknemers op evenwichtige wijze worden vertegenwoordigd, is hier uitgewerkt. Onder de in het eerste lid gegeven omstandigheden wordt de SCE verplicht tot onderhandelingen over een overeenkomst waarin rekening wordt gehouden met werknemers van ondernemingen die na het sluiten van de overeenkomst zijn gaan behoren tot de SCE. De onderhandelingen worden gevoerd met de SCE-ondernemingsraad of, wanneer deze ontbreekt, met een daartoe ingestelde en nieuw samengestelde bijzondere onderhandelingsgroep. Het eerste lid geeft hiervoor een regeling die deels is ontleend aan artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
Wanneer de overeenkomst wel voorziet in aanpassing van de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad, maar niet in het voeren van nieuwe onderhandelingen, verplicht de wet daartoe evenmin. Het is aannemelijk dat een overeenkomst die voorziet in het representatief houden van de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad, tevens een regeling zal bevatten over de gevallen waarin opnieuw onderhandeld zal worden over de overeenkomst, zodat de wet daarin niet behoeft te voorzien.
Het eerste lid geeft een regeling voor gevallen waarin zich substantiële wijzigingen voordoen in het aantal nieuwe werknemers van de SCE. Ook dan kan de wettelijke regeling buiten toepassing worden verklaard, maar daarvoor is op grond van het achtste lid van artikel 2:19, een uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst – en daarmee de instemming van de werknemers – vereist. Omdat in dit opzicht artikel 2:20 een beperking vormt van de autonomie van partijen, zijn in het eerste lid, onder a en b, hoge drempels ingebouwd.
In dit lid is geregeld wat de gevolgen zijn van het niet bereiken van overeenstemming over een nieuwe overeenkomst, nadat op grond van de overeenkomst of het eerste lid van dit artikel nieuwe onderhandelingen zijn gestart. Wanneer de overeenkomst heronderhandelingen uitsluit en toepassing van het eerste lid evenmin tot onderhandelingen leidt, is dit lid niet van toepassing.
De in het tweede lid neergelegde regeling beoogt een voorziening te geven voor gevallen waarin na de oprichting van de SCE zonder resultaat opnieuw wordt onderhandeld over een overeenkomst, zonder dat de geldende overeenkomst een regeling geeft voor de dan ontstane situatie. Deze regeling vormt het sluitstuk van de verplichting van de SCE om ingeval van majeure wijzingen in de SCE te onderhandelen. Zonder een dergelijk sluitstuk zou de in het eerste lid voorgestelde regeling krachteloos zijn. Ook hiervoor geldt echter dat de toepasselijkheid krachtens artikel 2:19, achtste lid, kan worden uitgesloten.
Wanneer de onderhandelingen niet tot resultaat leiden, is het volgens de voorgestelde regeling in het tweede lid aan de SCE-ondernemingsraad of de bijzondere onderhandelingsgroep om te bepalen of in dit geval de bestaande overeenkomst blijft gelden dan wel afdeling 3 van dit wetsvoorstel van toepassing wordt.
Wanneer op grond van het eerste lid nieuwe onderhandelingen over een overeenkomst worden gevoerd, wordt de procedure beheerst door dezelfde voorschriften die de onderhandelingen ten tijde van de oprichting van de SCE betreffen. Aldus wordt aangesloten bij de regeling die in de richtlijn is opgenomen in onderdeel g van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn, voor de situatie waarin krachtens de referentievoorschriften wordt heronderhandeld.
Afdeling 3 De rol van de werknemers in de SCE krachtens referentievoorschriften
Dit artikel regelt de toepasselijkheid van de in deze afdeling opgenomen regels over de rol van de werknemers door middel van zogenoemde referentievoorschriften ten aanzien van SCE’s die worden opgericht door ten minste twee juridische lichamen of door omzetting. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:7 van het wetsvoorstel.
Afgezien van het geval dat de bijzondere onderhandelingsgroep heeft besloten af te zien van het openen van onderhandelingen of tot het beëindigen van al geopende onderhandelingen (artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b), kan een SCE op grond van artikel 11, tweede lid, van de SCE-verordening slechts worden ingeschreven indien er een overeenkomst is over de rol van de werknemers, dan wel de referentievoorschriften van toepassing zijn.
Op grond van onderdeel a van dit artikel is afdeling 3 vanaf de datum van inschrijving van de SCE van toepassing, indien de deelnemende juridische lichamen en de bijzondere onderhandelingsgroep dat overeenkomen. Indien een overeenkomst wordt gesloten, hebben partijen de bevoegdheid daarin af te spreken wat zij willen (artikel 2:19). Dit omvat de bevoegdheid om de referentievoorschriften geheel of gedeeltelijk op te nemen in de overeenkomst.
Zonder een overeenkomst zijn de referentievoorschriften in hun geheel van toepassing, met dien verstande dat voor de toepasselijkheid van de referentievoorschriften over medezeggenschap een specifieke regeling wordt gegeven in artikel 2:22. Immers, op grond van onderdeel b van dit artikel, is afdeling 3 vanaf de datum van inschrijving van de SCE van toepassing indien er niet tijdig een overeenkomst is gesloten, tenzij de bijzondere onderhandelingsgroep heeft besloten tot het afzien of beëindigen van onderhandelingen. Een dergelijk besluit zal door de bijzondere onderhandelingsgroep alleen (met gekwalificeerde meerderheid kunnen) worden genomen indien in de lidstaten waarin de deelnemende juridische lichamen zijn gevestigd, in overwegende mate niet is voorzien in een rol van de werknemers en de werknemers aan voortzetting van die situatie ook de voorkeur geven.
In het geval geen overeenkomst is gesloten, is een voorwaarde voor het van toepassing worden van de referentievoorschriften, dat elk van de deelnemende juridische lichamen daarmee instemt. Elk van de deelnemende juridische lichamen kan op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, eerste gedachtestreepje, van de SCE-richtlijn besluiten af te zien van verdere deelname aan de oprichting van de SCE, indien zij niet kan instemmen met de regeling van de rol van de werknemers die in de SCE van kracht zal zijn als gevolg van de gelding van de referentievoorschriften. In de SCE-verordening wordt zeggenschap dienaangaande ook aan de leden gegeven (artikel 27, tweede lid). De vrijheid van deelnemende juridische lichamen om af te haken bij de oprichting van de SCE wordt door dit wetsvoorstel niet beperkt. Daaraan is echter als consequentie verbonden dat een besluit om niet in te stemmen met het toepasselijk worden van de referentievoorschriften, ertoe leidt dat de SCE niet in haar oorspronkelijke samenstelling kan worden ingeschreven. Ook de artikelen 29, tweede lid, juncto 31, tweede lid, van de SCE-verordening stellen als voorwaarde voor inschrijving van de SCE dat over de rol van de werknemers is besloten overeenkomstig de SCE-richtlijn.
Door niet in te stemmen met toepassing van de referentievoorschriften kan derhalve niet worden bewerkstelligd, dat de werknemers in de SCE geen recht kunnen doen gelden op rechten op informatie, raadpleging en medezeggenschap. Bij de inschrijving van de SCE in het Handelsregister zal worden gecontroleerd of aan alle voorwaarden is voldaan.
De Kamer van Koophandel dient als houder van het handelsregister te beoordelen of er een overeenkomst betreffende de rol van de werknemers is gesloten overeenkomstig artikel 4 van de richtlijn, of de referentievoorschriften van toepassing zijn, dan wel door de bijzondere onderhandelingsgroep is besloten af te zien van het openen of voortzetten van onderhandelingen. Daartoe dient een afschrift van de overeenkomst, een verklaring dat de referentievoorschriften van toepassing zijn, dan wel een afschrift van het besluit ex artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b (artikel 3, zesde lid, van de SCE-richtlijn), te worden overgelegd. De Kamer van Koophandel toetst de aanwezigheid van de betreffende gegevens. Wanneer de gegevens zijn overgelegd wordt de SCE ingeschreven, een inhoudelijke beoordeling ervan blijft achterwege. In geval van fusie dient overigens op grond van artikel 30, derde lid, van de SCE-verordening de bevoegde autoriteit (in Nederland wordt de notaris als zodanig aangewezen) zich ervan te vergewissen dat is voorzien in de rol van de werknemers. De hiervoor reeds genoemde gegevens dienen daartoe aan de notaris te worden overgelegd. In dit verband wordt overigens verwezen naar de toelichting op de artikelen 11 en 30 van de SCE-verordening in de memorie van toelichting bij het voorstel Uitvoeringswet SCE-verordening.
Afdeling 3 is op grond van artikel 2:22 van toepassing vanaf de inschrijving van de SCE in Nederland. Bij oprichting van een SCE door omzetting dient de SCE op grond van artikel 35, tweede lid, van de SCE-verordening de statutaire zetel in dezelfde lidstaat te hebben als de om te zetten coöperatie.
De in het eerste lid bedoelde coöperatie die in een SCE wordt omgezet, op welke het onderhavige artikellid van toepassing is, is daarom per definitie in Nederland gevestigd. Indien op de coöperatie de structuurregeling op grond van de artikelen 2:63f en 63g BW van toepassing is, heeft de ondernemingsraad bevoegdheden in het kader van aanbeveling en bezwaar ten aanzien van leden van de raad van commissarissen van de coöperatie.
Het is mogelijk dat in de om te zetten coöperatie geen medezeggenschapsregime van toepassing was. Om die reden is het eerste lid zodanig geformuleerd dat paragraaf 4 van de onderhavige afdeling alleen van toepassing is «indien» aan de in dat lid genoemde voorwaarde is voldaan.
Het tweede lid bepaalt dat bij oprichting van een SCE door fusie, de in paragraaf 4 opgenomen referentievoorschriften betreffende medezeggenschap van toepassing zijn, indien in de deelnemende coöperaties al medezeggenschapsrechten van toepassing waren ten aanzien van ten minste 25% van het totale aantal werknemers van die coöperaties.
Is het percentage werknemers lager dan 25, dan is voor de toepasselijkheid van paragraaf 4 een daartoe strekkend besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep vereist (onderdeel b). Indien de bijzondere onderhandelingsgroep dit besluit neemt, is paragraaf 4 van toepassing; instemming daarmee door de deelnemende coöperaties is daarvoor niet vereist.
Een vergelijkbare regeling geldt op grond van het derde lid bij oprichting van een SCE op andere wijze, bijvoorbeeld door natuurlijke personen en vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-Verdrag. In dat geval bedraagt het percentage 50.
Bij de vaststelling van het percentage werknemers bedoeld in het tweede en derde lid, is bepalend de situatie op het tijdstip waarop:
a. de toepassing van de referentievoorschriften wordt overeengekomen (artikel 2:22, onderdeel a), of
b. de in artikel 2:19 gestelde onderhandelingstermijn verstrijkt zonder dat een overeenkomst is gesloten (artikel 2:22, onderdeel b).
Wanneer de onder b bedoelde situatie zich voordoet, wordt de situatie in aanmerking genomen die bestaat op de dag na het verstrijken van de termijn die is gesteld in artikel 2:18. Dit tijdstip kan eenvoudig worden vastgesteld, omdat het tijdstip waarop de onderhandelingstermijn ingaat, in laatstgenoemd artikel eenduidig is bepaald. Indien echter in het vervolg van het SCE-oprichtingsproces alsnog een of meer deelnemende coöperaties afhaken, bijvoorbeeld doordat de leden van een deelnemende coöperatie hun goedkeuring niet geven aan de deelname (artikel 27 van de SCE-verordening), moeten de in het tweede en derde lid van artikel 2:23 genoemde percentages opnieuw worden vastgesteld op basis van de nieuwe situatie in de overgebleven deelnemende coöperaties.
Op grond van het vierde lid besluit de bijzondere onderhandelingsgroep welke vorm van medezeggenschap in de SCE wordt ingevoerd, indien in de deelnemende juridische lichamen meer dan een vorm bestond. De SCE-richtlijn (artikel 2, onderdeel k) en het wetsvoorstel (artikel 2:1) onderscheiden twee vormen van medezeggenschap: het recht om een aantal leden van het toezichthoudend orgaan of het bestuursorgaan van het juridisch lichaam te kiezen of te benoemen, en het recht om met betrekking tot de benoeming van die leden aanbevelingen te doen of bezwaar te maken. Indien in de deelnemende juridische lichamen beide vormen van medezeggenschap bestonden, bijvoorbeeld het recht van rechtstreekse benoeming in een Duits en een Oostenrijks deelnemend juridisch lichaam, en het recht van aanbeveling of bezwaar in een Nederlandse coöperatie waarop de structuurregeling op grond van de artikelen 2:63f en 63g BW van toepassing is, dan moet een keuze worden gemaakt tussen het recht op benoeming of het recht van aanbeveling en bezwaar.
De richtlijn stelt geen regels over het tijdstip waarop deze keuze wordt gemaakt of over de voorwaarden die daarbij gelden. Deze keuze zal aan de orde komen op het tijdstip dat voorzienbaar is of gebleken is dat geen overeenkomst tot stand zal komen. Het vierde lid geeft een regeling met betrekking tot deze keuze, die door de richtlijn impliciet aan de lidstaten wordt overgelaten. Daarbij is, analoog aan artikel 3:2 van de huidige wet (thans artikel 1:21), aansluiting gezocht bij de regeling rond de overeenkomst in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn. Dat betekent dat voor een besluit waarbij een inperking van de medezeggenschap plaatsvindt, een gekwalificeerde meerderheid nodig is. Daarbij wordt met betrekking tot de begrippen inperking en gekwalificeerde meerderheid aangesloten bij de regeling in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn. Van een inperking is sprake, wanneer het aantal leden ten aanzien van wie het medezeggenschapsrecht kan worden uitgeoefend, wordt verlaagd. Deze aanpak sluit tevens goed aan bij de regeling in onderdeel b van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn.
Het is denkbaar dat in een geval waarin bijvoorbeeld als vormen van medezeggenschap vigeren de Nederlandse structuurregeling (met een recht van aanbeveling of bezwaar ten aanzien van alle personen) en een Duitse en een Oostenrijkse benoemingsregeling, de bijzondere onderhandelingsgroep met gekwalificeerde meerderheid besluit als vorm van medezeggenschap het recht van benoeming in te voeren, al is dit recht (een deel van de te benoemen personen) in kwantitatieve zin minder verstrekkend dan het recht van aanbeveling of bezwaar.
Nadat de keuze is bepaald voor de vorm van medezeggenschap, dient op grond van artikel 2:33, tweede lid (de omzetting van onderdeel b, eerste alinea, van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn), te worden vastgesteld wat het hoogste aantal leden is dat door de werknemers kan worden benoemd of aanbevolen als lid van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de SCE.
Wanneer is gekozen voor de in Duitsland en Oostenrijk bestaande vorm van medezeggenschap (benoeming), dan wordt voor de vaststelling van het aantal personen ten aanzien van wie dat recht kan worden uitgeoefend alleen een vergelijking gemaakt tussen de stelsels die deze vorm kennen. Zou het Oostenrijkse systeem bijvoorbeeld het recht geven tot benoeming van de helft van het aantal leden, en het Duitse systeem tot benoeming van eenderde van het aantal leden, dan is de Oostenrijkse regeling ten aanzien van het aantal maatgevend. De Nederlandse regeling blijft in het gegeven voorbeeld bij deze vergelijking buiten beschouwing, omdat die een andere vorm van medezeggenschap betreft.
Op deze wijze worden alleen medezeggenschapsregelingen van dezelfde vorm vergeleken. Hierdoor wordt voorkomen dat een keuze voor de Duits/Oostenrijkse vorm van medezeggenschap kan worden gecombineerd met de Nederlandse regel (voor alle leden een recht van aanbeveling of bezwaar) en uit zou monden in een benoeming van alle leden door de werknemers. Met de richtlijn is uiteraard niet beoogd de werknemers door deze combinatie van medezeggenschapssystemen het recht te geven alle leden te benoemen.
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep een beschrijving bevat van de inhoud die het recht van verkiezing of benoeming dan wel het recht van aanbeveling of bezwaar heeft in het deelnemend juridisch lichaam van welke het medezeggenschapsregime in de SCE wordt ingevoerd, alsmede van de procedure voor de uitoefening van dat recht.
Op basis van deze beschrijving, die het karakter dient te hebben van een feitelijke weergave, kan in de statuten het medezeggenschapsrecht worden uitgewerkt.
De werknemers kunnen de naleving daarvan verlangen. Op deze wijze wordt voorkomen dat, nadat de keuze voor een bepaalde vorm van medezeggenschap tot stand is gekomen, onzekerheid zou kunnen bestaan over de inhoud en procedure met betrekking tot het recht van verkiezing of benoeming dan wel het recht van aanbeveling of bezwaar van die vorm, nu de SCE-richtlijn niet voorziet in regeling van deze aspecten.
Artikel 7, tweede lid, vierde alinea, tweede zin, van de SCE-richtlijn bepaalt dat de lidstaten regels kunnen vaststellen die bij gebreke van een besluit (van de bijzondere onderhandelingsgroep over de in te voeren vorm van medezeggenschap) voor een op hun grondgebied ingeschreven SCE van toepassing zijn. Het is niet op voorhand duidelijk of en waarom de bijzondere onderhandelingsgroep dienaangaande geen besluit zou nemen. Niettemin is, in navolging van artikel 3:2 van de huidige wet, gebruik gemaakt van de door de richtlijn geboden mogelijkheid tot regelgeving. In het vijfde lid is een voorziening opgenomen om een goede werking van de richtlijn te bevorderen. De SER heeft dat in zijn advies met betrekking tot de implementatie van de SE-richtlijn eveneens bepleit. Wanneer geen keuze zou worden gemaakt, kan immers niet worden vastgesteld naar welke vorm van medezeggenschap moet worden gekeken om te beoordelen in welk deelnemend juridisch lichaam het aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan dat door de werknemers kan worden gekozen/benoemd, dan wel ten aanzien waarvan zij aanbevelingen kunnen doen of bezwaar kunnen maken, het hoogste is. Deze vergelijking moet immers – onder verwijzing naar de toelichting op het vierde lid – worden gemaakt binnen de gekozen vorm. Als er niet voor een vorm gekozen wordt, kan de wetgever aangeven welke vorm van medezeggenschap van toepassing is. Wanneer een of meer Nederlandse coöperaties waarop de structuurregeling op grond van de artikelen 2:63f en 63g BW van toepassing is, deelnemen aan de oprichting van de SCE, ligt aansluiting bij de in Nederland bestaande vorm van medezeggenschap het meeste voor de hand. Hierbij verdient opmerking dat slechts de «vorm» van de medezeggenschap die de structuurregeling biedt (aanbeveling/bezwaar) wordt voorgeschreven. De SCE blijft vrij om te kiezen voor een monistisch stelsel.
Wanneer aan de oprichting wel wordt deelgenomen door Nederlandse coöperaties, maar zich daaronder geen coöperaties bevinden waarop de structuurregeling van toepassing is, kan het zo zijn dat het Nederlandse regime geen medezeggenschap biedt. Aangezien de bijzondere onderhandelingsgroep een keuze moet maken uit medezeggenschapsvormen die bestaan in de deelnemende coöperaties, moet bij gebreke van een dergelijke keuze een vorm van medezeggenschap worden aangewezen die vigeert in een of meer van de deelnemende juridische lichamen uit andere lidstaten. Om zo dicht mogelijk bij artikel 3, vierde lid, van de richtlijn en onderdeel b van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn te blijven, verdient het de voorkeur als vorm van medezeggenschap in te voeren de vorm die is gekoppeld aan het hoogste van het aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan dat vóór de inschrijving van de SCE door de werknemers of hun vertegenwoordigers in een deelnemend juridisch lichaam kan worden gekozen, benoemd, aanbevolen of ten aanzien waarvan bezwaar kan worden gemaakt. In een dergelijk geval is de in te voeren vorm van medezeggenschap daardoor een afgeleide van de toepassing van het kwantitatieve criterium, zoals ook in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn.
Nadat de vorm van medezeggenschap die in de SCE zal worden ingevoerd is bepaald door toepassing van het vijfde lid, is duidelijk voor hoeveel leden het medezeggenschapsrecht kan worden uitgeoefend. Ook is dan bekend of het betreft het recht van verkiezing of benoeming, dan wel het recht van aanbeveling of bezwaar ten aanzien van leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan.
Het zesde lid bewerkstelligt dat ook over de inhoud van het betreffende recht en de wijze van uitoefening duidelijkheid bestaat. De regeling van de medezeggenschap zal in de statuten van de SCE worden uitgewerkt.
In het eerste lid is de aanhef van deel 1 van de bijlage bij de SCE-richtlijn geïmplementeerd. In het tweede lid is op grond van onderdeel a van deel 1 van de bijlage bepaald, dat alleen werknemers lid kunnen zijn van de SCE-ondernemingsraad. Voor leden van de bijzondere onderhandelingsgroep stelt de richtlijn deze eis niet.
In overeenstemming met artikel 17 van de Wet op de Europese ondernemingsraden zijn in het tweede en vierde lid nadere regels opgenomen betreffende het vervallen van het lidmaatschap van de SCE-ondernemingsraad bij het einde van het werknemerschap en de zittingsduur van de leden.
De regeling van de zittingsduur van de in Nederland werkzame leden van de SCE-ondernemingsraad draagt ertoe bij dat de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad in elk geval periodiek wordt aangepast aan veranderingen die zich in de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen voordoen. Dit sluit tussentijdse nieuwe aanwijzing en intrekking van oude mandaten uiteraard niet uit.
Het derde en vierde lid bepalen dat op de verkiezing of aanwijzing van de leden van de SCE-ondernemingsraad artikel 2:11 van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat de aanwijzing van de Nederlandse leden wordt beheerst door het tweede tot en met het achtste lid van artikel 2:11. De aanwijzing van de leden uit andere lidstaten vindt op grond van het eerste en achtste lid van artikel 2:11 plaats in overeenstemming met het recht of de praktijk van die lidstaat.
In het vierde lid wordt – anders dan in artikel 2:11, tweede lid – over de aanwijzing van de leden van de SCE-ondernemingsraad niet bepaald dat de aanwijzing plaatsvindt door de «betrokken» Nederlandse dochterondernemingen en vestigingen. Dat begrip is vooral van belang in de oprichtingsfase van de SCE. Nadat de SCE tot stand is gekomen kunnen alleen de (ondernemingsraden van) dochterondernemingen en vestigingen van de SCE zelf deze aanwijzing doen.
Artikel 2:25 vormt de omzetting van onderdeel b, tweede alinea, en onderdeel e van deel 1 van de bijlage bij de SCE-richtlijn. Het artikel komt overeen met artikel 3:4 van de huidige wet (thans artikel 1:23). De in dit lid opgenomen regeling van de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad in onderdeel e, sluit aan bij de regeling van de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep. Om die reden is artikel 2:10, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Op grond van onderdeel b zijn de lidstaten verplicht om regels vast te stellen om ervoor te zorgen dat de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad wordt aangepast om rekening te houden met blijvende veranderingen die zich in de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen voordoen. Ter uitvoering daarvan is in het eerste lid bepaald dat de SCE in een dergelijk geval daarvan zo spoedig mogelijk kennis geeft aan de SCE-ondernemingsraad. Van veranderingen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld door een uitbreiding van het aantal werknemers in een lidstaat gedurende enkele maanden, behoeft geen kennis te worden gegeven. Op deze wijze worden tussentijdse wijzigingen in de samenstelling van de SCE-ondernemingsraad beperkt tot het noodzakelijke minimum. De SCE-ondernemingsraad wijzigt zijn samenstelling uiterlijk binnen een jaar na de kennisgeving.
Vooruitlopend op de wijziging van de samenstelling wordt bij stemmingen rekening gehouden met de nieuwe verhoudingen. Hierbij heeft de regeling in artikel 16, vierde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden model gestaan.
Het tweede lid vormt de omzetting van onderdeel f van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn.
Een algemene regeling van de besluitvorming in de SCE-ondernemingsraad is in de richtlijn niet opgenomen, en evenmin is in de richtlijn voorgeschreven dat een dergelijke regeling deel uit moet maken van de overeenkomst. Wel geeft de richtlijn (in onderdeel g van deel 1 van de bijlage) een regeling van de besluitvorming bij nieuwe onderhandelingen, die kunnen plaatsvinden vier jaar na de instelling van de SCE-ondernemingsraad. Voor deze onderhandelingen is in het tweede lid van artikel 2:27 bepaald, dat de artikelen 2:15 en 2:17 tot en met 2:20 van overeenkomstige toepassing zijn. Hierdoor geldt het in artikel 2:15 bepaalde over de besluitvorming in de bijzondere onderhandelingsgroep ook voor de SCE-ondernemingsraad. Dit is echter alleen het geval wanneer wordt besloten tot onderhandelingen over het sluiten van een overeenkomst. Een algemene regeling van de stemverhouding die geldt buiten het geval van heronderhandelingen, kan echter niet gemist worden en is om die reden in het derde en vierde lid opgenomen.
In deze leden wordt bepaald dat de SCE-ondernemingsraad besluit met de volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. De reden voor deze keuze is dat dit de meest eenvoudige wijze van besluitvorming is, en – doordat het aantal door een stem vertegenwoordigde werknemers buiten beschouwing blijft – daaraan geringere uitvoeringslasten zijn verbonden. Uiteindelijk is het echter primair de verantwoordelijkheid van de SCE-ondernemingsraad zelf om te bepalen welke stemverhoudingen nodig zijn voor het kunnen nemen van een besluit. Om die reden is in het derde en het vierde lid bepaald dat de wettelijke besluitvormingsregel opzij kan worden gezet door de SCE-ondernemingsraad.
Dit geeft de SCE-ondernemingsraad zowel gelegenheid te bepalen dat het aantal door een lid vertegenwoordigde werknemers van belang is, als om bijvoorbeeld de omvang van de achterban te verdisconteren in het aantal stemmen dat een lid uit kan brengen.
Artikel 2:26 heeft betrekking op de wijze van functioneren van de SCE-ondernemingsraad. In dit artikel zijn de onderdelen c en d van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn geïmplementeerd.
Bij de in het eerste lid voorgestelde regeling van het voorzitterschap van de SCE-ondernemingsraad en de procedure voor de vaststelling van het reglement van orde in het derde lid, is rekening gehouden met artikel 18, eerste en derde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
De instelling van een beperkt comité wordt overgelaten aan de SCE-ondernemingsraad. In onderdeel c wordt met betrekking tot de instelling van het beperkt comité gesteld dat dit geschiedt, «indien de omvang zulks rechtvaardigt». Deze clausulering is, nu de richtlijn zich niet uitspreekt over deze omvang, niet aangebracht (evenmin als in artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden).
In het eerste lid is uitvoering gegeven aan onderdeel g van deel 1 van de bijlage bij de SCE-richtlijn. Richtlijn 94/45/EG kent in de bijlage (in onderdeel 1, onder f) dezelfde regeling, die is omgezet in artikel 21 van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Bij de redactie van artikel 2:27, die overeenkomt met artikel 3:6 van de huidige wet (thans artikel 1:25), is daarom aangesloten bij dat artikel.
In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan onderdeel g, tweede alinea, van deel 1 van de bijlage bij de richtlijn. De richtlijn verklaart artikel 3, leden 4 tot en met 7, en de artikelen 4 tot en met 6 van overeenkomstige toepassing wanneer door de SCE-ondernemingsraad is besloten om over een overeenkomst te onderhandelen. De bedoeling hiervan is te voorkomen dat het na de oprichting veel eenvoudiger is om overeenkomsten te sluiten waarin de rol van de werknemers wordt beperkt, dan voorafgaand aan de oprichting. Om die reden beoogt de richtlijn na de oprichting van de SCE dezelfde waarborgen als tijdens de oprichtingsfase te bieden.
In de genoemde artikelen van de richtlijn wordt een regeling gegeven van de onderhandelingen die de bijzondere onderhandelingsgroep met de deelnemende juridische lichamen voert in de fase van oprichting van de SCE. Deze artikelen van de richtlijn zijn omgezet in de artikelen 2:14 tot en met 2:20 van het wetsvoorstel.
In het tweede lid wordt bepaald dat de artikelen 2:15, eerste en tweede lid, 2:17, 2:18, 2:19 en 2:20 van overeenkomstige toepassing zijn wanneer door de SCE-ondernemingsraad is besloten om over een overeenkomst te onderhandelen. Artikel 2:14, artikel 2:15, derde tot en met zesde lid, en artikel 2:16 kunnen niet van overeenkomstige toepassing worden verklaard. De redenen daarvoor worden hier per artikel gegeven.
Artikel 2:14 regelt onder meer het besluit van bijzondere onderhandelingsgroep tot het afzien of staken van onderhandelingen.
Artikel 2:16 opent de mogelijkheid de onderhandelingen enige tijd na dat besluit te heropenen.
De regeling van het tweede lid van het onderhavige artikel geldt nadat de SCE-ondernemingsraad heeft besloten tot nieuwe onderhandelingen. Dat besluit wordt genomen met instemming van een meerderheid van de SCE-ondernemingsraad. Tegen deze achtergrond is onaannemelijk dat vervolgens door de SCE-ondernemingsraad het besluit zou worden genomen om af te zien van het starten of voortzetten van onderhandelingen, temeer omdat de consequentie daarvan op grond van artikel 2:14, tweede lid, zou zijn dat ook de referentievoorschriften niet langer van toepassing zijn. Artikel 2:14 en 2:16 zijn dan ook niet van toepassing verklaard. Dat verhindert overigens niet dat kan worden overeengekomen dat de referentievoorschriften niet langer van toepassing zullen zijn, maar daar is een overeenkomst voor nodig (die op grond van het voorgestelde derde lid met tweederde meerderheid moet worden goedgekeurd). Hierdoor wordt op inzichtelijke wijze materieel hetzelfde resultaat bereikt als in de richtlijn.
Ten aanzien van artikel 2:15, derde tot en met zesde lid, is het volgende van belang. De in afdeling 3 opgenomen referentievoorschriften, en dus ook artikel 2:27, zijn op grond van artikel 2:22 alleen van toepassing vanaf de inschrijving van de SCE in Nederland, indien dat is overeengekomen dan wel binnen de onderhandelingstermijn geen overeenkomst is gesloten.
Het besluit tot nieuwe onderhandelingen berust op het eerste lid van artikel 2:27 en wordt door de SCE-ondernemingsraad «in werking» genomen nadat de SCE tot stand is gekomen. Aan de rol van de werknemers in de SCE is vanaf de inschrijving van de SCE tot het besluit tot opnieuw onderhandelen, invulling gegeven door de referentievoorschriften.
Deze situatie verschilt van die waarin voorafgaand aan de oprichting van de SCE wordt onderhandeld met de deelnemende juridische lichamen. Voor die aan de oprichting voorafgaande fase geeft artikel 2:15, derde en volgende leden een regeling, waarvan de kern is dat voor een inperking van medezeggenschapsrechten een gekwalificeerde meerderheid van de bijzondere onderhandelingsgroep is vereist. Daarbij wordt voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een inperking een vergelijking gemaakt met de rechten die de werknemers vóór de oprichting van de SCE in de diverse deelnemende vennootschappen hadden. Deze vergelijking is niet meer aan de orde wanneer in de SCE op grond van de referentievoorschriften een eigen regime is tot stand gekomen. Nadat de referentievoorschriften eenmaal van toepassing zijn geworden moet de daarin opgenomen regeling als uitgangspunt dienen voor de vraag of de nieuwe overeenkomst een inperking vormt ten opzichte van de (in de SCE) al bestaande situatie. Om die reden is in het voorgestelde derde lid een met de betreffende leden van artikel 2:15 vergelijkbare regeling opgenomen.
Die regeling houdt in dat voor een besluit tot goedkeuring van een overeenkomst waarin de toepassing van de referentievoorschriften wordt beëindigd of de in de SCE bestaande medezeggenschapsrechten worden ingeperkt, een gekwalificeerde meerderheid nodig is.
In artikel 2:15, eerste en tweede lid, wordt een regeling gegeven van de stemverhoudingen in de bijzondere onderhandelingsgroep. Deze regeling geldt voor de SCE-ondernemingsraad alleen indien wordt besloten tot onderhandelingen over het sluiten van een overeenkomst, en alleen voor besluiten die met betrekking tot de onderhandelingen worden genomen. Voor besluiten die buiten dat kader vallen, geeft de richtlijn geen regeling over de stemverhouding in de SCE-ondernemingsraad. Een algemene regeling op dat gebied is opgenomen in artikel 2:25, derde en vierde lid.
Een van de artikelen die van overeenkomstige toepassing is verklaard, is artikel 2:17. Dat artikel gaat over de bijstand door deskundigen en de kosten daarvan. Artikel 2:17 brengt geen beperking aan tot de kosten van één deskundige per agendaonderwerp. Deze beperking geldt dus evenmin voor de SCE-ondernemingsraad in het kader van de onderhandelingen na vier jaar.
Buiten deze situatie is ten aanzien van de SCE-ondernemingsraad het bepaalde in artikel 2:32 van toepassing, waar de kostenvergoeding wordt beperkt tot één deskundige per agendaonderwerp.
In het vierde lid is het aanvangstijdstip van de onderhandelingstermijn nader vastgesteld, zodat ook artikel 2:18 voor deze situatie van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard. Wanneer bij het verstrijken van de heronderhandelingstermijn geen overeenkomst is gesloten, blijven de referentievoorschriften van toepassing.
In deze leden is een algemene regeling neergelegd over informatie en raadpleging. Daarnaast gelden op grond van de artikelen 2:29 en 2:30 aanvullende bepalingen. In deze leden wordt aangegeven aan welke eisen de informatievoorziening en raadpleging dient te voldoen. Deze eisen zijn gebaseerd op artikel 2, onderdelen i en j, van de SCE-richtlijn.
In de toelichting bij artikel 2:1, eerste lid, wat betreft de begrippen «informatie» en «raadpleging», is uiteengezet dat de op de SCE rustende verplichtingen betreffende informatie en raadpleging in een apart artikel zijn geïmplementeerd en geen deel uitmaken van de definitiebepalingen.
Evenals in artikel 2, onderdeel j, van de richtlijn, is in het tweede lid bepaald dat de werknemersvertegenwoordigers «op basis van de verstrekte informatie» een mening kenbaar moeten kunnen maken. Ook uit het eerste lid en artikel 2, onderdeel i, van de richtlijn vloeit voort dat de verstrekte informatie toereikend moet zijn voor oordeelsvorming. Uiteraard staat het de werknemersvertegenwoordigers vrij hun oordeel op alle beschikbare informatie te baseren, en niet alleen op de informatie die hen is verstrekt door de SCE.
Voor de toelichting op het derde lid wordt verwezen naar artikel 2:13, tweede lid, van het wetsvoorstel.
In dit lid wordt de bevoegdheid van de SCE-ondernemingsraad weergegeven, geënt op onderdeel a van deel 2 van de bijlage bij de richtlijn. Deze bevoegdheid manifesteert zich op het hoogste niveau van de SCE, en doet geen afbreuk aan rechten van werknemers in dochterondernemingen of vestigingen. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2:6, derde lid.
Dit artikel is gebaseerd op onderdeel b van deel 2 van de bijlage bij de richtlijn. Bij de vormgeving is, in navolging van artikel 3:8 van de huidige wet (thans artikel 1:27), aangesloten bij artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
Anders dan in de Wet op de Europese ondernemingsraden doch in overeenstemming met de SCE- (en de SE-)richtlijn, is in hettweede lid niet de zorg voor het milieu opgenomen als onderwerp waarop de informatie en raadpleging betrekking heeft. In de Wet op de Europese ondernemingsraden heeft deze uitbreiding ten opzichte van richtlijn 94/45/EG wel plaatsgevonden. Dit houdt ermee verband dat richtlijn 94/45/EG minimumnormen stelt en een andere rechtsbasis heeft als de onderhavige richtlijn (en de SE-richtlijn). Hiertoe wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Nieuw ten opzichte van genoemde wetgeving en de daaraan ten grondslag liggende richtlijnen is het onderwerp «initiatieven met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen». Deze aanvulling vloeit rechtstreeks voort uit de SCE-richtlijn.
Het derde lid heeft onder andere betrekking op de verstrekking van de agenda van de vergaderingen van het bestuursorgaan. Eenzelfde bepaling geldt op grond van artikel 3:8 van de huidige wet (thans artikel 1:27) ten aanzien van de SE. Ook deze bepaling vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn.
Dit artikel is gebaseerd op onderdeel c van deel 2 van de bijlage bij de richtlijn. Dit deel van de bijlage, dat gelijkluidend is aan onderdeel c van deel 2 van de bijlage bij de SE-richtlijn, komt in belangrijke mate overeen met het derde lid van de bijlage bij richtlijn 94/45/EG. In verband daarmee is bij de omzetting – analoog aan artikel 3:9 van de huidige wet (thans artikel 1:28) – aangesloten bij de redactie van artikel 19, derde en vierde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
Ten aanzien van het eerste lid wordt opgemerkt dat de voorgestelde regeling de bevoegdheid van de SCE-ondernemingsraad niet uitbreidt tot buiten de in artikel 2:28, vierde lid, gestelde grenzen.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 2:30 is bepaald dat de SCE-ondernemingsraad binnen een redelijke termijn adviseert op basis van de verstrekte informatie. De informatie dient betrekking te hebben op de buitengewone omstandigheden, de inhoud, motieven en gevolgen van het voorgenomen besluit. Er is van afgezien om te bepalen dat deze informatie schriftelijk aan de SCE-ondernemingsraad wordt verstrekt. In dit opzicht wijkt het voorstel, evenals artikel 3:9 van de huidige wet, af van artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden, waarin een schriftelijk rapport wordt verlangd. De reden daarvan is dat de onderhavige richtlijn, evenals als de SE-richtlijn, op dit punt afwijkt van richtlijn 94/45/EG. Wanneer het advies niet wordt gevolgd heeft de SCE-ondernemingsraad echter recht op een tweede vergadering. In richtlijn 94/45/EG is deze tweede vergadering niet opgenomen.
Net als in onderdeel c van deel 2 van de bijlage bij de richtlijn, is een voorwaarde voor de bevoegdheid van het beperkt comité om te verzoeken om een vergadering dat er spoedeisende redenen aanwezig zijn. Of daarvan sprake is dient in het specifieke geval te worden vastgesteld. In dat kader is onder meer van belang de noodzaak van een spoedig advies en de mogelijkheid om binnen de beschikbare termijn een vergadering met de SCE-ondernemingsraad te organiseren.
Indien de in het tweede lid bedoelde vergadering is gehouden met een ander geschikter orgaan van de SCE, strekt het recht op een tweede vergadering zich eveneens daartoe uit.
Op grond van artikel 2:28, eerste en tweede lid, dient de informatie aan en raadpleging van de SCE-ondernemingsraad op een zodanig tijdstip plaats te vinden, dat daarmee nog aan het doel wordt beantwoord. In het vierde lid is dit geregeld voor de buitengewone omstandigheden waarop artikel 2:30 betrekking heeft, om te voorkomen dat de SCE-ondernemingsraad voor een fait accompli wordt gesteld. Hiermee wordt tevens de aansluiting bij de regeling in de Wet op de Europese ondernemingsraden gecontinueerd.
Dit artikel vormt de omzetting van de onderdelen d en e van deel 2 van de bijlage bij de richtlijn. In het tweede lid is, analoog aan artikel 3:10 van de huidige wet (thans artikel 1:29), gebruik gemaakt van de aan de lidstaten toegekende bevoegdheid regels te stellen over het voorzitterschap van de vergaderingen van de SCE en de SCE-ondernemingsraad. In overeenstemming met artikel 19, achtste lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden wordt bepaald dat het voorzitterschap rouleert. Daarmee wordt aangesloten bij de overeenkomstige regeling in de Wet op de ondernemingsraden.
In het derde lid wordt bepaald dat de leden van de SCE-ondernemingsraad informatie verschaffen aan de achterban. In onderdeel e van deel 2 van de bijlage bij de richtlijn is bepaald dat het informatie betreft aan de vertegenwoordigers van de werknemers. In richtlijn 94/45/EG wordt met zoveel woorden aangegeven (in het vijfde lid van de bijlage bij die richtlijn) dat bij ontstentenis van werknemersvertegenwoordigers deze informatieplicht bestaat ten aanzien van alle werknemers. Ook in de SCE kan zich de situatie voordoen dat er geen werknemersvertegenwoordigers zijn. Daarom is – naar analogie van artikel 19, zevende lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden – bepaald, dat in dat geval de informatie wordt verschaft aan alle werknemers. Het ligt voor de hand dat de SCE-ondernemingsraadleden, die vanuit een bepaalde lidstaat zijn aangewezen of verkozen, de informatie verschaffen aan de werknemers(vertegenwoordigers) uit die lidstaat.
Artikel 2:32 geeft een regeling van de bijstand door deskundigen en de kosten van die bijstand. De voor rekening van de SCE komende kosten worden in het tweede lid beperkt tot één deskundige per agendaonderwerp. De SCE-richtlijn geeft de lidstaten in onderdeel h van deel 2 van de bijlage, de bevoegdheid tot een dergelijke regeling. In artikel 2:17 is deze beperking tot één deskundige niet aangebracht. Met deze aanpak wordt de regeling in de Wet op de Europese ondernemingsraden gevolgd. Bij de beperking tot één deskundige per agendaonderwerp is de regeling in artikel 20, tweede lid, van die wet gevolgd1. Overigens zij nog verwezen naar de toelichting bij artikel 2:27, tweede lid.
De SER heeft destijds in zijn advies over het wetsvoorstel rol werknemers bij de Europese vennootschap met betrekking tot dit punt geadviseerd af te zien van beperking van de financiering van de kosten tot één deskundige per agendaonderwerp. Voor de overwegingen die aan het betreffende SER-advies ten grondslag hebben gelegen alsmede de overwegingen van de regering om dit onderdeel van het SER-advies niet over te nemen, zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het genoemde wetsvoorstel2.
Paragraaf 4 van afdeling 3 van het wetsvoorstel heeft betrekking op de referentievoorschriften voor medezeggenschap. Op grond van artikel 2:23, eerste lid, is deze paragraaf bij oprichting van een SCE door omzetting alleen van toepassing, indien voor de omzetting de werknemers al medezeggenschap hadden in de omgezette coöperatie. Voor die situatie bepaalt het eerste lid van artikel 2:33 dat deze rechten gehandhaafd blijven in de SCE.
Op grond van artikel 35, tweede lid, van de SCE-verordening heeft de door omzetting opgerichte SCE de statutaire zetel in dezelfde lidstaat als de omgezette coöperatie. Gelet op artikel 2:22 brengt dat met zich mee, dat het medezeggenschapsregime in de door omzetting opgerichte Nederlandse SCE wordt beheerst door de rechten die de werknemers in de Nederlandse omgezette coöperatie hadden bij de benoeming van bestuurders en commissarissen. Dit laat de keuzevrijheid van de oprichters van de SCE (krachtens artikel 36 van de SCE-verordening) voor een monistische dan wel een dualistische structuur echter onverlet. Een (dualistische) Nederlandse coöperatie waarop de structuurregeling op grond van de artikelen 2:63f en 63g BW van toepassing is, kan om die reden worden omgezet in een monistische SCE. Daarbij kan echter geen afbreuk worden gedaan aan werknemersmedezeggenschap. Dat betekent dat in een dergelijk geval het recht van aanbeveling ten aanzien van alle commissarissen wordt omgezet in een recht van aanbeveling ten aanzien van alle leden van het bestuursorgaan, ongeacht de vraag of zij binnen het bestuursorgaan primair zijn belast met uitvoerende of toezichthoudende taken. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op het tweede lid.
In het eerste lid is in navolging van de SCE-richtlijn bepaald dat «alle elementen van werknemersmedezeggenschap» op de SCE van toepassing blijven. Aan dat voorschrift wordt voldaan wanneer de bepalingen van paragraaf 4 van afdeling 3 van het wetsvoorstel worden nageleefd.
Met betrekking tot de clausule «alle elementen van de voor omzetting bestaande werknemersmedezeggenschap»verdient het volgende nog opmerking. Het begrip medezeggenschap is gedefinieerd in artikel 2, onderdeel k, van de SCE-richtlijn (en artikel 2:1, eerste lid, van het wetsvoorstel) en ziet op de invloed van de werknemers op de samenstelling van het bestuursorgaan of het toezichthoudend orgaan van de SCE. De taken of bevoegdheden van het bestuursorgaan of het toezichthoudend orgaan vallen niet onder het begrip medezeggenschap in deze zin. Ook overigens geeft de richtlijn of de bijlage geen regeling ten aanzien van die taken en bevoegdheden.
Dit betekent dat onderdeel a van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn, geen betrekking heeft op de taken en bevoegdheden die het bestuursorgaan of het toezichthoudend orgaan voor de omzetting hadden. Anders gezegd leidt de bijlage er derhalve niet toe dat de voor de omzetting aan het bestuursorgaan of het toezichthoudend orgaan toebedeelde taken, na de omzetting van toepassing dienen te blijven.
Het tweede lid heeft betrekking op de andere wijzen van oprichting van een SCE dan door omzetting, dat wil zeggen oprichting door fusie, of door natuurlijke personen en vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-Verdrag. In deze gevallen hebben de werknemers het recht om leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan van de SCE te kiezen of te benoemen of om met betrekking tot die benoeming aanbevelingen te doen of bezwaar te maken, voor een aantal dat gelijk is aan het hoogste van het aantal leden ten aanzien waarvan dat recht vóór de inschrijving van de SCE kon worden uitgeoefend in een van de deelnemende juridische lichamen. Deze vergelijking moet worden gemaakt nadat een keuze is gemaakt voor de vorm van medezeggenschap die in de SCE zal gelden. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 2:23, vierde lid, en de toelichting daarop.
Opmerking verdient in dit verband dat het mogelijk is dat de SCE een andere structuur krijgt dan in een of meer van de deelnemende juridische lichamen van toepassing was. Op grond van artikel 36 van de SCE-verordening kan de SCE in de statuten de keuze maken voor een monistisch of een dualistisch stelsel. De SCE kan dan ook een andere structuur krijgen dan in een of meer van de deelnemende juridische lichamen van toepassing was. De SCE kan kiezen voor een monistische structuur, ook wanneer de deelnemende juridische lichamen een dualistische structuur kenden en daarin medezeggenschapsregelingen van toepassing waren ten aanzien van de benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan.
In een dergelijk geval leidt de toepassing van dit lid ertoe dat, nadat door de bijzondere onderhandelingsgroep een keuze is gemaakt voor de in te voeren vorm van medezeggenschap, dient te worden vastgesteld voor hoeveel leden van het toezichthoudend orgaan de werknemers die vorm van medezeggenschap hadden in een van de deelnemende juridische lichamen. Deze vorm van medezeggenschap wordt vervolgens voor het aldus bepaalde hoogste aantal leden van toepassing op de samenstelling van het bestuursorgaan.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat aan de oprichting van een SCE met statutaire zetel in Nederland wordt deelgenomen door
– een Nederlandse coöperatie waarop de structuurregeling van toepassing is, met het recht (van de ondernemingsraad) van aanbeveling/bezwaar van leden van de raad van commissarissen,
– een Duitse coöperatie met een dualistisch stelsel waarin de werknemers eenderde van de leden van het toezichthoudend orgaan mogen benoemen,
– en een Oostenrijkse coöperatie met een dualistisch stelsel waarin de werknemers de helft van de leden van het toezichthoudend orgaan mogen benoemen.
De bijzondere onderhandelingsgroep kiest voor invoering van het recht van benoeming als vorm van medezeggenschap. Het hoogste aantal leden waarvoor dat recht in de deelnemende vennootschappen kon worden uitgeoefend was voor de helft van de leden van het toezichthoudend orgaan (in de Oostenrijkse coöperatie). De oprichters van de SCE kiezen voor een monistische structuur. Daarin ontbreekt derhalve een apart toezichthoudend orgaan. De toepassing van de wettelijke regeling in afdeling 3 leidt er in een dergelijk geval toe dat de werknemers het recht verkrijgen tot benoeming van de helft van het aantal leden van het bestuursorgaan van de SCE.
Het derde lid vormt de omzetting van onderdeel c van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn. Het is mogelijk (behalve indien de SCE is opgericht door omzetting) dat de SCE in Nederland wordt ingeschreven, zonder dat een van de deelnemende juridische lichamen in Nederland gevestigd was of zonder dat aan de oprichting wordt deelgenomen door een Nederlandse coöperatie waarop de structuurregeling van toepassing is. De situatie, bedoeld in het derde lid, waar in geen van de deelnemende juridische lichamen medezeggenschapsregels golden, kan zich daarom ook in Nederland voordoen.
Dit artikel, dat overeenkomt met artikel 3:13 van de huidige wet (thans artikel 1:32), vormt de omzetting van onderdeel d van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn. Deze alinea houdt het volgende in wat betreft het recht tot benoeming van «werknemersleden» in het toezichthoudend of bestuursorgaan van de SCE en het recht van aanbeveling of bezwaar:
1. De SCE-ondernemingsraad kent aan de zetels waarvoor het benoemingsrecht1 geldt, als het ware de «nationaliteit» toe van een of meer lidstaten waaruit werknemers van de SCE afkomstig zijn. Onder werknemers van de SCE worden, gelet op onderdeel b van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn, ook verstaan de werknemers van de dochterondernemingen en vestigingen van de SCE.
2. Deze toekenning geschiedt naar verhouding van het aantal werknemers dat in elke lidstaat in dienst is van de SCE.
3. De verhoudingsgewijze verdeling brengt mee dat aan de lidstaat met de meeste werknemers de eerste zetel wordt toegekend. Een tweede zetel worden toegekend aan Nederland, tenzij Nederland reeds een zetel kreeg toegewezen omdat het grootste aantal werknemers in Nederland werkzaam is. De richtlijn biedt hiervoor uitdrukkelijk de mogelijkheid. De richtlijn bepaalt immers dat de vrijkomende zetel «met name» wordt toegewezen aan de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Een derde zetel wordt toegekend aan een van de nog niet vertegenwoordigde lidstaten.
4. Het staat elke lidstaat vrij te bepalen op welke wijze de aan die lidstaat toegewezen zetels worden verdeeld.
In deze systematiek neemt de SCE-ondernemingsraad het besluit over de verdeling van de zetels over de lidstaten en kunnen de lidstaten bepalen op welke wijze wordt vastgesteld wie in het toezichthoudend of het bestuursorgaan wordt benoemd ter vertegenwoordiging van hun «eigen» werknemers.
Deze systematiek is neergelegd in artikel 2:34.
Wat betreft het tweede lid zij nog opgemerkt dat de bewoordingen ervan, analoog aan het desbetreffende artikellid van de huidige wet, enigszins afwijken van de richtlijn, maar hetzelfde resultaat bereiken. Het aantal leden waarvoor een benoemingsrecht kan worden uitgeoefend is beperkt, zodat zich inderdaad de situatie kan voordoen dat «de werknemers van een of meer lidstaten niet vertegenwoordigd worden» (onderdeel d, tweede zin, van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn). Het zal niet altijd mogelijk zijn om een zetel toe te kennen aan de niet vertegenwoordigde lidstaten.
Wanneer slechts één zetel beschikbaar is, en die zetel, gelet op de verhoudingsgewijze verdeling van de werknemers over de lidstaten, zou toevallen aan een andere lidstaat dan Nederland, komen de Nederlandse werknemers niet in aanmerking voor deze zetel. In een andere uitleg zou de eerste zetel steeds toevallen aan de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft, en zou de verhoudingsgewijze verdeling pas plaatsvinden met betrekking tot de tweede en volgende zetel. Een dergelijke uitleg is niet verenigbaar met de richtlijn.
Op grond van het derde lid wordt het aan een lidstaat toegewezen recht om in het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de SCE een persoon te verkiezen of te benoemen, dan wel ten aanzien van die persoon aanbevelingen te doen of bezwaar te maken, uitgeoefend door de werknemers in die lidstaat volgens de daar geldende regels of praktijken. Dit is de omzetting van onderdeel d van deel 3 van de bijlage bij de richtlijn. Dit voorschrift heeft betrekking op de procedure volgens welke de werknemers uit een lidstaat onderling tot een verkiezing/benoeming, of een aanbeveling/bezwaar komen. Het vierde lid geeft voorschriften voor de procedure tussen de SCE en de werknemers.
Op grond van onderdeel d van deel 3 van de bijlage, kan elke lidstaat bepalen hoe de aan hem toegewezen zetels in het toezichthoudend of het bestuursorgaan worden verdeeld. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt in het vijfde lid. In het vijfde lid wordt ten aanzien van de uitoefening van het bedoelde recht door de Nederlandse werknemers, naar analogie van de artikelen 2:4 en 4:1 van de huidige wet (thans artikel 1:10 en artikel 1:34), artikel 2:11, tweede tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat geschiedt eveneens in artikel 2:41, tweede lid, ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde SCE. De genoemde bepalingen komen overeen met het eerdergenoemde advies van de SER op dit punt met betrekking tot het wetsvoorstel rol werknemers bij de Europese vennootschap.
Het vierde lid geeft een algemeen geformuleerde regel voor de procedure die in acht dient te worden genomen om ervoor te zorgen dat de werknemers de hun toekomende rechten kunnen uitoefenen. Met name in gevallen waarin de werknemers niet zelf rechtstreeks een lid van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de SCE kunnen verkiezen of benoemen, maar een recht van aanbeveling of bezwaar hebben, is het van belang dat de werknemers adequaat worden geïnformeerd en op een zodanig tijdstip bij de vervulling van de vacature worden betrokken dat hun oordeel van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. Een dergelijke voorziening wordt noodzakelijk geacht bij een adequate implementatie van de richtlijn. Doordat de voorgestelde bepaling algemene voorschriften geeft met een minimumkarakter, is deze geschikt om te worden toegepast ongeacht de specifieke in de SCE vigerende vorm van medezeggenschap. Bepalingen die een minder algemeen karakter hebben dragen al snel de beperking in zich dat die alleen kunnen worden toegepast ten aanzien van een bepaalde medezeggenschapsvorm. Deze bepaling legt aldus een wettelijke bodem onder de uitoefening van de medezeggenschap als opgenomen in de statutaire regeling.
Voorts wordt – net als bij een Nederlandse coöperatie – de relatie tussen het bestuur van de onderneming en de ondernemingsraad beheerst door het algemene beginsel van de redelijkheid en de billijkheid. Dit biedt voldoende handvatten voor een zodanige uitleg van het vierde lid dat de werknemers in staat worden gesteld hun rechten te effectueren.
In dit artikel wordt geregeld dat leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan van de SCE die door de werknemers zijn gekozen of benoemd, of ten aanzien van wier benoeming aanbevelingen zijn gedaan, dezelfde rechten en plichten hebben als de leden die de leden van de SCE vertegenwoordigen, inclusief het stemrecht.
Afdeling 4 De rol van de werknemers in de SCE krachtens nationale wetgeving
Dit artikel vormt de omzetting van artikel 8, tweede lid, van de SCE-richtlijn. De in de onderhavige afdeling opgenomen voorschriften betreffende de rol van de werknemers hebben slechts betrekking op een uitsluitend door natuurlijke personen of door slechts één juridisch lichaam en natuurlijke personen opgerichte SCE, die met inbegrip van haar dochterondernemingen en vestigingen, minder dan 50 werknemers in dienst heeft of 50 of meer in slechts één lidstaat. Voor dergelijke «kleine» SCE’s in termen van aantallen werknemers bestaat volgens de richtlijn geen grond om de in afdeling II (afdelingen 3 en 4 van het wetsvoorstel) vervatte uitgebreide procedurevoorschriften met betrekking tot de rol van de werknemers op de oprichtende partijen toe te passen (overweging 12 van de richtlijn).
In het geval van oprichting van een SCE als hier bedoeld, geldt op grond van het eerste lid met betrekking tot de rol van de werknemers in de SCE zelf, het recht dat in de lidstaat waarin de SCE haar statutaire zetel heeft van toepassing is op gelijksoortige lichamen.
Wat betreft de bepalingen op het gebied van medezeggenschap van werknemers wordt opgemerkt, dat Nederland geen coöperatieve vennootschappen kent en daarom ook geen medezeggenschapregels voor dit type lichaam. Wel kent Nederland een medezeggenschapsregime (structuurregeling) voor de coöperatie en de naamloze en besloten vennootschap (neergelegd in respectievelijk de artikelen 2:63f-63g, 159–159 en 268–269 BW). Met de structuurregeling voor de naamloze vennootschap is ook rekening gehouden in artikel 22 van het voorstel Uitvoeringwet SCE-verordening. In dat geval gaat het om de vrijwillige toepassing van de structuurregeling door de SCE, met als gevolg de vrijstelling van die regeling voor afhankelijke maatschappijen van de SCE. Voor de oprichting van een SCE als in het onderhavige artikel bedoeld, ligt het voor de hand dat ook hier wordt aangesloten bij de structuurregeling voor de grote naamloze vennootschap. De regeling in de artikelen 2:158 en 159 BW is echter uitsluitend van toepassing wanneer de SCE voldoet aan de criteria van artikel 2:153 lid 2 BW. Naar verwachting zal hiervan in de praktijk niet snel sprake zijn, aangezien artikel 8, tweede lid, van de richtlijn uitgaat van de veronderstelling dat relatief «kleine» oprichters deelnemen aan de oprichting van de SCE. De SCE zal derhalve haar zwaartepunt in Nederland moeten hebben om aan de criteria van de structuurregeling op grond van de artikelen 2:158–159 BW, te voldoen.
Voorts zijn in geval van een Nederlandse SCE, de regels op grond van de Wet op de ondernemingsraden van toepassing, indien althans de SCE voldoet aan de in die wet gestelde criteria zoals ten aanzien van het begrip onderneming en de instellingsgrens.
Ten aanzien van de dochterondernemingen en vestigingen van de SCE geldt op grond van het tweede lid, het recht dat in de lidstaat van vestiging van de dochterondernemingen en vestigingen van toepassing is op gelijksoortige ondernemingen en vestigingen.
Verplaatsing van de statutaire zetel van een SCE waarop medezeggenschapsregels van toepassing zijn, naar een andere lidstaat, mag op grond van dit lid niet ten koste gaan van de medezeggenschap van de werknemers. De betreffende rechten moeten ten minste op hetzelfde niveau gehandhaafd blijven. Dit betekent dat de werknemers van een Nederlandse SCE bij zetelverplaatsing naar een andere lidstaat, hun rechten bij de benoeming van bestuurders en commissarissen die zij vóór de zetelverplaatsing hadden op grond van de artikelen 2:158 en 159 BW, ten minste behouden.
Als na inschrijving in een eenmaal opgerichte SCE een gekwalificeerde meerderheid van het totale aantal werknemers van de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen verzoekt om toepassing van de onderhandelingsprocedure op grond van de afdelingen 3 en 4, dan is de SCE verplicht hieraan gevolg te geven. Concreet betekent dit dat de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen verplicht worden tot onderhandelingen over een overeenkomst dan wel over de toepassing van referentievoorschriften over de rol van de werknemers in de SCE, die, afhankelijk van de uitkomst, mogelijk tot een andere inhoud en invulling van die rol kunnen leiden.
Eenzelfde verplichting tot onderhandelingen geldt, indien in de opgerichte SCE een zodanige wijziging optreedt in het aantal werknemers dat in de SCE en haar dochterondernemingen en vestigingen in ten minste twee lidstaten werkzaam is, dat de gestelde drempel van 50 wordt overschreden.
Afdeling 5 Deelneming werknemers(vertegenwoordigers) aan de algemene vergadering of sector- of afdelingsvergadering
Deze afdeling regelt de deelneming door de werknemers aan de algemene vergadering of sector- of afdelingsvergadering van de SCE. De afdeling is, evenals de afdelingen 2 en 3 van het wetsvoorstel, van toepassing op de «grotere» SCE».
In het onderhavige artikel is afdeling 5 van de SCE-richtlijn omgezet.
Artikel 59 van de SCE-verordening regelt het stemrecht van de leden van de SCE in de algemene vergadering. Het vierde lid van dit artikel bepaalt, dat de statuten van de SCE kunnen bepalen dat werknemersvertegenwoordigers mogen deelnemen aan de algemene vergadering of aan de sector- of afdelingsvergadering, mits deze tezamen niet meer dan 15% van de stemrechten controleren. Het aldus toekennen van stemrecht aan werknemersvertegenwoordigers is echter alleen toegestaan, indien in de wetgeving van de lidstaat daarin is voorzien op het moment van inwerkingtreding van de verordening.
Indien dat het geval is (zoals in Denemarken) en overigens wordt voldaan aan de in artikel 59, vierde lid, van de SCE-verordening gestelde criteria, regelt artikel 2:40 in welke gevallen dit recht op het niveau van de SCE aan werknemers(vertegenwoordigers) kan worden toegekend.
Dit is in de eerste plaats het geval als de deelnemende juridische lichamen en de bijzondere onderhandelingsgroep dit hebben besloten in de overeenkomst, bedoeld in artikel 2:19.
Het deelnemings- en stemrecht kan voorts worden toegekend indien – in het geval van oprichting door omzetting – dit recht al bestond in de om te zetten coöperatie.
Ten slotte kan – in het geval van oprichting op andere wijze – dit recht aan de werknemers(vertegenwoordigers) worden toegekend, indien het al bestond in een van de deelnemende juridische lichamen, en
– de deelnemende juridische lichamen en de bijzondere onderhandelingsgroep niet binnen de in artikel 2:18 genoemde termijn (van maximaal een jaar) tot een overeenkomst hebben kunnen komen,
– elk van de juridische lichamen ermee heeft ingestemd dat de referentievoorschriften van toepassing zijn met het oog op de inschrijving van de SCE,
– de referentievoorschriften voor medezeggenschap van toepassing zijn (op grond van artikel 2:23, tweede en derde lid), en
– in de deelnemende coöperatie waarin het deelnemings- en stemrecht al bestond, het hoogste niveau van medezeggenschap van toepassing is in termen van het aantal leden ten aanzien van wie dat recht kan worden uitgeoefend.
Overigens zij opgemerkt dat het onderhavige recht aanvullend is ten opzichte van de overige in dit hoofdstuk vervatte rechten betreffende informatie, raadpleging en medezeggenschap van de werknemers in de SCE.
In het Nederlandse coöperatierecht is niet voorzien in een regeling zoals hierboven uiteengezet. De in artikel 2:40 opgenomen bepaling heeft dan ook geen betekenis voor SCE’s met statutaire zetel in Nederland. Het artikel kan wel van belang zijn voor Nederlandse werknemers die werkzaam zijn in een dochteronderneming of vestiging van een SCE met statutaire zetel in een lidstaat waar een dergelijke statutaire regeling wettelijk wel is toegestaan.
Afdeling 6 Verkiezing en aanwijzing van werknemers in een niet-Nederlandse SCE
De regeling van de verkiezing en aanwijzing van de Nederlandse leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SCE-ondernemingsraad in de artikelen 2:11 en 2:24 is van toepassing indien de SCE in Nederland gevestigd is of zal worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de regeling in artikel 2:34, derde lid, met betrekking tot leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de in Nederland gevestigde SCE. Artikel 2:41 voorziet erin dat de artikelen 2:11, tweede tot en met achtste lid, en 2:24, vierde lid, ook van toepassing zijn op de Nederlandse leden van de bijzondere onderhandelingsgroep, de SCE-ondernemingsraad, of het toezichthoudend of het bestuursorgaan bij een in een andere lidstaat gevestigde of te vestigen SCE. De regeling komt overeen met die zoals vervat in artikel 4:1 van de huidige wet (thans artikel 1:34).
HOOFDSTUK 3 OVERIGE – EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 12 van de SCE-richtlijn vergt onder meer dat een in Nederland werkzame werknemer die lid is van het toezichthoudend of bestuursorgaan van een (mogelijk in een andere lidstaat gevestigde) SCE in Nederland op dezelfde voet ontslagbescherming geniet als een lid van een ondernemingsraad. Hiertoe wordt artikel 670 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd en wordt aan dat artikel een lid toegevoegd. Daarnaast is wijziging van dit artikellid noodzakelijk in verband met de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging (van de indeling en de citeertitel) van de huidige wet.
Ten slotte wordt ook artikel 670a lid 1 aangepast.
De genoemde artikelen zijn uitgewerkt en kunnen derhalve worden geschrapt.
Door de integratie van de in dit hoofdstuk voorgestelde regeling in de huidige wet is een algemener kader met betrekking tot de grensoverschrijdende rol van de werknemers in Europese rechtspersonen ontstaan, dat tot uitdrukking is gebracht in de citeertitel.
De beoogde datum van inwerkingtreding is 18 augustus 2006. Hiermee wordt voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en aangesloten bij de datum waarop de verordening in werking treedt (artikel 80, tweede volzin).
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
In de Wet op de Europese ondernemingsraden opgenomen na aanvaarding van het amendement van Rooy (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 641, nr. 26).
Behalve op het benoemingsrecht wordt ook gedoeld op het recht van aanbeveling of bezwaar. Ter wille van de leesbaarheid wordt volstaan met een beschrijving van de systematiek bij het benoemingsrecht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30386-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.