30 382
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 1435/2003 van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De voltooiing van de interne markt heeft geleid tot een toenemende behoefte aan nieuwe, supranationale samenwerkingsstructuren, die in alle lidstaten worden erkend. Vanaf 18 augustus 2006 wordt aan het bestaande Europese economische samenwerkingsverband (EESV; 1989) en de Europese vennootschap (SE; 2004) een nieuwe rechtsvorm toegevoegd: de Europese coöperatieve vennootschap (SCE). Daarin wordt voorzien door de Verordening van de Raad (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (PbEU 2003, L 207/1). Straks zal een SCE, met een eigen supranationaal statuut, kunnen worden opgericht door natuurlijke personen en vennootschappen die onder het recht van verschillende lidstaten ressorteren. Ook kan een SCE worden gevormd via een grensoverschrijdende fusie tussen coöperaties uit minstens twee lidstaten, alsmede door omzetting van een nationale coöperatie met een vestiging of dochteronderneming in een andere lidstaat. De vrijheid van vestiging en de werking van de interne markt krijgen daarmee een nieuwe impuls. Tegelijkertijd openen zich nieuwe mogelijkheden tot grensoverschrijdende samenwerking voor het vanouds al internationaal georiënteerde coöperatieve Nederlandse bedrijfsleven. Ook voor Nederlandse coöperaties met veel leden in andere lidstaten zou de SCE een aantrekkelijke rechtsvorm kunnen zijn.

Coöperaties kennen in Nederland en veel andere lidstaten van de Unie een lange geschiedenis. De coöperatieve rechtsvorm is halverwege de negentiende eeuw tot wasdom gekomen. Coöperaties waren aanvankelijk vooral een middel om, via een bundeling van krachten, meer markt- en onderhandelingsmacht te krijgen en zodoende sociale misstanden te bestrijden. De eerste coöperaties werden dan ook vooral opgericht in de landen tuinbouwsector als tegenwicht tegen, onder meer, tussenhandelaren en industriëlen. Vanuit deze historische achtergrond heeft de coöperatie zich ontwikkeld tot een rechtsvorm, waarvan de grondslagen en bedrijfsprincipes sterk verschillen van die van, bijvoorbeeld, de naamloze en de besloten vennootschap. Ter illustratie zij gewezen op de eigen democratische structuur, gebaseerd op de beginselen van lidmaatschap en het vaak enkelvoudig persoonsgebonden stemrecht, de voorrang van de individuele deelnemers op het kapitaal zonder dat men een aanspraak heeft op de activa van de coöperatie en specifieke regels inzake toetreding, uittreding en uitsluiting van leden (preambule, overwegingen 7 en 8). Kenmerkend voor een coöperatie is het feit dat haar primaire doelstelling ligt bij de voldoening van de behoeften van haar leden en/of de ontwikkeling van hun economische en sociale activiteiten (preambule, overweging 10). Overigens volgt hieruit niet dat coöperaties slechts kleine ondernemingen in stand houden. Ook grote, multinationale ondernemingen zoals de Rabobank en Friesland Foods, hebben de rechtsvorm van een coöperatie.

De SCE geeft een nieuwe, Europese dimensie aan de totnogtoe vooral nationaal bepaalde mogelijkheden tot het gebruik van een coöperatie als rechtsvorm. De SCE profiteert daarbij van een statuut, dat op grond van Verordening nr. 1435/2003 grotendeels autonoom en supranationaal is. Als gevolg hiervan zal het ook voor Nederlandse coöperaties makkelijker worden om in EU-verband met buitenlandse coöperaties een grensoverschrijdende fusie aan te gaan. Daartoe volstaat straks de gezamenlijke oprichting van een SCE. Een bijkomend voordeel is uiteraard dat de SCE over één uniforme structuur beschikt, waardoor er bijvoorbeeld maar één algemene vergadering zal hoeven plaats te vinden.

De totstandkoming van de SCE-verordening illustreert de toegenomen behoefte aan een specifieke rechtsvorm voor grensoverschrijdende samenwerking tussen coöperaties. De SCE opent daartoe nieuwe perspectieven, waarvan niet alleen een nieuwe stimulans uitgaat voor verdere intracommunautaire samenwerking tussen ondernemingen, maar die – aldus de Europese wetgever – ook een bijdrage zou kunnen leveren aan een verbetering van de economische en sociale situatie in de Gemeenschap (preambule, overweging 2).

2. De Europese coöperatieve vennootschap: algemeen

De SCE kan worden gekenschetst als een rechtsvorm die tussen de Nederlandse coöperatie en de naamloze vennootschap instaat. De SCE is een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, wat in Nederland kenmerken zijn van de naamloze en besloten vennootschap. De naamloze en de besloten vennootschap kennen echter geen coöperatieve elementen. De Nederlandse coöperatie is gebaseerd op de verenigingsvorm die geen aandelen en aandelenkapitaal kent. De naam Europese Coöperatieve Vennootschap is dan ook juist gekozen. Een consequentie van deze kenmerken is dat de SCE een sui generisrechtsvorm is waarop, naast de bepalingen van de verordening en de richtlijn, zowel nationale bepalingen ten aanzien van coöperaties als ten aanzien van naamloze vennootschappen van toepassing kunnen zijn. Opmerking verdient overigens dat de in de SCE-verordening wel gebruikte notie «coöperatie» – «cooperative» in de Engelse versie – zowel de coöperatie naar Nederlands recht omvat, als de op aandelen gebaseerde coöperatieve vennootschappen die in andere lidstaten bestaan.

De kenmerken van coöperaties zijn in de eerste plaats dat het samenwerkingsverbanden van personen of juridische lichamen zijn (overweging 7). De SCE kan dan ook – anders dan de SE – mede worden opgericht door natuurlijke personen. De verordening voorziet erin dat een SCE kan worden opgericht door personen die in verschillende lidstaten woonachtig zijn of door juridische lichamen die onder het recht van verschillende lidstaten ressorteren. De bedrijfseconomische principes van coöperaties verschillen van die van andere rechtspersonen en zijn onder meer het beginsel van een democratische structuur en controle en van verdeling van het nettoresultaat van het boekjaar op een billijke grondslag (overweging 7). Coöperaties kennen een voorrang van de individuele persoon op het kapitaal, hetgeen tot uiting komt in specifieke bepalingen over het verkrijgen en het beëindigen van het lidmaatschap, de regel van het enkelvoudige, persoonsgebonden stemrecht en in het feit dat de leden geen aanspraak hebben op de activa van de coöperatie (overweging 8). Een Europese coöperatieve vennootschap dient als voornaamste doel te hebben de voldoening van de behoeften van haar leden en/of de ontwikkeling van hun economische en sociale activiteiten (overweging 10).

3. Uitgangspunten bij de implementatie; samenhang met de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap

Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de Verordening van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PbEU 2003, L 207/1; hierna: de verordening of SCE-verordening). Richtlijn nr. 2003/72/EG van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van werknemers (PbEU 2003, L 207/25; hierna: de richtlijn, Richtlijn nr. 2003/72 of SCE-richtlijn), wordt bij separate wet uitgevoerd. Een wetsvoorstel voor de uitvoering van de richtlijn is ingediend door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel voor de uitvoering van de richtlijn zijn op elkaar afgestemd.

De verordening is in hoge mate gebaseerd op Verordening nr. 2157/2001 van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PbEU 2001, L 294/1; hierna de SE-verordening). Hetzelfde kan gezegd worden van de bijbehorende richtlijn met betrekking tot de rol van werknemers. Deze is in hoge mate gebaseerd op Richtlijn nr. 2001/86/EG van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van werknemers (PbEG 2001, L 294/22; hierna: SE-richtlijn). In grote lijnen wordt in de SCE-verordening slechts dan afgeweken van de eerdere SE-verordening, waar het verschil tussen beide rechtsvormen daartoe noopt. Deze toelichting, evenals de bijlage, verwijzen dan ook geregeld naar overeenkomstige regelingen in de SE-verordening, de SE-richtlijn, de op 1 april 2005 in werking getreden Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap en de eveneens op 1 april 2005 in werking getreden Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap. Indien geen aanleiding is voor afwijking sluit dit wetsvoorstel – naar analogie van de beschreven samenhang tussen de Europese vennootschap en de Europese coöperatie – zo nauw mogelijk aan bij de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

De gekozen coherentie tussen de uitvoering van de SCE-verordening en de SE-verordening brengt mee dat bij de uitvoering van de SE-verordening gemaakte beleidskeuzen in beginsel ook ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel. Dat wordt hieronder, met name bij de artikelsgewijze toelichting, nader toegelicht. Omgekeerd volgt hieruit dat de ruimte die de verordening inzake de Europese coöperatieve vennootschap in de vorm van opties laat voor aanvullende nationale uitvoering, doorgaans niet is benut als die beleidsruimte evenmin is benut bij de uitvoering van de SE-verordening. Zo is, evenals bij de SE, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te voorzien in specifieke bescherming van minderheidsaandeelhouders die tegen de oprichting van een SCE via fusie zijn (artikel 28 lid 2 SCE-verordening), en is afgezien van de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen aan de openbaarmaking van een fusievoorstel (artikel 24 lid 1 SCE-verordening). In dit laatste geval wordt de regeling van artikel 2:314 BW voldoende geacht.

Verder is geen gebruik gemaakt van in de SCE-verordening opgenomen opties tot aanvullende regeling als het bestaande acquis communautaire voldoende werd geacht. Zo worden geen aanvullende publicatievoorschriften voor bijkantoren van een SCE voorgesteld, omdat de waarborgen in de van toepassing verklaarde Elfde Richtlijn nr. 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een Lid-Staat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen adequaat worden geacht (PbEG 1989, L 395/36; vgl. artikel 12 lid 2 SCE-verordening). Ook worden geen specifiek voor de SCE geldende regels van jaarrekeningenrecht voorgesteld, ofschoon artikel 68 van de SCE-verordening dat op zich toestaat. Het beschermingsniveau dat wordt geboden door de Vierde Richtlijn nr. 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PbEG 1978, L 222/11) en de Zevende Richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG 1983, L 193/1), beide zoals gewijzigd, en dat is vertaald naar de ook voor coöperaties geldende Titel 9 van Boek 2 BW (artikel 2:360 lid 1 BW), wordt voldoende geacht, terwijl er ook overigens geen aanleiding bestaat om de eenheid van het jaarrekeningenrecht uitsluitend voor de SCE te doorbreken.

Ook is niet altijd gebruik gemaakt van de door de SCE-verordening geboden mogelijkheden om voor de Europese coöperatieve vennootschap specifieke regelingen te introduceren, als dat tot onnodige of atypische afwijkingen zou leiden van hetgeen in het Nederlandse coöperatierecht gebruikelijk is. Daarom is afgezien van de wettelijke vaststelling van een minimum- of maximumaantal leden voor het leidinggevend orgaan (artikel 37 lid 4 SCE-verordening) en het toezichthoudend orgaan (artikel 39 lid 4 SCE-verordening). In beide gevallen wordt aangesloten bij het regime dat geldt voor gewone coöperaties, hetgeen in de praktijk meebrengt dat de omvang van deze gremia in de statuten wordt vastgelegd. Het Nederlandse coöperatierecht kent verder, afgezien van structuurcoöperaties (art. 2:63j BW), geen wettelijke regeling van de bestuurshandelingen die in elk geval goedkeuring van het toezichthoudende orgaan of een uitdrukkelijk besluit van het bestuursorgaan behoeven. In de praktijk is ter zake een statutaire regeling gebruikelijk. Er bestaat geen aanleiding hiervan uitsluitend ten behoeve van de SCE af te wijken (artikel 48 lid 3 SCE-verordening).

In de statuten van een SCE met een dualistische structuur kan ook geregeld worden dat het toezichthoudende orgaan zelf kan bepalen welke categorieën handelingen van het leidinggevende orgaan goedkeuring behoeven. Een wettelijke verplichtstelling hiervan wordt niet opportuun geacht, omdat het te ver zou gaan het toezichthoudende orgaan wettelijk de mogelijkheid te geven om zijn bevoegdheden in relatie tot het leidinggevende orgaan eigener beweging te vergroten. Vanwege de aansluiting bij het Nederlandse coöperatierecht is voorts afgezien van de mogelijkheid om niet-leden zonder stemrecht een algemeen recht te geven tot bijwoning van de algemene vergadering van een SCE (artikel 58 lid 2 SCE-verordening), terwijl evenmin is voorzien in een verplicht positief standpunt van het controleorgaan, waarin de medezeggenschap van werknemers is georganiseerd, bij omzetting van een bestaande coöperatie in een SCE (artikel 35 lid 7 SCE-verordening). Beide kennen geen algemene, wettelijke equivalent in het Nederlandse coöperatierecht.

Verder bepaalt artikel 58, vierde lid, van de verordening dat de statuten van een Europese coöperatieve vennootschap kunnen toestaan dat en hoe per brief of elektronisch kan worden gestemd. Het betreft hier, strikt genomen, geen beleidskeuze voor de lidstaten, maar een mogelijkheid tot statutaire regeling die de SCE-verordening zelf toekent. Om dit ook in het Nederlandse recht mogelijk te maken, is een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter bevordering van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen bij de besluitvorming binnen rechtspersonen (Tweede Kamer, 2004–2005, 30 019). Dit wetsvoorstel zal naar verwachting voor 18 augustus 2006, het tijdstip waarop de SCE-verordening van toepassing wordt, in werking kunnen treden. Een eventuele inwerkingtreding nadien belemmert een Europese coöperatieve vennootschap niet in haar mogelijkheden om statutair te voorzien in de mogelijkheid om per brief of elektronisch te stemmen, omdat de grondslag daarvoor direkt uit arikel 58, vierde lid, van de verordening zelf voortvloeit.

Ten slotte zijn sommige door de SCE-verordening toegestane keuzen, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis, bedoeld om rekening te houden met de specifieke situatie in andere lidstaten. Zo kan een lidstaat bij een SCE met een dualistisch stelsel voorschrijven dat een lid van het bestuursorgaan op eigen verantwoordelijkheid belast is met de dagelijkse leiding (artikel 37 lid 1 SCE-verordening). Aldus wordt rekening gehouden met de situatie in Zweden en Finland. Daarom, en omdat in het Nederlandse coöperatierecht de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur geldt, is van de optie geen gebruik gemaakt. Dezelfde keuze is gemaakt bij de SCE met een monistisch stelsel, zij het dat het hier niet mogelijk is te bepalen dat een lid van het bestuursorgaan onder eigen verantwoordelijkheid is belast met de dagelijkse leiding omdat die keuze ook niet open staat voor nationale coöperaties (artikel 42 lid 1 SCE-verordening). Het Nederlandse coöperatierecht kent evenmin een rechtstreekse benoeming van leden van het toezichthoudende orgaan door werknemersvertegenwoordigers en een daarmee samenhangende regeling voor het quorum en de besluitvorming in dat orgaan. De keuze voor een dergelijk regime bij de Europese coöperatieve vennootschap staat daarom niet open (artikel 50 lid 3 SCE-verordening).

4. De structuur van de Europese coöperatieve vennootschap

Elke SCE heeft een algemene ledenvergadering. Elk lid heeft in de algemene vergadering minimaal één stem (artikel 59, lid 1). De SCE heeft tot voornaamste doel aan de behoeften van haar leden te voldoen of hun economische en sociale activiteiten te ontwikkelen. Dit doel bereikt de SCE vooral door met haar leden overeenkomsten te sluiten betreffende de levering van goederen, het verrichten van diensten of het uitvoeren van werken in het kader van de activiteit die de SCE uitoefent of doet uitoefenen (artikel 1 lid 3 verordening). Niettemin kan de SCE ook leden hebben die geen gebruik maken van de diensten van de SCE en geen diensten aan de SCE zullen leveren (artikel 14 lid 1 verordening). Deze kapitaalverschaffende leden mogen maximaal over 25% van het totale aantal stemrechten beschikken (artikel 59, lid 3). De verordening staat voorts toe dat stemrechten worden gerelateerd aan deelneming in het coöperatieve bedrijf. Op deze wijze kan het principe dat elk lid één stem heeft worden doorbroken. In artikel 59 lid 2 worden de toegestane stemrechtdifferentiaties nader uitgewerkt.

De SCE kan voor de bestuursstructuur kiezen uit het dualistische stelsel en het monistische stelsel (artikel 36 verordening). Elke lidstaat van de Europese Unie moet SCE’s op haar grondgebied de keuze uit beide stelsels bieden. De gemaakte keuze moet uit de inrichting van de statuten blijken. In het dualistische stelsel (artikelen 37–41 verordening) zijn het leidinggevende orgaan (in Nederland: het bestuur) en het toezichthoudend orgaan (in Nederland: de raad van commissarissen) gescheiden. Niemand kan gelijktijdig lid zijn van beide organen. Het toezichthoudende orgaan houdt toezicht op het bestuursorgaan. In het monistische stelsel (artikelen 42–44 verordening) is er naast de algemene vergadering uitsluitend een bestuursorgaan. Alle leden van het bestuursorgaan zijn verantwoordelijk voor het bestuur van de coöperatie. In de praktijk wordt bij de toepassing van het monistische stelsel veelal wel een taakverdeling gemaakt tussen de verschillende leden van het bestuursorgaan. Een aantal leden van het bestuursorgaan kan in het bijzonder verantwoordelijk zijn voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur, terwijl andere leden ten aanzien van het uitvoerend bestuur een meer toezichthoudende rol vervullen. Het Europese uitgangspunt is dat beide stelsels de rechtspersoon in staat stellen een efficiënt beleid te voeren en dat in beide stelsels een adequaat toezicht mogelijk is (overweging 14 van de SE-verordening).

In dit verband rijst de vraag of er een structuurregeling, hetzij die voor grote coöperaties (artt. 2:63a-63j BW) hetzij die voor naamloze vennootschappen (artt. 2:152–164 BW), dwingend van toepassing moet zijn op de SCE. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, waarmee wordt aangesloten bij de beleidskeuzen die ter zake zijn gemaakt in de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap. Drie aspecten worden daarbij van doorslaggevend belang geacht:

1. Op grond van artikel 15 lid 2 van de Richtlijn nr. 2003/72 geldt voor de SCE, evenals voor de SE, dat de in het nationale recht voorziene bepalingen inzake werknemersmedezeggenschap in de organen van de vennootschap, die niet tot uitvoering van de richtlijn strekken, niet van toepassing zijn op de SCE die onder de richtlijn valt. Daarmee worden de regels over de rol van de ondernemingsraad bij de benoeming van leden van de raad van commissarissen in beginsel opzij gezet voor de SCE.

2. Op grond van de SCE-verordening worden de leden van het toezichthoudende orgaan benoemd en ontslagen door de algemene vergadering (artikel 39 lid 2 SCE-verordening). Hiervan kan slechts bij de benoeming van toezichthouders worden afgeweken, namelijk onder Richtlijn nr. 2003/72 over de medezeggenschap van werknemers van de SCE. «Medezeggenschap» in de zin van de richtlijn is gedefinieerd als de invloed op de gang van zaken bij een juridisch lichaam via een recht om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te kiezen of te benoemen, of het recht ter zake aanbevelingen te doen of bezwaar te maken (artikel 2, onder k, richtlijn). Op grond van de richtlijn kan bij overeenkomst met de bijzondere onderhandelingsgroep worden bepaald dat werknemers – via hun ondernemingsraad – een recht tot aanbeveling, benoeming of bezwaar hebben bij de benoeming van de toezichthouders van de SCE. Zo zouden partijen overeen kunnen komen dat de ondernemingsraad van de SCE een aanbevelingsrecht heeft of kunnen voorzien in een recht van bezwaar van de ondernemingsraad (overeenkomstig de artikelen 2:63f en 2:63g BW of de artikelen 2:158 en 2:159 BW). Daarentegen kennen de SCE-verordening noch Richtlijn nr. 2003/72 een vergelijkbare mogelijkheid tot afwijking voor het ontslag van commissarissen bij een SCE; de ontslagbevoegdheid is uitsluitend en dwingend toegekend aan de algemene vergadering (artikel 39 lid 2 SCE-verordening). Bijgevolg kan artikel 2:63i BW of artikel 2:161 BW, inzake het ontslag van een commissaris na tussenkomst van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, niet op de SCE worden toegepast.

3. Evenals bij de SE, moet voor de SCE worden beslist of invulling moet worden gegeven aan het goedkeuringsrecht van de toezichthouders ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten (vgl. artikel 48 lid 3 verordening en artikel 2:63j BW resp. artikel 2:164 BW). Voortbouwend op de ter zake bij de SE gemaakte keuze, wordt een goedkeuringsrecht niet dwingend in dit wetsvoorstel voorgeschreven, maar overgelaten aan regeling in de statuten van de SCE. Desgewenst kan dan aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 2:63j BW of artikel 2:164 BW. Dat geeft SCE’s die zich in Nederland willen vestigen de nodige flexibiliteit. Om dezelfde reden wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de in artikel 48 lid 3 SCE-verordening voorziene mogelijkheid om, bij keuze voor een dualistisch stelsel, dwingend voor te schrijven dat het toezichthoudende orgaan eigener beweging bepaalde categorieën handelingen van het bestuursorgaan kan onderwerpen aan zijn goedkeuring. Een dergelijke bevoegdheid vereist ten minste een statutaire grondslag, die op grond van artikel 48 lid 1 van de verordening al kan worden gerealiseerd. Het zou te ver gaan wanneer het toezichthoudende orgaan autonoom kan overgaan tot het vergroten van zijn bevoegdheden in verhouding tot het leidinggevende orgaan. Ook deze keuze sluit aan bij de regeling voor de SE.

Voorts rijst de vraag of in bepaalde omstandigheden moet worden voorzien in een vrijstelling van het structuurregime voor afhankelijke maatschappijen van een Europese coöperatieve vennootschap. Bij de Europese vennootschap is deze vraag bevestigend beantwoord. In de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat een Europese vennootschap het verzwakte of volledige structuurregime vrijwillig toepast. Als de SE ten minste de benoemingsregels van de artikelen 2:158, leden 1 tot en met 12 en 2:159 BW evenals de regels inzake het ontslag van de artikelen 2:161 en 2:161a BW toepast, alsmede een goedkeuringsrecht voor belangrijke bestuursbesluiten kent overeenkomstig artikel 2:164 BW, dan worden afhankelijke maatschappijen van de SE vrijgesteld van de structuurregeling (artikel 23 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap). In die situatie ontstaat immers een regime dat nauw aansluit bij de structuurregeling voor naamloze vennootschappen. Een vrijstellingsregeling voor afhankelijke maatschappijen, overeenkomstig de NV-regeling, ligt dan voor de hand. Ook een SCE kan vrijwillig opteren voor toepassing van een structuurregime. Te denken ware aan de keuze voor invloed van de ondernemingsraad op de benoeming van commissarissen via een voordrachts- en bezwaarrecht, of als gevolg van toepassing van de referentievoorschriften van de richtlijn (artikel 7 richtlijn en deel 3 van de bijlage daarbij) als een van de oprichtende vennootschappen aan een structuurregeling is onderworpen. Ook is het mogelijk om vrijwillig het regime voor het ontslag van commissarissen nader te kwalificeren. Hoewel artikel 39 lid 2 van de SCE-verordening de bevoegdheid daartoe exclusief voorbehoudt aan de algemene vergadering, staat het de SCE vrij om de wijze van ontslag, bijvoorbeeld, nader statutair te regelen. Zo kan daarvoor een regime worden gekozen dat materieel overeenkomt met het bepaalde in artikel 2:161a BW. Gelet hierop ligt het in de rede om ook bij de SCE in een vrijstelling van het structuurregime voor afhankelijke maatschappijen te voorzien, op een wijze die vergelijkbaar is met de bij de Europese vennootschap getroffen regeling. Ook de coherentie in de uitvoering van de SE- en de SCE-verordening wordt daarmee gediend. Voor een nadere invulling hiervan zij verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel 22.

5. Gevolgen voor het bedrijfsleven en administratieve lasten

De introductie van de Europese coöperatieve vennootschap als nieuwe, supranationale rechtsvorm is ingegeven door het feit dat het juridische kader voor grensoverschrijdende samenwerking in de Unie nog grotendeels is gebaseerd op de nationale wetgevingen van de lidstaten. Deze situatie vormt een lastenverhogende belemmering voor het oprichten van samenwerkingsverbanden van ondernemingen uit verschillende lidstaten (preambule, overweging 3). Met de SCE wordt beoogd coöperaties een passend, coherent en transparant instrumentarium ter beschikking te stellen voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende samenwerking (vgl. ook preambule, overweging 6).

Gelet op de bestaande complicaties voor grensoverschrijdende samenwerking tussen coöperaties, worden met de SCE twee doelstellingen nagestreefd: een grotere efficiency en lastenverlichting. Omdat de SCE een nieuwe en optionele rechtsvorm is, kan de mate van lastenverlichting slechts bij benadering worden gekwantificeerd. Bij wijze van globale schatting heeft de Nationale Coöperatieve Raad laten weten dat de omzetting van een in Nederland zetelende coöperatie met meer dan 5000 leden, zowel in Nederland als in het buitenland, in een Europese coöperatieve vennootschap vanwege de vereenvoudigde governancestructuur tot een lastenverlichting kan leiden van 200 000 tot 400 000 euro op jaarbasis. Daar staan eenmalige oprichtingskosten tegenover, die naar verwachting niet wezenlijk zullen verschillen van de kosten die gemaakt worden bij de oprichting van een reguliere coöperatie. Afhankelijk van de inrichting en wijze van totstandkoming van een SCE – initiële oprichting, omzetting of fusie – bedragen deze volgens globale schattingen in de praktijk tussen de 10 000 en 25 000 euro voor een kleine tot middelgrote Europese coöperatieve vennootschap.

De uiteindelijk te realiseren lastenverlichting is nauw verweven met de concrete omstandigheden van het geval en, vooral, het daadwerkelijke gebruik dat in de toekomst van de SCE-rechtsvorm zal worden gemaakt. Naar verwachting zal dat overigens in bescheiden mate het geval zijn. Om beter inzicht te kunnen krijgen in de omvang van de mogelijke lastenverlichting, zal na inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de SCE-verordening het aantal jaarlijks in Nederland opgerichte Europese coöperatieve vennootschappen in beeld worden gebracht. Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers.

6. Consultatie en adviezen

Een concept van het wetsvoorstel is aan de hand van een vraagpuntennota besproken met de Commissie vennootschapsrecht. Het wetsvoorstel is met de advisering door de Commissie vennootschapsrecht in overeenstemming. Verder is rekening gehouden met het commentaar van de Nationale Coöperatieve Raad, waarmee een ontwerp van het wetsvoorstel eveneens is besproken. Bij de opstelling van het wetsontwerp is ook rekening gehouden met het advies dat de Commissie Arbeid, Onderneming en Medezeggenschap van de SER namens deze op verzoek van de Minister van Justitie op 7 mei 2002 heeft uitgebracht over de ontwerpverordening inzake de Europese coöperatieve vennootschap.

In het kader van de administratieve lasten heeft Actal op het wetsvoorstel geadviseerd. In het advies van 20 juni 20051 geeft Actal aan dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven kwalitatief en kwantitatief in beeld zijn gebracht, en dat het wetsvoorstel geen administratieve lasten voor burgers meebrengt. Actal concludeert dat bij de implementatie voor het minst belastende alternatief is gekozen, en dat het wetsvoorstel bijdraagt aan realisatie van de kabinetsdoelstelling om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te reduceren. Wel adviseert Actal om de eenmalige lasten voor het bedrijfsleven afzonderlijk in beeld te brengen en om het aantal per jaar in Nederland opgerichte SCE’s in kaart te brengen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In paragraaf 5 is hieraan recht gedaan. Voorts geef Actal in overweging om gebruik te maken van het standaardkostenmodel. Dit model is in casu echter niet goed bruikbaar, vanwege de internationale dimensies die inherent zijn aan een Europese coöperatieve vennootschap. Om die reden is volstaan met de in paragraaf 5 vermelde, globale indicaties.

7. Artikelen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

Dit artikel bepaalt dat voor de toepassing van deze wet onder «Verordening» wordt verstaan: Verordening (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PbEU 2003, L 207/1). De Europese coöperatieve vennootschap wordt omschreven als een rechtspersoon opgericht overeenkomstig de SCE-verordening.

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, van de SCE-verordening kent als uitgangspunt datnatuurlijke personen die in ten minste twee lidstaten wonen alsmede vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-verdrag of andere overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte lichamen, zoals coöperaties, die ressorteren onder het recht van ten minste twee verschillende lidstaten, onder de aldaar bepaalde voorwaarden, een SCE kunnen oprichten. Oprichting van een SCE is verder mogelijk door een grensoverschrijdende fusie van onder het recht van verschillende lidstaten ressorterende coöperaties met statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap alsmede door omzetting, in welbepaalde gevallen, van een onder het recht van een lidstaat opgerichte coöperatie met een vestiging of dochteronderneming in een andere lidstaat.

Artikel 2 lid 2 van de SCE-verordening bevat een optie. De lidstaten mogen bepalen dat juridische lichamen die niet hun hoofdbestuur, maar wel hun statutaire zetel, in de Gemeenschap hebben, volgens het recht van een lidstaat zijn opgericht en een daadwerkelijke en duurzame band hebben met de economie van een lidstaat, kunnen deelnemen aan de oprichting van een SCE. Het ligt voor de hand dat lidstaten die nu al toestaan dat het hoofdbestuur van een vennootschap – die naar het recht van die lidstaat is opgericht – zich in een ander land bevindt, van deze optie gebruik zullen maken. Naar Nederlands recht dient de statutaire zetel van een Nederlandse coöperatie in Nederland te zijn gevestigd (artikelen 2:27, vierde lid, j° 53a en 54 BW). Ook de statutaire zetel van een Nederlandse vennootschap dient in Nederland te zijn gevestigd (artikelen 2:66 en 2:177 BW). Dat geldt echter niet voor de vestigingsplaats van het hoofdbestuur. Omdat grensoverschrijdende activiteiten worden vergemakkelijkt als van de optie gebruik wordt gemaakt, wordt voorgesteld daartoe over te gaan.

Op artikel 2 van het wetsvoorstel kan geen beroep worden gedaan als de betreffende vennootschap onvoldoende banden heeft met de Gemeenschap. De economische band behoeft echter niet te bestaan met de lidstaat van oprichting, maar kan ook een andere lidstaat betreffen. De SCE-verordening geeft geen nadere invulling aan het begrip «daadwerkelijk en duurzaam verband met de economie van een lidstaat». Wel is dit begrip gebruikt in het Algemeen programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 18 december 1961 (PbEG 1962, p. 36). Hierin is onder meer aangegeven dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een reële en duurzame band met de economie van een lidstaat niet afhankelijk kan worden gesteld van een bepaalde nationaliteit, onder meer wat de leden van de organen van beheer of toezicht of de houders van het maatschappelijk kapitaal betreft. Uit de literatuur ten aanzien van het Algemeen programma kan worden opgemaakt dat in het algemeen van een daadwerkelijk en duurzaam verband sprake is wanneer een nevenvestiging van de vennootschap in de Gemeenschap is gevestigd of wanneer de gemeenschappelijke markt één van de belangrijkste afzetgebieden is.

Sommige lidstaten hebben in hun wetgeving bepaald dat de statutaire zetel van een vennootschap moet zijn gelegen in dezelfde plaats als het hoofdbestuur. Op grond van artikel 6, tweede zin, van de SCE-verordening kunnen de lidstaten hetzelfde bepalen voor de SCE. Van deze keuzevrijheid is geen gebruik gemaakt, omdat een dergelijk voorschrift de vrije keuze van een vestigingsplaats en de mogelijkheid om daarin een wijziging aan te brengen onnodig zou beperken.

Artikel 3

De SCE-verordening kent geen algemene regeling voor de overdracht van aandelen. Artikel 4 lid 11 van de verordening kent slechts als uitgangspunt dat aandelen met instemming van de algemene vergadering of het bestuursorgaan kunnen worden overgedragen of verkocht aan een lid of aspirant-leden «onder de in de statuten bepaalde voorwaarden». Uit artikel 59 lid 1 SCE-verordening volgt dat ieder lid over één stem beschikt, ongeacht het aantal aandelen dat men bezit. Daarnaast stelt artikel 4 lid 12 SCE-verordening duidelijke grenzen aan de mogelijkheden voor de Europese coöperatieve vennootschap om, direct of indirect, eigen aandelen te nemen, over te kopen of in pand te nemen.

Hoewel artikel 4 lid 11 SCE-verordening expliciet en, mede gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel b, dwingend uitgaat van het primaat van een statutaire regeling ten aanzien van de formele en materiële voorwaarden voor overdracht van SCE-aandelen, geeft de verordening geen uitsluitsel over de vormvereisten die bij gebreke daarvan bij overdracht in acht moeten worden genomen. Artikel 3 geeft daartoe een minimumregeling, waarbij – overeenkomstig het advies van de Commissie vennootschapsrecht – is aangesloten bij de regeling die artikel 2:86c BW voorziet voor de levering van aandelen op naam van een beursgenoteerde vennootschap. Die aansluiting wordt verklaard en gerechtvaardigd door het feit dat ook SCE-aandelen verplicht op naam worden gesteld (artikel 4 lid 3 SCE-verordening), waarbij is meegewogen dat de Europese coöperatieve vennootschap niet alleen coöperatieve trekken vertoont, maar in veel opzichten ook sterk lijkt op een kapitaalvennootschap. Het staat de SCE vrij statutair andere voorwaarden voor de overdracht van haar aandelen te voorzien (artikelen 4 lid 11 j° 8 lid 1 onderdeel b SCE-verordening).

Artikel 3, tweede lid, geeft uitvoering aan artikel 47, leden 2, tweede alinea, en 4, van de verordening.

Op grond van artikel 47, tweede lid, tweede alinea, van de verordening kunnen lid-staten bepalen dat de SCE niet jegens derden wordt gebonden door rechtshandelingen van haar organen als deze handelingen de grenzen van het doel van de SCE overschrijden en de SCE bewijst dat de wederpartij dit wist of hiervan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn. Een dergelijke regeling geldt voor alle in Nederland gevestigde rechtspersonen op grond van artikel 2:7 Burgerlijk Wetboek. Om te zorgen dat ook de in Nederland gevestigde Europese coöperatieve vennootschap aan hetzelfde regime is onderworpen, wordt in artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel voorgesteld om artikel 2:7 Burgerlijk Wetboek van overeenkomstigde toepassing te verklaren. Uit artikel 47, tweede lid, tweede alinea, slotzin, van de verordening volgt overigens dat openbaarmaking van de statuten alleen onvoldoende bewijs vormt om (veronderstelde) wetenschap bij de wederpartij aan te nemen. De strekking hiervan komt overeen met het bepaalde in artikel 2:6, derde lid, BW.

De SCE wordt, zowel in het dualistische als in het monistische stelsel, vertegenwoordigd door het bestuursorgaan (artikelen 37 lid 1 en 42 lid 1 SCE-verordening). Artikel 47, vierde lid, van de verordening geeft lidstaten de beleidsvrijheid om te bepalen dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid in de statuten ook kan worden verleend aan één persoon of aan verscheidene personen die samen handelen. Het Nederlandse rechtspersonenrecht kent een soortgelijke regeling al, bijvoorbeeld bij verenigingen (artikel 2:45 BW), coöperaties (art. 2:45 juncto 2:53a BW), naamloze vennootschappen (artikel 2:130 BW), besloten vennootschappen (art. 2:240 BW) en stichtingen (art. 2:292 BW). Dit geeft een rechtspersoon meer mogelijkheden tot flexibiliteit om zich jegens derden te kunnen binden, en omgekeerd. Het verdient daarom aanbeveling hierin ook te voorzien voor de in Nederland gevestigde Europese coöperatieve vennootschap. Daartoe wordt in artikel 3, tweede lid, voorgesteld om artikel 2:45 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Artikel 4

Dit artikel regelt de openbaarmaking van een voorstel tot verplaatsing van de statutaire zetel van een SCE overeenkomstig artikel 7 lid 2 SCE-verordening. De openbaarmaking richt zich naar het in Nederland voor naamloze vennootschappen voorziene regime, hetgeen met name meebrengt dat moet zijn voldaan aan de voorwaarden van de eerste richtlijn (artikelen 7, tweede lid, en 12 SCE-verordening). Omdat niet kan worden teruggevallen op een bestaande Nederlandse regeling inzake zetelverplaatsing van de SCE is invulling van de openbaarmakingsverplichting noodzakelijk.

Artikel 4 komt overeen met de voor de Europese vennootschap al geldende openbaarmakingsregeling bij verplaatsing van de statutaire zetel, en sluit bovendien zoveel mogelijk aan bij de bepalingen inzake openbaarmaking van een fusievoorstel (artikel 2:314 leden 1 en 3 BW). Dat hangt samen met de omstandigheid dat ook voor de regeling ter bescherming van de schuldeisers van de SCE die met een zetelverplaatsing worden geconfronteerd, aansluiting is gezocht bij de regels inzake fusie (vgl. artikel 7 lid 7 SCE-verordening en artikel 5 van dit wetsvoorstel). Publicatie dient te geschieden door nederlegging van het voorstel tot zetelverplaatsing bij het handelsregister. Verder moet in een landelijk dagblad worden aangekondigd dat het voorstel is neergelegd met opgave van het handelsregister waar het voorstel ligt en van het adres waar aandeelhouders en schuldeisers krachtens artikel 7 lid 4 van de SCE-verordening kennis kunnen nemen van het voorstel. Het leidinggevend of bestuursorgaan moet op grond van artikel 7, derde lid, ook een verslag opstellen waarin onder meer de juridische en economische aspecten van de zetelverplaatsing worden aangegeven. Dat verslag hoeft echter op grond van artikel 7 lid 2 SCE-verordening niet bij het handelsregister te worden neergelegd (vgl. ook artikel 2:314, tweede lid, BW). Wel moet het verslag, met het verplaatsingsvoorstel, beschikbaar zijn voor aandeelhouders en schuldeisers ter plaatse van de statutaire zetel van de SCE (artikel 7 lid 4 SCE-verordening).

Lidstaten mogen ook «bijkomende vormen van bekendmaking» vaststellen (artikel 7 lid 2 SCE-verordening). Voor een regeling die verder gaat dan een regeling overeenkomstig de eerste richtlijn bestaat echter geen aanleiding. Benadrukt zij overigens dat de verplaatsing van de statutaire zetel van de SCE geen wijziging brengt in de arbeidsovereenkomsten met werknemers. Het medezeggenschapsregime dat met de SCE is overeengekomen, dan wel via de referentievoorschriften van toepassing is, wijzigt evenmin door een zetelverplaatsing. Dit wordt impliciet bevestigd doordat noch de verordening noch de richtlijn voorziet in een specifieke regeling van de positie van werknemers van een SCE in het geval van een zetelverplaatsing.

Artikel 5

De belangen van de schuldeisers van een Europese coöperatieve vennootschap dienen afdoende beschermd te zijn bij een zetelverplaatsing van de SCE (artikel 7, zevende lid, SCE-verordening). Door de verplaatsing van de statutaire zetel naar een andere lidstaat moeten schuldeisers hun vordering op de SCE in die andere lidstaat instellen. Artikel 5 van het wetsvoorstel voorziet in een verzetregeling voor schuldeisers die een vordering hebben of krijgen op een SCE met statutaire zetel in Nederland wanneer deze wil overgaan tot zetelverplaatsing naar een andere lidstaat. Artikel 5 stemt overeen met de voor de Europese vennootschap geldende regeling (artikel 4 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap), die is geënt op de verzetregeling van artikel 2:316 BW inzake de juridische fusie van naamloze vennootschappen. In afwijking daarvan hebben schuldeisers een termijn van twee maanden om het verzet aan te tekenen. Deze termijn hangt samen met de omstandigheid dat het besluit tot zetelverplaatsing pas twee maanden na de openbaarmaking van het voorstel daartoe kan worden genomen (artikel 7, zesde lid, SCE-verordening). Bovendien geldt ook een termijn van twee maanden voor de mogelijkheid om uit hoofde van een algemeen belang bezwaar te maken tegen de zetelverplaatsing (artikel 7 lid 14 SCE-verordening en artikel 6 van het wetsvoorstel).

Komt een schuldeiser tijdig in verzet tegen het verplaatsingsvoorstel, dan mag de notaris niet verklaren dat aan de zetelverplaatsing voorafgaande handelingen en formaliteiten zijn vervuld (artikel 7 lid 8 SCE-verordening). Een daartoe strekkende verklaring kan dan pas worden afgegeven als het verzet is ingetrokken of de opheffing van het verzet uitvoerbaar is. De rechter die het verzet opheft, kan de opheffing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Wanneer de opheffing vervolgens in hoger beroep of in cassatie zou worden vernietigd, is de zetelverplaatsing al van kracht door het verlijden van de akte van zetelverplaatsing. Voor dat geval geeft artikel 5, vijfde lid, van het wetsvoorstel de rechter de bevoegdheid om het geven van een waarborg te bevelen en daaraan een dwangsom te verbinden. Een dergelijke uitspraak van de Nederlandse rechter dient in de nieuwe lidstaat van vestiging uitvoerbaar te worden verklaard, als de SCE niet uit eigen beweging tot betaling overgaat. Van belang is in dit verband nog het feit dat een SCE die haar statutaire zetel naar een andere lidstaat heeft verplaatst, met betrekking tot vóór de datum van zetelverplaatsing opgetreden geschillen wordt geacht haar statutaire zetel te hebben in de lidstaat waar de SCE vóór de zetelverplaatsing was ingeschreven, zelfs als de rechtsvordering tegen de SCE pas na de zetelverplaatsing wordt ingesteld (artikel 7 lid 16 SCE-verordening).

Voorgesteld wordt om gebruik te maken van de in artikel 7 lid 7, tweede alinea, SCE-verordening voorziene mogelijkheid om de bescherming van crediteuren niet te beperken tot vorderingen die vóór de bekendmaking van het verplaatsingsvoorstel zijn ontstaan, maar uit te breiden met vorderingen die tussen de bekendmaking en vóór de zetelverplaatsing zijn of kunnen ontstaan. In al deze gevallen heeft een schuldeiser tot het moment van de zetelverplaatsing te maken met een in Nederland gevestigde Europese coöperatieve vennootschap; na de zetelverplaatsing zullen de vorderingen echter in het buitenland moeten worden geïnd. Vorderingen kunnen verband houden met lopende verplichtingen, die al voor de bekendmaking van de voorgenomen zetelverplaatsing waren aangegaan. Het ligt niet voor de hand de bescherming van schuldeisers dan te beperken tot vorderingen die slechts voorafgaand aan de bekendmaking zijn ontstaan. Ook in artikel 4 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is gekozen voor deze verruimde crediteurenbescherming.

Leden van een Europese coöperatieve vennootschap die zich ter vergadering tegen een zetelverplaatsing hebben uitgesproken, hebben gedurende twee maanden na het door de ledenvergadering genomen besluit tot zetelverplaatsing de mogelijkheid hun lidmaatschap van de SCE te beëindigen tegen het einde van het boekjaar waarin het lidmaatschap is opgezegd. De uittreding geeft recht op terugbetaling van aandelen, onder de in de artikelen 4, vierde lid, en 16 SCE-verordening bepaalde voorwaarden (artikel 7, vijfde lid, SCE-verordening).

Artikel 6

Op grond van lid 14 van artikel 7 SCE-verordening kunnen de lidstaten bepalen dat een zetelverplaatsing door een bevoegde autoriteit kan worden geblokkeerd om redenen van algemeen belang. Voorgesteld wordt van die mogelijkheid gebruik te maken, zoals dat ook is geschied bij de uitvoering van het in essentie gelijkluidende artikel 8 lid 14 van de SE-verordening in artikel 5 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Artikel 6 van het wetsvoorstel houdt in dat de zetelverplaatsing van een SCE met statutaire zetel in Nederland naar een andere lidstaat geen rechtsgevolg heeft als de Minister van Justitie daartegen, binnen twee maanden na de aankondiging van de nederlegging van het voorstel tot zetelverplaatsing, om redenen van algemeen belang verzet aantekent. Het verzet wordt bekend gemaakt door deponering van een verklaring namens de Minister van Justitie bij het handelsregister. De SCE kan tegen het verzet in beroep komen bij het College van beroep voor het bedrijfsleven. De notaris mag niet verklaren dat de aan de zetelverplaatsing voorafgaande handelingen en formaliteiten zijn vervuld (artikel 7 lid 8 SCE-verordening), voordat het verzet is ingetrokken of onherroepelijk is afgewezen. Dit laatste voorkomt dat een zetelverplaatsing zou kunnen plaatsvinden – en daarmee een onomkeerbare situatie ontstaat – op basis van een uitspraak die in hoger beroep wordt teruggedraaid.

De inhoud van het begrip algemeen belang is al eerder toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap (Tweede Kamer, 2003–2004, 29 309, nr. 7, p. 20). Het begrip dient gemeenschapsrechtconform te worden uitgelegd, waarbij vooral bestaande jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie van belang is. Het begrip algemeen belang wordt in het kader van de vrijheid van vestiging eng uitgelegd. Een uitsluitend economisch belang is bijvoorbeeld niet voldoende voor de rechtvaardiging van een beperking van de vrijheid van vestiging. Een bepaalde vennootschappelijke structuur kan echter onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn vanwege een strategisch belang van een lidstaat, zoals een noodzakelijke bevoorrading met aardgas (vgl. Hof van Justitie, 4 juni 2002, zaak C-503/99, Commissie/België, Jur. 2002, p. I-4809). Het aantal procedures zal naar verwachting klein zijn.

Uit artikel 7 lid 14 SCE-verordening volgt dat ook de nationale financiële toezichthoudende autoriteit, in casu De Nederlandsche Bank N.V. en de Autoriteit Financiële Markten, bezwaar kunnen maken tegen zetelverplaatsing indien de SCE overeenkomstig de communautaire richtlijnen aan dat toezicht is onderworpen. Hierbij zijn deze autoriteiten niet gebonden aan de termijn van twee maanden en het criterium van het algemeen belang. Wel zijn de bepalingen inzake de onherroepelijkheid van het verzet en het beroep op de rechter van toepassing. Deze worden in het voorgestelde artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de door de nationale financiële toezichthoudende autoriteit te volgen procedure.

Artikel 7

Op grond van artikel 11, eerste lid, SCE-verordening moet voor de inschrijving van een Europese coöperatieve vennootschap met statutaire zetel in Nederland een register worden aangewezen «overeenkomstig de voor naamloze vennootschappen geldende wettelijke voorschriften». In aansluiting op artikel 2:69 BW voor de naamloze vennootschap en artikel 6 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap voor de Europese vennootschap, wijst artikel 7 daartoe het handelsregister aan, als bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996. De beoogde inschrijving van de SCE in het handelsregister vereist aanpassing van de Handelsregisterwet 1996 en het Handelsregisterbesluit 1996.

Voor de inschrijving in het handelsregister is vereist dat er duidelijkheid bestaat over de rol van de werknemers van de SCE. Artikel 11 lid 2 SCE-verordening geeft daartoe drie varianten aan:

a. er kan een overeenkomst over de rol van de werknemers zijn gesloten op grond van artikel 4 van Richtlijn nr. 2003/72. De «rol van de werknemers» is in de richtlijn gedefinieerd als elke procedure, met inbegrip van informatie, raadpleging en medezeggenschap, die de werknemersvertegenwoordigers in staat stelt invloed uit te oefenen op binnen de onderneming te nemen besluiten (artikel 2 onder h van deze richtlijn). «Informatie» in de zin van de richtlijn betreft het verstrekken van inlichtingen over aangelegenheden die betrekking hebben op de SCE zelf en op eender welke van haar dochtervennootschappen of vestigingen in een andere lidstaat of over aangelegenheden die de bevoegdheid van de besluitvormingsorganen in een enkele lidstaat te buiten gaan (artikel 2 onder i richtlijn). Bij «raadpleging» in de zin van de richtlijn gaat het om de instelling van dialoog en de uitwisseling van standpunten zodat werknemersvertegenwoordigers een mening over beoogde maatregelen kenbaar kunnen maken waarmee rekening kan worden gehouden in het besluitvormingsproces binnen de SCE (artikel 2 onder j richtlijn). Met«medezeggenschap» wordt de invloed bedoeld op de gang van zaken bij een juridisch lichaam via een recht om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te kiezen of te benoemen, of het recht om met betrekking tot de benoeming van een aantal of alle leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan aanbevelingen te doen en/of bezwaar te maken (artikel 2 onder k richtlijn);

b. er kan een besluit zijn genomen om voor de rol van de werknemers terug te vallen op de regels inzake informatie en raadpleging die voor de betrokken werknemers van de SCE gelden in de lidstaat waar zij werkzaam zijn (artikel 3 lid 6 richtlijn);

c. de termijn voor onderhandelingen over de vaststelling van regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers in de SCE is verstreken, zonder dat hierover een overeenkomst is gesloten. De daartoe gestelde termijn bedraagt grosso modo zes maanden, in gezamenlijk overleg te verlengen tot maximaal één jaar (artikel 5 van de richtlijn).

Op grond van artikel 11 lid 3 SCE-verordening kan een Europese coöperatieve vennootschap, in een lidstaat die ter uitvoering van artikel 7, derde lid, van Richtlijn nr. 2003/72 heeft bepaald dat de referentievoorschriften van de richtlijn toepassing missen wanneer een SCE wordt opgericht door fusie, slechts worden ingeschreven in het register als een overeenkomst met betrekking tot de rol van de werknemers in de SCE en hun medezeggenschap is gesloten. Inschrijving is verder toegestaan als geen van de deelnemende coöperaties vóór de inschrijving van de SCE onderworpen is geweest aan medezeggenschapsvoorschriften. Artikel 7, derde lid, van de richtlijn verwijst naar lid 2 onderdeel b van hetzelfde artikel, hetgeen meebrengt dat de uitzondering op de toepassing van de referentievoorschriften betrekking heeft op de oprichting van een SCE door fusie waarbij:

a. voor een of meer deelnemende coöperaties medezeggenschapsregelingen van toepassing waren die ten minste 25% van het totale aantal werknemers van de deelnemende coöperaties bestreken, of

b. er in een of meer deelnemende coöperaties medezeggenschapsvormen van toepassing waren die minder dan 25% van het totale aantal werknemers bestreken en de bijzondere onderhandelingsgroep tot toepassing van de referentievoorschriften besluit.

Op grond hiervan moeten de referentievoorschriften in beginsel gelden wanneer een fusie plaatsvindt ten behoeve van de oprichting van een SCE en aan één van de twee voorwaarden van artikel 7 lid 2 onderdeel b van de richtlijn is voldaan. Artikel 7, derde lid, van de richtlijn geeft lidstaten echter de mogelijkheid om de toepassing van de referentievoorschriften dan uit te sluiten, met een verslechtering van de positie van werknemers als gevolg wanneer zij voorafgaand aan de fusie medezeggenschap hebben. Ter voorkoming hiervan bepaalt artikel 11, derde lid, SCE-verordening dat de betreffende SCE pas kan worden ingeschreven in het register – en dus kan worden opgericht – als er een overeenkomst is gesloten over de rol van de werknemers, met inbegrip van medezeggenschap, of als de deelnemende coöperaties voor de inschrijving van de SCE niet onderworpen waren aan medezeggenschapsvoorschriften. In het laatste geval is van een verslechtering in positie uiteraard geen sprake. Blijft een overeenkomst uit, en is een van de bij de fusie betrokken coöperaties onderworpen aan een regeling over de medezeggenschap, dan zal inschrijving van de SCE in een lidstaat waar de toepassing van de referentievoorschriften is uitgesloten slechts kunnen plaatsvinden als deze coöperatie alsnog afziet van deelneming aan de oprichting van de SCE door fusie. In het voorstel tot uitvoering van Richtlijn nr. 2003/72 wordt voorgesteld te bepalen dat Nederland geen gebruik zal maken van de in artikel 7, derde lid, voorziene mogelijkheid om de bescherming van de richtlijn te beperken.

De inschrijving van een SCE in het handelsregister, alsmede de doorhaling van een dergelijke inschrijving, moeten ingevolge artikel 13 SCE-verordening worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Daartoe moeten de relevante gegevens binnen een maand na de openbaarmaking via het handelsregister worden meegedeeld aan het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 24.

Artikel 8

Artikel 14 SCE-verordening regelt de verkrijging van het lidmaatschap van een Europese coöperatieve vennootschap. Daarbij wordt een in de Nederlandse coöperatiewetgeving niet voorziene ledencategorie geïntroduceerd, namelijk de zogenaamde niet-gebruikende leden. Artikel 14, eerste lid, tweede alinea, SCE-verordening voorziet in de mogelijke toelating van personen, die naar verwachting geen gebruik zullen maken van de door de SCE aangeboden goederen of diensten of geen goederen of diensten aan de SCE zullen leveren, in de hoedanigheid van kapitaalverschaffers. De statuten kunnen echter slechts dan in de toelating van niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden voorzien, als dit is toegestaan in de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. De facto gaat het hierbij om een bijzonder lidmaatschap, omdat de relatie met de SCE slechts bestaat uit een financiële participatie die geen verband houdt met het tussen de Europese coöperatieve vennootschap en haar leden uit hoofde van haar doelstellingen te onderhouden zakelijk verkeer.

In het Nederlandse coöperatierecht is de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, een nationale coöperatie niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden – in dit verband wordt ook wel gesproken over beleggerlidmaatschap, stil of commanditair lidmaatschap – kan hebben nog niet definitief beantwoord. Sommige auteurs concluderen met een beroep op artikel 2:53, eerste lid, BW in ontkennende zin; andere met een beroep op de wetsgeschiedenis in bevestigende zin (vgl. het beknopte overzicht bij G.J.H. Van der Sangen, Rechtskarakter en financiering van de coöperatie (1999), m.n. blz. 383 e.v.). Daarentegen wordt over het algemeen niet getwijfeld aan de economische betekenis voor een coöperatie van beleggers, investeringsmaatschappijen en andere kapitaalverschaffers voor het aantrekken van risicodragend kapitaal.

In deze omstandigheden wordt het zinvol geacht om uitdrukkelijk te bepalen dat een Europese coöperatieve vennootschap ook niet-gebruikende leden kan hebben, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, SCE-verordening. Zou daarvan worden afgezien, dan kan dat het vestigingsklimaat voor SCE’s in Nederland minder aantrekkelijk maken ten opzichte van die lidstaten die wel gaan of hebben voorzien in het lidmaatschap van niet-gebruikende leden. De algemene vergadering of enig ander orgaan dat daartoe door de algemene vergadering of op grond van de statuten is gemachtigd, beslist over de toelating.

Op grond van artikel 59, eerste lid, SCE-verordening beschikt elk lid van de SCE over één stem, ongeacht het aantal aandelen dat men bezit. De stemrechten die statutair worden toegekend aan niet-gebruikende leden worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de SCE statutair is gevestigd. Hun kan echter maximaal 25% van het totale aantal stemrechten worden toegekend, om te voorkomen dat niet-gebruikende leden een te grote zeggenschap binnen de SCE krijgen ten opzichte van gewone leden (artikel 59, derde lid, SCE-verordening). Deze 25%-maximering van de invloed van niet-gebruikende leden was al voorgesteld door de SER in haar advies van 7 mei 2002 over de ontwerp-verordening inzake de SCE. Voorgesteld wordt om hierbij aan te sluiten. Opname van een lager stemrechtplafond zou, hoewel op grond van de SCE-verordening op zich denkbaar, de belangrijke rol van kapitaalverschaffende, niet-gebruikende leden onnodig beperken.

Bij dit alles zij benadrukt dat het bij de SCE om een autonome en supranationale rechtsvorm gaat, die het voor Nederlandse coöperaties geldende recht onverlet laat.

Artikel 9

Artikel 20 SCE-verordening bepaalt dat aangelegenheden die in afdeling 2 van hoofdstuk II van de verordening niet zijn geregeld voor de oprichting van een SCE via fusie, worden beheerst door het nationale recht waaronder de oprichtende coöperaties ressorteren. Meer concreet gelden voor elke bij de fusie betrokken coöperatie de voorschriften die het nationale recht kent voor de fusie van coöperaties of, bij gebreke hiervan, voor de fusie van naamloze vennootschappen, zoals die mede voorvloeien uit de implementatie van Richtlijn nr. 78/885 van 9 oktober 1978 betreffende fusies van naamloze vennootschappen (PbEG 1978, L 295/36, zoals gewijzigd). Hierin ligt besloten dat de binnen de Europese Gemeenschap toe te passen voorschriften uiteen kunnen lopen. Inbreuk op de nationaal bepaalde aandeelhouders- en crediteurenbescherming wordt voorkomen doordat de nationale voorschriften die op elke deelnemende coöperatie van toepassing zijn, in acht moeten worden genomen (artikel 20 SCE-verordening). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een fusie via overneming en een fusie door oprichting van een nieuwe rechtspersoon.

Een bij de oprichting van een SCE via fusie betrokken Nederlandse coöperatie dient op grond van artikel 20 SCE-verordening te voldoen aan het bepaalde in titel 7 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De systematiek van de SCE-verordening brengt mee dat de leden van een deelnemende Nederlandse coöperatie, die bij meerderheid tot de oprichting van een SCE via fusie hebben besloten, in een andere, wellicht zelfs mindere, positie kunnen geraken. Het is immers denkbaar dat de SCE wordt opgericht naar het recht van een andere lidstaat dan Nederland, waar de betrokken coöperatie haar statutaire zetel heeft. Leden moeten zich daarvan bewust zijn als over een voorgestelde fusie wordt gestemd. Met de positie van crediteuren van de deelnemende coöperatie en de houders van obligaties van de fuserende coöperaties wordt ingevolge artikel 28 SCE-verordening rekening gehouden door de overeenkomstige toepasselijkheid van de voor naamloze vennootschappen ter zake geldende nationale regels. Voor de Nederlandse situatie gaat het daarbij in het bijzonder om de artikelen 2:316, 2:320 en 2:334p BW.

Ter uitvoering van artikel 21 SCE-verordening bepaalt artikel 9 dat de minister van Justitie zich om redenen van algemeen belang kan verzetten tegen de deelname van een Nederlandse coöperatie aan de oprichting van een SCE door fusie. Deze regeling correspondeert zoveel mogelijk met de in artikel 6 van dit wetsvoorstel voorziene procedure van verzet, uit hoofde van het algemeen belang, tegen de voorgenomen zetelverplaatsing van een Europese coöperatieve vennootschap. In afwijking daarvan moet het verzet tegen de deelname van een coöperatie aan een fusie echter worden aangetekend binnen één maand na de bekendmaking van de gegevens als bedoeld in artikel 24, tweede lid, SCE-verordening. Dit wordt verklaard door het feit dat de algemene vergadering van de Nederlandse coöperatie het besluit tot fusie al kan nemen na verloop van een maand na de dag waarop de fuserende coöperaties de in artikel 24 SCE-verordening vereiste bekendmaking hebben gedaan (artikel 2:317 lid 2 BW).

Het aantekenen van verzet brengt mee dat de betreffende coöperatie niet kan deelnemen aan de oprichting van een SCE via fusie totdat het bezwaar is ingetrokken of de afwijzing van het bezwaar onherroepelijk is. Dit hoeft de oprichting van een SCE als zodanig uiteraard niet te blokkeren, mits er voldoende andere partijen overblijven die tot fusie kunnen overgaan binnen de door de SCE-verordening bepaalde kaders. Evenals bij de verzetprocedure tegen een voorgenomen zetelverplaatsing van de SCE, als bedoeld in artikel 6, staat ook hier voor de betrokken coöperatie beroep open tegen het verzet bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 24, tweede lid, SCE-verordening regelt welke gegevens in het nationale publicatieblad bekend moeten worden gemaakt omtrent de coöperaties die door juridische fusie willen overgaan tot de oprichting van een SCE. Blijkens artikel 24, eerste lid, SCE-verordening kunnen de lidstaten aanvullende openbaarmakingseisen stellen. Op grond van de artikelen 8 lid 1 onderdeel c onder ii en 20 van de SCE-verordening, waarin wordt verwezen naar de relevante nationale regelingen, is artikel 2:314 BW van overeenkomstige toepassing. Daarin wordt geregeld welke gegevens in verband met een voorgenomen juridische fusie bij het handelsregister moeten worden gedeponeerd. Omdat artikel 2:314 BW in casu van overeenkomstige toepassing is en die regeling voldoende wordt geacht, wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de mogelijkheid om aanvullende eisen op te leggen. Dezelfde keuze is gemaakt bij de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Artikel 28, tweede lid, SCE-verordening geeft lidstaten de mogelijkheid om voor de onder zijn recht ressorterende coöperaties specifieke bepalingen uit te vaardigen ter bescherming van de belangen van minderheidsleden die tegen de fusie waren. Gelet op de mogelijkheid tot uittreding van minderheidsleden die zich tegen een statutenwijziging (artikel 15, tweede lid, SCE-verordening) of zetelverplaatsing (artikel 7, vijfde lid, SCE-verordening) hebben uitgesproken, wordt dat niet opportuun geacht. Ook in dit opzicht wordt aangesloten bij de beleidskeuzen die ten grondslag liggen aan de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap, die evenmin voorziet in specifieke bescherming van minderheidsaandeelhouders die tegen een voorgenomen juridische fusie zijn.

Artikel 10

Bij de omzetting van een bestaande coöperatie in een Europese coöperatieve vennootschap, stelt het bestuur van de coöperatie een daartoe strekkend voorstel op evenals een verslag waarin de juridische en economische aspecten van de omzetting, met inbegrip van werkgelegenheidsaspecten, worden toegelicht en onderbouwd en de gevolgen worden aangegeven van de keuze van de SCE als rechtsvorm voor de leden en de werknemers (artikel 35 SCE-verordening). Het omzettingsvoorstel wordt ten minste een maand voor de algemene vergadering die over de omzetting besluit openbaar gemaakt. Artikel 35, vierde lid, SCE-verordening bepaalt dat de bekendmaking geschiedt «op de in de wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze». Een vergelijkbaar voorschrift is vervat in artikel 37 lid 5 van de SE-verordening. In artikel 10 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is daartoe bepaald dat de naamloze vennootschap met statutaire zetel in Nederland het voorstel tot omzetting in een SE dient neer te leggen ten kantore van het handelsregister en deze nederlegging moet aankondigen in een landelijk verspreid dagblad. Dezelfde procedure wordt thans geïntroduceerd voor de Europese coöperatieve vennootschap.

Artikel 35, vijfde lid, SCE-verordening vereist dat door een of meer onafhankelijke deskundigen, die zijn toegelaten in de lidstaat waaronder de in een SCE om te zetten coöperatie ressorteert, wordt vastgesteld dat het omzettingsvoorstel voldoende inzicht geeft in de ruilverhouding van de aandelen in het geplaatst kapitaal, het eventuele bedrag van de bijbetaling of, indien er geen aandelen zijn, de verdeling van de activa en de overeenkomstige waarde daarvan in aandelen (artikel 22, eerste lid, onderdeel b SCE-verordening). Naar analogie van artikel 2:72 BW wordt daartoe de accountant aangewezen.

De lidstaten mogen voor de omzetting eisen dat het controleorgaan van de om te zetten coöperatie, waarin de medezeggenschap van de werknemers is georganiseerd, met gekwalificeerde meerderheid of eenparigheid een gunstig standpunt inneemt (artikel 35 lid 7 SCE-verordening). Blijkens artikel 2 onderdeel k van Richtlijn nr. 2003/72 impliceert medezeggenschap dat een werknemersvertegenwoordiging het recht heeft om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te benoemen, dan wel daarvoor aanbevelingen te doen en/of bezwaar te maken. Medezeggenschap kan zijn georganiseerd in de raad van commissarissen van de om te zetten coöperatie, bijvoorbeeld als de structuurregeling voor grote coöperaties van toepassing is (artikel 2:63a e.v. BW). De invloed die de werknemers kunnen uitoefenen op de samenstelling van de raad van commissarissen heeft in Nederland niet geleid tot bijzondere wettelijke regels ten aanzien van de besluitvorming, zoals bedoeld in artikel 35 lid 7 SCE-verordening. Er bestaat daarom geen aanleiding alsnog te voorzien in dergelijke regels. Ook bij de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is dat niet geschied, ofschoon artikel 37, achtste lid, SE-verordening een nagenoeg identieke optie bevat. Beide opties zijn naar verwachting met name van belang voor lidstaten, waar een dergelijke medezeggenschapsregeling al van toepassing was.

Artikel 11

Artikel 37 SCE-verordening betreft het bestuur van de SCE bij toepassing van het dualistische stelsel. Het leidinggevende orgaan is verantwoordelijk voor het besturen van de coöperatie. De lidstaten kunnen voorschrijven dat een lid van het bestuursorgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is met de dagelijkse leiding, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor nationale coöperaties met statutaire zetel op het grondgebied van die lidstaat (lid 1). Deze mogelijkheid is opgenomen om recht te doen aan de situatie in Zweden en Finland, waar binnen een bestuursorgaan verschillende verantwoordelijkheden kunnen bestaan voor de verschillende bestuurders. In Nederland wordt een dergelijk onderscheid niet gemaakt. Een taakverdeling binnen het bestuur is tot op zekere hoogte mogelijk (artikel 2:9 BW), maar doet geen afbreuk aan het uitgangspunt dat het bestuur collectief verantwoordelijk blijft. Toepassing van de mogelijkheid die artikel 37, eerste lid, SCE-verordening in dit verband biedt, sluit niet aan bij een dergelijk uitgangspunt. Om die reden is daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van artikel 37, tweede lid, SCE-verordening worden leden van het leidinggevende orgaan benoemd en ontslagen door het toezichthoudende orgaan. De lidstaten mogen echter bepalen, of toestaan dat de statuten bepalen, dat benoeming of ontslag van leden van het bestuursorgaan geschiedt door de algemene vergadering, onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor een naar nationaal recht opgerichte coöperatie. Gebruikmaking hiervan leidt tot meer flexibiliteit ten aanzien van de statuten en de inrichting van de bestuursstructuur van een SCE. Voor Nederlandse coöperaties, met inbegrip van structuurcoöperaties, geldt dat bestuurders doorgaans worden benoemd door de algemene vergadering, tenzij de statuten binnen de aangegeven grenzen anders bepalen (artikel 2:37, tweede lid, j° 53a BW).

Voortbouwend hierop wordt voorgesteld om gebruik te maken van de in artikel 37 SCE-verordening voorziene mogelijkheid om toe te staan dat in de statuten van de SCE kan worden bepaald dat de algemene vergadering besluit over benoeming en ontslag van leden van het leidinggevende orgaan. Voor dat geval wordt artikel 2:37 BW zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard om tot een maximale congruentie te komen tussen de in Nederland zetelende Europese en de nationale coöperatie, bijvoorbeeld ten aanzien van de ontneming van het bindend karakter aan een voordracht voor de benoeming van een bestuurder door de algemene vergadering (lid 4) en de rechtsgevolgen bij ontslag (lid 6). In dit verband is er van afgezien om de leden 1, 3 en 7 van artikel 2:37 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren, omdat de artikelen 37 lid 2 en 38 lid 1 SCE-verordening daaraan in de weg staan.

Artikel 12

Artikel 37 lid 3 SCE-verordening bepaalt dat niemand tegelijkertijd lid mag zijn van het leidinggevende orgaan en van het toezichthoudende orgaan van dezelfde SCE, omdat het om twee verschillende organen met uiteenlopende taken gaat. Door te onderscheiden tussen bestuurders en commissarissen wordt ieders eigen verantwoordelijkheid duidelijk. De SCE-verordening houdt rekening met de mogelijkheid van een vacature in het leidinggevende orgaan. Dan mag een lid van het toezichthoudende orgaan worden aangewezen om de functie van lid van het bestuursorgaan uit te oefenen. In die periode kan hij zijn functies als lid van het toezichthoudende orgaan niet uitoefenen. De lidstaten mogen bepalen dat deze periode beperkt is in de tijd.

Met artikel 12 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld hiertoe te bepalen dat de statuten van de SCE moeten regelen op welke wijze «voorlopig» in het bestuur wordt voorzien ingeval van ontstentenis of belet van een of meer bestuurders. Materieel gezien komt deze regeling overeen met hetgeen in artikel 2:134 lid 4 BW voor naamloze vennootschappen is bepaald. Deze regeling is in artikel 12 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap van overeenkomstige toepassing verklaard voor Europese vennootschappen. Uit coherentieoverwegingen ligt het voor de hand om hierin ook te voorzien bij de Europese coöperatieve vennootschap.

Wanneer een coöperatie een raad van commissarissen heeft ingesteld, houdt de statutaire regeling ingeval van belet of ontstentenis vaak in dat een commissaris of de raad van commissarissen van de coöperatie voorlopig is belast met het bestuur. Het gaat dan steeds om een tijdelijke voorziening. Dat is vooral van belang als een commissaris of raad van commissarissen de bestuursfunctie als zodanig waarneemt. Bestuur en toezicht zijn dan gedurende een overgangsfase in een hand verenigd. De verordening sluit uit, althans voorkomt, dat een commissaris van een SCE dan nog als zodanig kan optreden.

Artikel 37, vierde lid, SCE-verordening houdt in dat de statuten van de SCE het aantal leden van het leidinggevende orgaan, dan wel de regels voor het bepalen daarvan, aangeven. Lidstaten mogen echter een minimum- en/of een maximumaantal leden voorschrijven. Voor Nederlandse coöperaties gelden in dit verband geen wettelijke beperkingen (art. 2:37 j° 53a BW). Het aantal bestuurders wordt in de statuten bepaald. Een nadere regeling in de wet, ten koste van de flexibiliteit die thans door artikel 37 lid 4 SCE-verordening aan regeling in de statuten wordt geboden, wordt voor de Europese coöperatie niet nodig geacht.

Op grond van artikel 39, vierde lid, SCE-verordening wordt het aantal leden van het toezichthoudende orgaan, of de regels voor het bepalen daarvan, in de statuten vastgesteld. De lidstaten hebben echter ook hier de vrijheid om het aantal leden, de samenstelling van het toezichthoudende orgaan of een minimum- c.q. maximumaantal leden vast te stellen voor de op hun grondgebied ingeschreven SCE’s. Voor Nederlandse coöperaties, waarop de structuurregeling niet van toepassing is, moet de raad van commissarissen – als tot instelling daarvan is besloten – uit één of meerdere natuurlijke personen bestaan (artikel 2:57 lid 1 BW). Slechts bij de structuurcoöperatie is een minimum van drie leden voorgeschreven (artikel 2:63f, derde lid, BW). Deze ondergrens is bij de structuurregeling nodig geacht om de raad van commissarissen in staat te stellen bij meerderheid te beslissen over de schorsing en het verzoek tot tussentijds ontslag van één van de leden van de raad van commissarissen. In het kader van de structuurregeling geldt voor de schorsing en het ontslag van commissarissen een bijzondere regeling (artikel 2:63i BW), die ten dele afwijkt van het uitgangspunt dat degene die bevoegd is tot benoeming van een commissaris ook bevoegd is tot zijn schorsing en ontslag (artikel 2:37 j° 57a, eerste lid, BW). Zo kan het ontslag van een commissaris uitsluitend worden uitgesproken door de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Dit aparte regime voor schorsing en ontslag hangt samen met de bijzondere procedure voor de benoeming van de leden van de raad van commissarissen van een structuurcoöperatie. Deze procedure is echter niet van toepassing op de SCE. Er bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding af te wijken van het regime voor de gewone coöperatie. Van de optie wordt dan ook geen gebruik gemaakt.

Op grond van artikel 40, eerste lid, SCE-verordening brengt het leidinggevende orgaan van de SCE minstens iedere drie maanden verslag uit aan het toezichthoudende orgaan over de gang van zaken bij de SCE en de te verwachten ontwikkeling. Het leidinggevende orgaan dient verder tijdig alle inlichtingen aan het toezichthoudende orgaan te verstrekken over zaken die belangrijke gevolgen voor de SCE kunnen hebben (artikel 40 lid 2 SCE-verordening). Krachtens het derde lid kan het toezichthoudende orgaan aan het leidinggevende orgaan alle gegevens vragen die nodig zijn voor een adequate uitoefening van het toezicht. In onderlinge samenhang bezien, zijn deze bepalingen vergelijkbaar met het voor Nederlandse coöperaties bepaalde in artikel 2:57, achtste lid, BW. Op grond daarvan verstrekt het bestuur de raad van commissarissen tijdig de voor de uitoefening van diens taak noodzakelijke gegevens. Hieruit volgt dat deze informatie eigener beweging dan wel op verzoek van de raad van commissarissen moet worden verstrekt.

De lidstaten mogen bepalen dat leden van het toezichthoudende orgaan het bestuursorgaan ook individueel kunnen verzoeken om informatie (artikel 40, derde lid, SCE-verordening). Hiervan wordt geen gebruik gemaakt. De al geschetste Nederlandse regeling voor de informatieverstrekking aan leden van de raad van commissarissen gaat ervan uit dat deze raad als college, alsmede iedere individuele commissaris, voor een goede taakvervulling dient te beschikken over een goed inzicht in het door het bestuur gevoerde beleid en de algemene gang van zaken binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Elke commissaris moet daarom kunnen beschikken over de gegevens die hij nodig acht ter verkrijging van dat inzicht. Voor de goede uitoefening van de toezichthoudende taak behoort de raad van commissarissen tegemoet te komen aan redelijke wensen van (individuele) commissarissen om bepaalde aanvullende informatie te krijgen van het bestuur. Individuele leden van de raad van commissarissen kunnen echter niet – uitsluitend voor zichzelf – nadere informatie van het bestuur verlangen. In de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is dezelfde keuze gemaakt.

In beginsel vereist de besluitvorming door de SCE-organen aanvaarding bij volstrekte meerderheid van de aanwezige of vertegenwoordigde stemgerechtigde leden, in een vergadering waarin minstens de helft van de leden van het betreffende orgaan aanwezig of vertegenwoordigd is. De verordening of de statuten kunnen anders bepalen (artikel 50, eerste lid, SCE-verordening). Artikel 50, derde lid, SCE-verordening maakt mogelijk dat lidstaten wier coöperatierecht afwijkende regels kent voor het quorum en de besluitvorming van het toezichthoudende orgaan, deze regeling ook toepassen op de SCE die op hun grondgebied ressorteert. Deze uitzondering hangt samen met de mogelijkheid dat in een lidstaat een deel van de leden van het toezichthoudende orgaan rechtstreeks wordt benoemd door werknemersvertegenwoordigers. Nederland kent een dergelijk systeem niet. Commissarissen worden normaal gesproken rechtstreeks benoemd door de algemene vergadering, zowel ingeval van een gewone coöperatie (art. 2:37 j° 57a BW) als ingeval van een structuurcoöperatie (art. 2:63f BW). Er bestaat daarom geen aanleiding van de door artikel 50, derde lid, SCE-verordening gegeven beleidsvrijheid gebruik te maken. Zou een SCE met statutaire zetel in Nederland kiezen voor toepassing van een (buitenlandse) regeling die berust op de betrokkenheid van werknemers bij de directe benoeming van commissarissen, dan kan op grond van artikel 50 lid 1 SCE-verordening in de statuten worden voorzien in een regeling inzake het vereiste quorum en de wijze van besluitvorming.

Artikel 13

Bij de toepassing van het monistische stelsel kan, evenals ingeval van een dualistisch stelsel, worden bepaald dat een of meer leden van het bestuursorgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is of zijn met de dagelijkse leiding, overeenkomstig het daarvoor geldende regime voor coöperaties met statutaire zetel in Nederland (artikelen 42, eerste lid, en 37, eerste lid, SCE-verordening). Daarmee kan worden bewerkstelligd dat de verantwoordelijkheid voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur niet rust op de «non-executive» leden van het bestuursorgaan, hetgeen lijkt mee te brengen dat de «executive» leden niet verantwoordelijk zouden zijn voor de langetermijnstrategie. Dit is noch voor de «non-executive» leden noch voor de «executive» leden van het bestuursorgaan een wenselijk resultaat. Voorgesteld wordt daarom van deze mogelijkheid geen gebruik te maken, hetgeen aansluit bij de beleidskeuze die ter zake in de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is gemaakt.

Het aantal leden van het bestuursorgaan, of de regels voor de bepaling daarvan, worden bepaald in de statuten van de SCE (artikel 42 lid 2 SCE-verordening). Evenals bij het dualistische stelsel (artikel 37, vierde lid, SCE-verordening), kan bij een monistische structuur een minimum – dan wel maximum – aantal bestuursleden worden voorgeschreven. In aanvulling hierop is bepaald dat het bestuursorgaan minstens drie leden moet kennen als de zeggenschap van werknemers in de SCE overeenkomstig Richtlijn nr. 2003/72 is geregeld (artikel 42 lid 2 SCE-verordening). Daarvan is sprake als een overeenkomst over de rol van de werknemers is gesloten of de referentievoorschriften van toepassing zijn.

Omdat in het monistische stelsel een separaat toezichthoudend orgaan ontbreekt, zou het niet voorschrijven van een minimumaantal bestuursleden ertoe kunnen leiden dat het bestuursorgaan uit slechts één persoon bestaat. Van adequate waarborgen voor een deugdelijk toezicht op (de leden van) het bestuursorgaan is dan geen sprake. Als twee leden een bestuur vormen, kan al gauw een staking van stemmen optreden. Daarom wordt voorgesteld te bepalen dat er minimaal drie bestuursleden moeten zijn, ook als van onderhandelingen over de medezeggenschap wordt afgezien overeenkomstig artikel 3 lid 6 van de richtlijn. Het aantal van ten minste drie leden biedt voorts de mogelijkheid van taakverdeling binnen het bestuursorgaan. Daarmee wordt aangesloten bij artikel 13 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Artikel 13, tweede lid, van het wetsvoorstel geeft uitvoering aan artikel 47, leden 2, tweede alinea, en 4, van de verordening.

Op grond van artikel 47, tweede lid, tweede alinea, van de verordening kunnen lid-staten bepalen dat de SCE niet jegens derden wordt gebonden door rechtshandelingen van haar organen als deze handelingen de grenzen van het doel van de SCE overschrijden en de SCE bewijst dat de wederpartij dit wist of hiervan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn. Een dergelijke regeling geldt voor alle in Nederland gevestigde rechtspersonen op grond van artikel 2:7 Burgerlijk Wetboek. Om te zorgen dat ook de in Nederland gevestigde Europese coöperatieve vennootschap aan hetzelfde regime is onderworpen, wordt in artikel 13, tweede lid, van het wetsvoorstel voorgesteld om artikel 2:7 Burgerlijk Wetboek van overeenkomstigde toepassing te verklaren. Uit artikel 47, tweede lid, tweede alinea, slotzin, van de verordening volgt overigens dat openbaarmaking van de statuten alleen onvoldoende bewijs vormt om (veronderstelde) wetenschap bij de wederpartij aan te nemen. De strekking hiervan komt overeen met het bepaalde in artikel 2:6, derde lid, BW.

De SCE wordt, zowel in het dualistische als in het monistische stelsel, vertegenwoordigd door het bestuursorgaan (artikelen 37 lid 1 en 42 lid 1 SCE-verordening). Artikel 47, vierde lid, van de verordening geeft lidstaten de beleidsvrijheid om te bepalen dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid in de statuten ook kan worden verleend aan één persoon of aan verscheidene personen die samen handelen. Het Nederlandse rechtspersonenrecht kent een soortgelijke regeling al, bijvoorbeeld bij verenigingen (artikel 2:45 BW), coöperaties (art. 2:45 juncto 2:53a BW), naamloze vennootschappen (artikel 2:130 BW), besloten vennootschappen (art. 2:240 BW) en stichtingen (art. 2:292 BW). Dit geeft een rechtspersoon meer mogelijkheden tot flexibiliteit om zich jegens derden te kunnen binden. Het verdient daarom aanbeveling hierin ook te voorzien voor de in Nederland gevestigde Europese coöperatieve vennootschap. Daartoe wordt in artikel 13, tweede lid, van het wetsvoorstel voorgesteld om artikel 2:45 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Artikel 14

Artikel 54, eerste lid, eerste zin, SCE-verordening bepaalt dat de algemene vergadering in beginsel ten minste eenmaal per kalenderjaar bijeen komt, uiterlijk zes maanden na de afsluiting van het boekjaar. Artikel 14 bepaalt voor de toepassing van artikel 54 lid 1, tweede zin, SCE-verordening dat de eerste algemene vergadering van aandeelhouders van de SCE binnen achttien maanden na de oprichting mag plaatsvinden. Aldus wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een SCE in bijvoorbeeld medio april van enig jaar wordt opgericht en gekozen wordt voor een boekjaar dat eindigt op 30 juni. In dat geval zou de eerste algemene vergadering op grond van artikel 54 lid 1, eerste zin, SCE-verordening in beginsel in de periode 1 juli – 31 december van het jaar van oprichting moeten plaatsvinden. Dat lijkt weinig zinvol omdat de betreffende jaarrekening slechts betrekking heeft op de periode medio april – eind juni. Met artikel 14 wordt bewerkstelligd dat de eerste algemene vergadering plaats kan vinden binnen achttien maanden na de oprichting van de SCE, in het gegeven voorbeeld uiterlijk medio oktober van het jaar volgend op de oprichting. Dit vergroot de flexibiliteit van de inrichting van de SCE en is vooral van belang als de periode waarover de eerste jaarrekening wordt opgemaakt kort is.

Artikel 54, tweede lid, SCE-verordening bepaalt dat de algemene vergadering te allen tijde bijeen kan worden geroepen door het leidinggevende orgaan, het toezichthoudende orgaan, het bestuursorgaan, of elk ander orgaan of bevoegde instantie overeenkomstig de nationale wetgeving inzake coöperaties van de staat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Zonodig moet daartoe een bevoegde instantie worden aangewezen (artikel 78, tweede lid, SCE-verordening). Op grond van artikel 54 lid 2 is artikel 2:41, eerste lid, BW van toepassing. Op grond daarvan roept het bestuur de algemene vergadering bijeen, maar kunnen de statuten deze bevoegdheid ook aan anderen, zoals de raad van commissarissen, verlenen. Het staat de algemene vergadering vrij de inhoud van de statuten te bepalen en daarmee anderen aan te wijzen. Een aanvullende regeling is daarom niet nodig.

Artikel 15

Artikel 63, eerste lid, van de SCE-verordening maakt het mogelijk dat een SCE statutair kan voorzien in sector- of afdelingsvergaderingen als de SCE activiteiten onderneemt in verschillende sectoren of in meer dan een gebiedsdeel, of verschillende vestigingen dan wel meer dan 500 leden heeft. Een daartoe strekkende statutaire voorziening is echter alleen mogelijk «indien de wetgeving van de lidstaat in kwestie dit toelaat». Artikel 2:39, eerste lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt hieromtrent slechts in algemene zin, en zonder verwijzing naar aard of omvang van de activiteiten van een coöperatie, dat de statuten kunnen bepalen dat de algemene vergadering zal bestaan uit afgevaardigden die door en uit de leden worden gekozen. Onduidelijk is of daarmee genoegzaam is voldaan aan het in artikel 63, eerste lid, SCE-verordening genoemde vereiste «indien de wetgeving van de lidstaat in kwestie dit toelaat». Om buiten twijfel te stellen dat de statuten van de in artikel 63, eerste lid, SCE-verordening bedoelde Europese coöperatie kunnen voorzien in afdelings- of sectorvergaderingen, is het voorgestelde artikel 15 opgenomen.

Artikel 16

Artikel 73 SCE-verordening betreft de ontbinding van een Europese coöperatieve vennootschap door, onder meer, de rechter op verzoek van een belanghebbende of van een bevoegde autoriteit. Artikel 73, eerste lid, SCE-verordening bepaalt dat de ontbinding in een aantal welbepaalde gevallen wordt uitgesproken, als de SCE het geconstateerde gebrek niet binnen een door de rechter gestelde termijn heeft opgeheven. Daartoe wordt verwezen naar artikel 2 lid 1, artikel 3 lid 2 en de in artikel 34 SCE-verordening bepaalde gevallen. Samengevat volgt hieruit dat de rechter desgevraagd de ontbinding van de SCE kan uitspreken als de Europese coöperatieve vennootschap niet is opgericht door de daartoe aangewezen partijen, fusie of omzetting (artikel 2 lid 1), het geplaatste kapitaal minder dan 30 000 euro bedraagt of toezicht heeft ontbroken op de rechtmatigheid van een fusie, als bedoeld in de artikelen 29 en 30 SCE-verordening.

Artikel 16 van het wetsvoorstel wijst het Openbaar Ministerie aan als de instantie die ontbinding kan verzoeken en de bevoegde rechtbank als instantie die de ontbinding kan uitspreken. Voordat het zover komt, kan de SCE in de gelegenheid worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de situatie te regulariseren. Het Openbaar Ministerie is als instantie aangewezen die ontbinding kan verzoeken, omdat dit ook de aangewezen instantie is die ontbinding kan vorderen als het hoofdbestuur van een SCE met statutaire zetel in Nederland niet hier te lande is gevestigd (artikel 17 wetsvoorstel) en die verzet kan aantekenen tegen een zetelverplaatsing van de SCE naar een andere lidstaat (artikel 6 wetsvoorstel) evenals tegen de oprichting van een SCE via fusie (artikel 9 wetsvoorstel). Deze taken zijn eveneens aan het Openbaar Ministerie gegeven in de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap (vgl. artikel 18 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap).

Verzet kan verder worden aangetekend door een belanghebbende of, in de termen van artikel 73 lid 1 van de verordening, «een persoon met een rechtmatig belang». Daarbij kan geacht worden aan leden van de SCE en leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan.

Artikel 17

Op grond van artikel 6 SCE-verordening moeten de statutaire zetel en het hoofdbestuur van de SCE in dezelfde lidstaat zijn gelegen. Voldoet een SCE hieraan niet (meer), dan neemt de lidstaat van de statutaire zetel de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de SCE hetzij het hoofdbestuur opnieuw vestigt in de lidstaat van de statutaire zetel, hetzij de statutaire zetel verplaatst overeenkomstig artikel 7 SCE-verordening (artikel 73 lid 2 SCE-verordening). Laat de betrokken SCE na haar situatie aldus te regulariseren, dan dient zij te worden geliquideerd (artikel 73, derde lid, SCE-verordening). Tegen de vaststelling van een inbreuk op artikel 6 SCE-verordening moet een rechtsmiddel met schorsende werking open staan (lid 4).

Met artikel 17 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld te bepalen dat een SCE met statutaire zetel in Nederland, op verzoek van het Openbaar Ministerie, kan worden ontbonden door de rechtbank wanneer het hoofdbestuur van de vennootschap buiten Nederland is gevestigd. Voordat de SCE kan worden ontbonden, moet zij de gelegenheid hebben om binnen een door de rechter te bepaalde termijn haar situatie te regulariseren door ofwel het hoofdbestuur weer in Nederland te vestigen ofwel de statutaire zetel naar de lidstaat te verplaatsen waar het hoofdbestuur is gevestigd. Wanneer de SCE overgaat tot een zetelverplaatsing, dan kan de rechter bij het bepalen van een passende termijn rekening houden met de voorgeschreven termijnen en andere procedurele verplichtingen die de SCE op grond van artikel 7 SCE-verordening in acht moet nemen. Zo zal bij de vaststelling van een termijn bij verplaatsing van het hoofdbestuur van de SCE naar Nederland uiteraard rekening kunnen worden gehouden met de handelingen die daartoe redelijkerwijze moeten worden verricht.

Wanneer de autoriteiten van een lidstaat op eigen initiatief of op initiatief van een belanghebbende constateren dat het hoofdbestuur van een SCE op hun grondgebied is gevestigd maar de statutaire zetel niet, dan moeten zij de autoriteiten van lidstaat van de statutaire zetel daarover onverwijld informeren (artikel 73, vijfde lid, SCE-verordening). Deze kunnen dan vervolgens de in artikel 73 lid 2 SCE-verordening genoemde maatregelen treffen. Op grond van artikel 78 lid 2 SCE-verordening dient Nederland een bevoegde autoriteit aan te wijzen voor de toepassing van artikel 73. Hiertoe wordt in artikel 21 van het wetsvoorstel het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam voorgesteld. Deze keuze is ook gemaakt in artikel 22 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Artikel 18

Volgens artikel 65 SCE-verordening bepalen de statuten de bestemming van het batig saldo van enig boekjaar (lid 1), met dien verstande dat statutair vóór elke andere bestemming moet worden voorzien in de vorming van een wettelijke reserve door onttrekking aan dat batige saldo (lid 2). Hiervoor moet minimaal 15% van het batig saldo van het boekjaar worden gereserveerd, totdat een minimumreserve van 30 000 euro is gevormd (artikelen 65, tweede lid, tweede zin, j° 3, tweede lid, SCE-verordening). Aldus wordt tot uitdrukking gebracht dat de vorming van algemene reserves door het reserveren van jaaroverschotten een van de belangrijkste wijzen is waarop een coöperatie voorziet in haar behoefte aan risicodragend vermogen.

Artikel 75 SCE-verordening bepaalt hoe het batig saldo wordt verdeeld ingeval van, onder meer, ontbinding, liquidatie en insolventie van een Europese coöperatieve vennootschap. Voorop staat het beginsel van de belangeloze verdeling, dat wil zeggen verdeling aan een ander coöperatief lichaam dat soortgelijke doelstellingen of doeleinden van algemeen belang nastreeft (preambule, overweging 10, laatste zin). Het batig saldo wordt in dit verband – in tegenstelling tot de artikelen 65 en 67 SCE-verordening – omschreven als het resterend batig saldo nadat alle eventuele crediteuren zijn voldaan en na terugbetaling van de kapitaalinbreng van de leden (artikel 75, laatste volzin, SCE-verordening). Het beginsel van de belangeloze verdeling wijkt echter voor een andersluidende regeling in de statuten «indien de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft zulks toelaat» (artikel 75, tweede volzin, SCE-verordening).

In het Nederlandse coöperatierecht is het toegestaan om in geval van ontbinding van de coöperatie statutair te bepalen wat de bestemming van het eventuele batig saldo zal zijn dan wel op welke wijze deze zal worden vastgesteld (artikel 2:27 lid 4 aanhef en onder f BW). Die verdeling kan, maar hoeft uiteraard niet, te geschieden via het beginsel van de belangeloze verdeling. Dit geeft een coöperatie de nodige flexibiliteit om zelf te bepalen hoe men een eventueel batig saldo in geval van ontbinding wil besteden. Uit de aard der zaak heeft artikel 2:27 lid 4 BW alleen betrekking op nationale coöperaties, en niet op SCE’s. Om ook SCE’s zoveel mogelijk flexibiliteit in deze te geven, en niet bij voorbaat te verplichten tot verdeling via het beginsel van belangeloze verdeling, is op grond van artikel 75 SCE-verordening een aanvullende wettelijke voorziening nodig. Artikel 18 van het wetsvoorstel geeft die, naar analogie van hetgeen in artikel 2:27 lid 4 aanhef en onder f BW voor nationale coöperaties is bepaald. Op grond hiervan is het, bijvoorbeeld, mogelijk statutair te bepalen dat het batig saldo dat resteert na ontbinding van een Europese coöperatieve vennootschap wordt verdeeld onder de leden van een SCE.

Artikel 19

Artikel 19 regelt overeenkomstig artikel 76 SCE-verordening de openbaarmakingseisen die in acht moeten worden genomen wanneer een SCE met statutaire zetel in Nederland wordt omgezet in een coöperatie naar Nederlands recht. De openbaarmaking dient plaats te vinden «op de in de wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze.» Voorgesteld wordt om hiervoor hetzelfde regime te kiezen als is voorgesteld voor de omzetting van een Europese vennootschap in een N.V. naar Nederlands recht. In aansluiting op artikel 19 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap betekent dit dat de SCE met statutaire zetel in Nederland, die een voorstel tot omzetting in een coöperatie naar Nederlands recht heeft opgesteld, dit voorstel dient neer te leggen ten kantore van het handelsregister en deze nederlegging moet aankondigen in een landelijk verspreid dagblad. Op grond van artikel 76 lid 4 SCE-verordening moet deze openbaarmaking minstens een maand plaatsvinden vóór de datum van de algemene vergadering die zich over de omzetting moet uitspreken.

Voordat de algemene vergadering zich over het omzettingsvoorstel en de statuten van de nieuwe coöperatie kan uitspreken, wordt ingevolge artikel 76, vijfde lid, SCE-verordening door een of meer onafhankelijke deskundigen, die daartoe zijn toegelaten in de lidstaat waaronder de om te zetten SCE ressorteert, vastgesteld dat deze over activa beschikt die minimaal overeenkomen met het kapitaal. Naar analogie van artikel 2:72, eerste lid, BW wordt voorgesteld deze taak op te dragen aan een of meer door het bestuur aangewezen accountants.

Artikelen 20 en 21

Ter uitvoering van artikel 78, tweede lid, SCE-verordening wijzen de artikelen 20 en 21 de bevoegde instanties aan die belast zijn met uitvoerende taken in het kader van de verordening.

Op grond artikel 7 lid 8 SCE-verordening dient een bevoegde autoriteit te worden aangewezen die nagaat of aan de voor zetelverplaatsing gestelde eisen (voorafgaande handelingen en formaliteiten) is voldaan en daarover een attest afgeeft. Artikel 29 lid 2 SCE-verordening verplicht tot aanwijzing van een bevoegde autoriteit die ten aanzien van een Nederlandse coöperatie die optreedt als fuserende coöperatie vaststelt dat aan alle voor de fusie vereiste voorschriften en formaliteiten is voldaan. Op grond van artikel 30 lid 2 SCE-verordening moet elke fuserende coöperatie in verband met de oprichting van een SCE met statutaire zetel in Nederland aan een bevoegde autoriteit verklaren dat aan de voor haar geldende (nationale) fusievoorwaarden is voldaan. Deze autoriteit dient zich ervan te vergewissen dat de fuserende coöperaties fusievoorstellen van gelijke strekking hebben goedgekeurd en dat een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers van een SCE is vastgesteld overeenkomstig Richtlijn nr. 2003/72. In al deze drie gevallen, t.w. bij zetelverplaatsing (artikel 7 lid 8 SCE-verordening), bij de deelneming van een Nederlandse coöperatie aan de oprichting van een Europese coöperatieve vennootschap via fusie (artikel 29 lid 2 SCE-verordening) en bij het toezicht op de oprichting van een SCE via fusie (artikel 30 lid 1 SCE-verordening), wordt de notaris aangewezen als bevoegde instantie. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 2:318, tweede lid, BW en artikel 20 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam (vgl. artikel 138, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie) wordt aangewezen als bevoegde instantie als bedoeld in artikel 73, vijfde lid, SCE-verordening. Wanneer wordt geconstateerd dat een SCE met statutaire zetel in een andere lidstaat dan Nederland haar hoofdbestuur in Nederland heeft, dient het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam de autoriteit van de lidstaat van de statutaire zetel hiervan onverwijld in kennis te stellen. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 22 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Hoofdstuk 2 Wijziging van andere wetten

Artikel 22

In het algemeen deel van deze toelichting is al aangegeven dat niet wordt voorzien in een automatische toepassing van het structuurregime voor grote coöperaties of naamloze vennootschappen op de SCE. Wel wordt aan de SCE de vrijheid gelaten om vrijwillig, via een statutaire regeling, in toepassing van een structuurregime te voorzien. De verordening geeft geen regeling voor het geval een SCE statutair heeft gekozen voor toepassing van een structuurregime en zij een afhankelijke maatschappij heeft die voldoet aan de criteria voor toepassing van de structuurregeling op grond van de artikelen 2:63f tot en met 2:63j BW of de artikelen 2:158 e.v. BW. De vraag is dan of deze afhankelijke maatschappij zou moeten worden vrijgesteld van toepassing van de structuurregeling naar analogie van artikel 2:153 lid 3 onder a BW. Met een vrijstelling wordt bewerkstelligd dat er geen raad van commissarissen hoeft te worden ingesteld – met de bevoegdheden die de structuurregeling daaraan toekent – bij de afhankelijke maatschappij.

Dit vraagstuk is ook aan de orde geweest bij de totstandkoming van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap. In dat kader is uiteindelijk gekozen voor de verlening van een vrijstelling aan een afhankelijke maatschappij als de Europese (moeder)vennootschap zelf heeft gekozen voor toepassing van het volledige of verzwakte structuurregime (vgl. artikel 23 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap). Daarbij is onder meer overwogen dat de vrijstelling van afhankelijke maatschappijen recht doet aan de behoefte van de Europese (moeder)vennootschap om in staat te zijn centraal leiding te geven aan een concern waarvan de afhankelijke maatschappij deel uitmaakt (Kamerstukken II 2003/04, 29 309, nr. 3, blz. 23/24). Die behoefte aan centrale leiding in concernverband bestaat in de praktijk ook als de moedervennootschap niet een Europese vennootschap, maar een Europese coöperatieve vennootschap is. Het wordt daarom opportuun geacht om ook in SCE-kader te voorzien in een vrijstelling van het structuurregime voor afhankelijke ondernemingen.

Bij de beantwoording van de vraag welk structuurregime een SCE moet toepassen om voor een vrijstelling ten gunste van afhankelijke maatschappijen in aanmerking te komen, zijn grosso modo twee alternatieven denkbaar: het structuurregime voor grote coöperaties (artikelen 2:63f-63j BW) of het structuurregime, geheel en/of verzwakt, bij de naamloze vennootschap (artikelen 2:158–164 BW).

Van belang voor de afweging in deze is allereerst het feit dat de SCE-verordening dwingend voorschrijft dat leden van het toezichthoudende orgaan worden benoemd èn ontslagen door de algemene vergadering (artikel 39 lid 2 SCE-verordening). Dat sluit een andere wijze van ontslag, bijvoorbeeld door de ondernemingskamer van het Gerechtshof bij het structuurregime voor naamloze vennootschappen (artikel 2:161 lid 2 BW), uit. Daar komt bij, dat het voordrachtsrecht van werknemersvertegenwoordigers bij de benoeming van leden van het toezichthoudende orgaan onder het herziene structuurregime voor naamloze vennootschappen sterker verankerd is (art. 2:158 BW) dan bij het structuurregime voor grote coöperaties (art. 2:63f BW). Verder is van belang dat de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap in een vrijstelling voor afhankelijke ondernemingen voorziet bij vrijwillige toepassing van het structuurregime voor naamloze vennootschappen. Zou daarvan bij de Europese coöperatieve vennootschap worden afgeweken door hier het structuurregime voor coöperaties als aanknopingspunt te nemen, dan zou afbreuk worden gedaan aan de nagestreefde coherentie in de uitvoering van de SE- en de SCE-verordening. Medezeggenschapsaspecten zouden dan een zelfstandige factor kunnen worden bij de vraag of men de voorkeur geeft aan oprichting van een SE of een SCE. Ten slotte is de SCE een enigszins hybride rechtsvorm, die niet alleen de nodige coöperatieve kenmerken vertoont, maar op onderdelen ook sterk lijkt op een naamloze vennootschap. Het is immers een vennootschap met een in aandelen verdeeld geplaatst kapitaal (artikel 1 lid 2 SCE-verordening).

Alles afwegende wordt, in aansluiting op het advies van de Commissie vennootschapsrecht, voorgesteld voor de SCE in een vrijstellingsregime te voorzien dat zoveel mogelijk aansluit bij de ter zake in de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap gemaakte keuzen: een concernvrijstelling wordt verleend als op SCE-niveau is gekozen voor een structuurregime dat in essentie overeenkomt met het voor naamloze vennootschappen geldende structuurregime. Het voorgestelde artikel 22, dat sterk is geënt op artikel 23 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap, strekt daartoe.

De vrijstelling veronderstelt een keuze van de SCE voor toepassing van het regime dat ligt besloten in de artikelen 2:158 leden 1 tot en met 12, 2:159, 2:161a en 2:164 Burgerlijk Wetboek. Anders dan in artikel 23 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap wordt niet tevens verwezen naar artikel 2:161 Burgerlijk Wetboek. De SCE-verordening staat daaraan in de weg. Artikel 2:161 lid 2 BW voorziet in ontslag van een individuele commissaris door de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, terwijl artikel 39 lid 2 van de SCE-verordening de bevoegdheid tot ontslagverlening exclusief voorbehoudt aan de algemene vergadering. Om er toch in te voorzien dat het ontslag van individuele leden van het toezichthoudende orgaan met de nodige waarborgen is omgeven – hetgeen in wezen ook de ratio van artikel 2:161 BW vormt – is in het voorgestelde artikel 22 bepaald dat voor het ontslag door de algemene vergadering een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen is vereist, die ten minste een derde van het totaal uit te brengen aantal stemmen vertegenwoordigt. Dit criterium is ontleend aan de meerderheidseisen die artikel 2:161a lid 1 BW stelt aan het ontslag van de raad van commissarissen (zie ook art. 2:158 lid 9 BW). Artikel 39 lid 2 van de SCE-verordening verzet zich daar niet tegen, omdat het geen nadere voorschriften bevat over de wijze waarop de algemene vergadering haar ontslagbevoegdheid kan uitoefenen. De verwijzing naar de algemene vergadering, bedoeld in artikel 52 SCE-verordening, verduidelijkt dat onder «algemene vergadering (van aandeelhouders)» in de artikelen 2:158, 159 en 161a BW moet worden verstaan de algemene ledenvergadering van een Europese coöperatieve vennootschap.

In dit verband zij nog gewezen op artikel 2:158 lid 12 BW, zoals dat luidt na aanpassing van de structuurregeling bij wet van 9 juli 2004 (Stb. 370). Op grond hiervan kan statutair worden afgeweken van de wettelijke voorschriften voor de samenstelling en benoeming van leden van de raad van commissarissen, na voorafgaande goedkeuring door de raad van commissarissen en met toestemming van de ondernemingsraad. De raad van commissarissen en de ondernemingsraad kunnen derhalve beide verhinderen dat bij een naamloze vennootschap wordt gekozen voor een benoemingssysteem dat afwijkt van artikel 2:158 leden 2, 4 tot en met 7 en 9 BW. Er is in dat geval geen reden de vrijstelling te onthouden aan een afhankelijke maatschappij van een SCE waarvoor gebruik is gemaakt van artikel 2:158 lid 12 BW. Ook daarmee wordt aangesloten bij de wijze van uitvoering van de SE-verordening. Vanzelfsprekend machtigt de in artikel 2:158 lid 12 BW voorziene flexibiliteitsregeling niet tot afwijking van de dwingende voorschriften van de SCE-verordening, met name waar het gaat om de bevoegdheid van de algemene vergadering tot benoeming en ontslag van leden van het toezichthoudende orgaan (art. 39 lid 2 SCE-verordening).

Artikel 23

Artikel 78, eerste lid, SCE-verordening verplicht de lidstaten ertoe de nodige maatregelen te treffen om het «effet utile» ervan te verzekeren. Hiertoe zijn in artikel 1 onder 4° van de Wet op de economische delicten (WED) twee wijzigingen aangebracht. Allereerst is ten aanzien van overtreding van de relevante voorschriften in Boek 2 BW de Europese coöperatieve vennootschap aan de lijst met rechtspersonen toegevoegd. Voorts is artikel 11, vierde lid, SCE-verordening toegevoegd als na te leven voorschrift. Overtreding van de in de WED genoemde voorschriften die van toepassing zijn op een SCE met statutaire zetel in Nederland zijn economische delicten. Deze kunnen op grond van artikel 6, eerste lid, onder 4°, WED worden gesanctioneerd met hechtenis van maximaal zes maanden of een geldboete van de vierde categorie.

De statuten van de Europese coöperatieve vennootschap moeten verenigbaar zijn met de SCE-verordening en de op grond van Richtlijn nr. 2003/72 vastgestelde regelingen inzake de rol van de werknemers. Dit sluit aan bij het regime van artikel 8 SCE-verordening. Blijkt een nieuwe regeling over de rol van de werknemers strijdig te zijn met de bestaande statuten, moeten de statuten worden aangepast. Om het belang van congruentie tussen de statuten en de regelingen betreffende de rol van werknemers te onderstrepen, bepaalt artikel 23 van het wetsvoorstel dat overtreding van artikel 11, vierde lid, tweede volzin, van de SCE-verordening wordt gesanctioneerd door de WED. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 24 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap en bij de bestaande sanctionering via de WED van het bepaalde in artikel 2:63c, derde lid, BW. Daarin is bepaald dat de statuten van een coöperatie die binnen de wettelijke structuurregeling valt, daarmee in overeenstemming moeten worden gebracht.

De lidstaten mogen op grond van artikel 11, vierde lid, SCE-verordening bepalen dat het leidinggevende orgaan of het bestuursorgaan onder omstandigheden de statuten zonder tussenkomst van de algemene vergadering kan aanpassen. Voorgesteld wordt om hiervan geen gebruik te maken. De algemene vergadering behoort te beslissen over een statutenwijziging. Wanneer een wijziging van de regeling over de rol van de werknemers aanleiding geeft tot een statutenwijziging en er verschillende mogelijkheden blijken om de onverenigbaarheid tussen beide op te heffen, ligt het niet op de weg van het leidinggevende orgaan of het bestuursorgaan om daaruit een keuze te maken. Dat is bij uitstek een verantwoordelijkheid van de algemene vergadering. Het is derhalve niet opportuun om de bevoegdheid tot statutenwijzing voor te behouden aan andere organen dan de algemene vergadering.

Artikel 24

Onderdeel A

Hiermee wordt de SCE-verordening toegevoegd aan de in artikel 1 van de Handelsregisterwet 1996 opgenomen definitiebepalingen. Hetzelfde is eerder gebeurd met de verordeningen inzake het Europees economisch samenwerkingsverband en de Europese naamloze vennootschap.

Onderdeel B

De Europese coöperatie moet, evenals andere rechtspersonen, worden ingeschreven in het handelsregister. Daartoe wordt de SCE toegevoegd aan de opsomming van de rechtspersonen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996. Op grond van artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 moet iedere in Nederland gevestigde onderneming, die onderdeel vormt van een SCE, of de in Nederland gelegen nevenvestiging daarvan, in het handelsregister worden ingeschreven. Op grond van artikel 4, derde lid, Handelsregisterwet 1996 geldt dat de inschrijving van de onderneming van een SCE met statutaire zetel in Nederland tevens als inschrijving van de SCE als rechtspersoon.

Onderdelen C, D en F

Met deze onderdelen wordt de Europese coöperatie opgenomen in de artikelen 17 en 25 van de Handelsregisterwet 1996. Tevens is het voor een goede toepassing van artikel 18 Handelsregisterwet 1996 met betrekking tot de SCE nodig om de SCE-verordening op te nemen in de uitzonderingen in lid 4, onderdeel b, van dat artikel. Overeenkomstig artikel 8, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van de SCE-verordening, zijn op de Europese coöperatie dezelfde voorschriften van toepassing als voor nationale coöperaties.

Onderdeel E

Artikel 13, derde lid, SCE-verordening bepaalt dat gegevens betreffende de inschrijving en doorhaling van de inschrijving van een Europese coöperatie, na openbaarmaking overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996, worden meegedeeld aan het Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen. In de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap, die heeft geleid tot opname van een nieuw artikel 18a van de Handelsregisterwet 1996, worden de kamers van koophandel hiermee belast. Het ligt voor de hand om, zoals voorgesteld in dit onderdeel, hetzelfde te bepalen ten aanzien van de SCE.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 26

Dit artikel bepaalt dat de onderhavige wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Aldus kan worden bewerkstelligd dat het wetsvoorstel en de wet tot implementatie van Richtlijn nr. 2003/72 op dezelfde dag in werking treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Transponeringstabel Verordening (EG) betreffende het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap (SCE)

Verordening nr. 1435/2003 van 22 juli 2003Wet
  
ArtikelArtikel
1 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
  
2 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2Artikel 2
  
3 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
  
4 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
lid 6behoeft geen uitvoering
lid 7behoeft geen uitvoering
lid 8behoeft geen uitvoering
lid 9behoeft geen uitvoering
lid 10behoeft geen uitvoering
lid 11Artikel 3
lid 12behoeft geen uitvoering
  
5 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
6behoeft geen uitvoering
  
7 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2Artikel 4
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4Artikel 4
lid 5behoeft geen uitvoering
lid 6behoeft geen uitvoering
lid 7Artikel 5
lid 8Artikel 20
lid 9behoeft geen uitvoering
lid 10behoeft geen uitvoering
lid 11behoeft geen uitvoering
lid 12Artikel 7 lid 2
lid 13behoeft geen uitvoering
lid 14Artikel 6
lid 15behoeft geen uitvoering
lid 16behoeft geen uitvoering
  
8 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
9behoeft geen uitvoering
  
10 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
11 
lid 1Artikel 7 lid 1
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
  
12 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
13 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3Artikel 24 (art. 18a Hrw)
  
14 
lid 1Artikel 8
lid 2Artikel 8
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
lid 6behoeft geen uitvoering
lid 7behoeft geen uitvoering
  
15 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
16 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
17 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
18 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
19behoeft geen uitvoering
  
20behoeft geen uitvoering
  
21Artikel 9
  
22 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
23behoeft geen uitvoering
  
24 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
25 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
26 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
27 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
28 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
29 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2Artikel 20
lid 3behoeft geen uitvoering
  
30 
lid 1Artikel 20
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
31 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
32behoeft geen uitvoering
  
33 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
34 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
35 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4Artikel 10
lid 5Artikel 10
lid 6behoeft geen uitvoering
lid 7behoeft geen uitvoering
lid 8behoeft geen uitvoering
  
36behoeft geen uitvoering
  
37 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2Artikel 11
lid 3Artikel 12
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
  
38 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
39 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
40 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
lid 5behoeft geen uitvoering
  
41 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
42 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2Artikel 13 lid 1
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
43 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
44 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
45 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
46 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
47 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2Artikel 13 lid 2
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4Artikel 13 lid 2
  
48 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
49behoeft geen uitvoering
  
50 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
51behoeft geen uitvoering
  
52behoeft geen uitvoering
  
53behoeft geen uitvoering
  
54 
lid 1Artikel 14
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
55behoeft geen uitvoering
  
56 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
57behoeft geen uitvoering
  
58 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
59 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3Artikel 8
lid 4behoeft geen uitvoering
60 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
61 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
62 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
63 
lid 1Artikel 15
lid 2behoeft geen uitvoering
  
64 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4behoeft geen uitvoering
  
65 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
66behoeft geen uitvoering
  
67 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
68 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
  
69 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
70behoeft geen uitvoering
  
71behoeft geen uitvoering
  
72behoeft geen uitvoering
  
73 
lid 1Artikel 16
lid 2Artikel 17
lid 3Artikel 17
lid 4Artikel 17
lid 5Artikel 21
  
74behoeft geen uitvoering
  
75Artikel 18
  
76 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
lid 3behoeft geen uitvoering
lid 4Artikel 19
lid 5Artikel 19
lid 6behoeft geen uitvoering
  
77 
lid 1behoeft geen uitvoering
lid 2behoeft geen uitvoering
  
78 
lid 1Artikel 23 (art. 1 WED)
lid 2Artikelen 20 en 21
  
79behoeft geen uitvoering
  
80behoeft geen uitvoering

BIJLAGE Verordening nr. 1435/2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE)

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

Artikel 1, eerste lid, van de verordening bepaalt dat, met inachtneming van de bepalingen van de verordening, Europese coöperatieve vennootschappen kunnen worden opgericht op het grondgebied van de Gemeenschap. Een dergelijke vennootschap wordt ook wel SCE genoemd (Societas Cooperativa Europeae).

Artikel 1, tweede lid, bepaalt dat de SCE een vennootschap is met een in aandelen verdeeld geplaatst kapitaal. De SCE verschilt op dit punt van de coöperatie in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikelen 2:53 e.v.), die is gebaseerd op de rechtsvorm van de vereniging.

Het ledenaantal en het kapitaal van een SCE zijn veranderlijk. Tenzij de statuten van de SCE bij haar oprichting anders bepalen, verbinden de leden zich slechts tot het bedrag van hun inbreng. Uit de clausulering «bij haar oprichting» blijkt dat alleen bij de oprichting van de SCE in de statuten mag worden afgeweken van de hoofdregel in de verordening. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de coöperatie niet op een later moment via statutenwijziging de aansprakelijkheid van de leden zou kunnen uitbreiden tot een hoger bedrag dan hun inbreng. Wanneer de leden beperkt aansprakelijk zijn, dient de naam van de SCE te eindigen met de vermelding «met beperkte aansprakelijkheid». Anders dan bij de coöperatie naar Nederlands recht (artikelen 2:54 lid 2 en 2:56 lid 1 BW) vereist de verordening niet dat een SCE waarvan de leden onbeperkt aansprakelijk zijn, dit in de naam tot uitdrukking brengt. De verplichte vermelding bij uitsluiting van de aansprakelijkheid, zoals die bij de coöperatie geldt, is bij de SCE niet aan de orde omdat er bij de SCE altijd minimaal aansprakelijkheid bestaat voor het bedrag van de inbreng.

Uit het derde lid van artikel 1 volgt dat de SCE tot voornaamste doel moet hebben het voldoen aan de behoeften van haar leden en/of hun economische en sociale activiteiten te ontwikkelen. De verordening stelt dat dit met name kan plaatsvinden doordat de SCE met haar leden overeenkomsten sluit over de levering van goederen, het verrichten van diensten of de uitvoering van werken in het kader van de activiteit die de SCE uitoefent of laat uitoefenen. Uit de woorden «met name» blijkt dat deze opsomming niet limitatief is bedoeld. Het doel van de SCE kan ook bestaan in het bevorderen van de deelneming van haar leden in een of meer SCE’s en/of nationale coöperaties. De SCE kan haar activiteiten ook uitoefenen via een dochteronderneming.

Artikel 1, vierde lid, bepaalt dat, behoudens afwijkende statutaire regeling, de SCE derden die geen lid zijn, geen profijt mag laten trekken van haar werkzaamheden, noch mag laten deelnemen aan haar werkzaamheden. De hier bedoelde afwijkende statutaire regeling mag er, op grond van het derde lid van artikel 1, niet toe leiden dat de behoeften van de leden of de ontwikkeling van hun sociale en economische activiteiten niet langer het voornaamste doel van de SCE zijn. Deze regeling komt materieel overeen met het regime van artikel 2:53 lid 4 BW, op grond waarvan een coöperatie met derden niet op zodanige wijze overeenkomsten mag sluiten, dat de overeenkomsten met de leden slechts van ondergeschikte betekenis zijn.

De SCE bezit rechtspersoonlijkheid. De rol van de werknemers is niet in de verordening uitgewerkt. Hun positie wordt bepaald op basis van Richtlijn nr. 2003/72/EG inzake de rol van werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap (PbEU 2003, L 207/25). Naar deze richtlijn wordt in de verordening veelvuldig verwezen, met name in de artikelen 11 leden 2 tot en met 4; 22 lid 1; 27 lid 2; 30 lid 3; 39 lid 2; 42 leden 2 en 3; 50 lid 3 en 52.

Artikel 2

Artikel 2 regelt de verschillende manieren waarop een SCE kan worden opgericht. De oprichting kan allereerst plaatsvinden door ten minste vijf natuurlijke personen die in minimaal twee lidstaten woonachtig zijn. Op dit punt verschilt de SCE van de Europese naamloze vennootschap (SE), waar alleen vennootschappen of juridische lichamen kunnen deelnemen aan de oprichting.

De oprichting van een SCE kan voorts plaatsvinden door ten minste vijf natuurlijke personen en vennootschappen in de zin van artikel 48, tweede alinea, EG-Verdrag en andere overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte publiekrechtelijke of privaatrechtelijke lichamen, die woonachtig zijn in c.q. ressorteren onder het recht van ten minste twee verschillende lidstaten. Onder vennootschappen worden in artikel 48, tweede alinea, EG-Verdrag begrepen maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, met inbegrip van coöperatieve verenigingen of vennootschappen, alsmede de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen die geen winst beogen. Dit begrip «vennootschap» in de zin van artikel 48 EG-Verdrag is ruim. Elk samenwerkingsverband, met uitzondering van een eenmanszaak, waarin een onderneming wordt gedreven (winstoogmerk) valt in beginsel binnen de reikwijdte van het artikel. Op grond van artikel 2 verordening kunnen ook andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke lichamen deelnemen. Dit betekent dat ook lichamen zonder winstoogmerk kunnen deelnemen aan de oprichting van een SCE, mits zij zijn opgericht overeenkomstig het recht van een van de lidstaten.

Het derde streepje betreft de oprichting door vennootschappen in de zin van artikel 48, tweede alinea, EG-Verdrag en andere overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte publiekrechtelijke of privaatrechtelijke lichamen. Als twee of meer van deze vennootschappen of lichamen een SCE wensen op te richten wordt, anders dan bij het tweede streepje, waarbij natuurlijke personen aan de oprichting deel kunnen nemen, geen eis gesteld aan het aantal deelnemers. Vanzelfsprekend dienen ten minste twee deelnemende vennootschappen of lichamen onder het recht van verschillende lidstaten te ressorteren.

Een SCE kan tevens worden opgericht door fusie van overeenkomstig het recht van een lidstaat opgerichte coöperaties met statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap, als ten minste twee van die coöperaties onder het recht van verschillende lidstaten ressorteren. De oprichting door fusie is nader uitgewerkt in de artikelen 19–34 van de verordening.

Ten slotte kan een SCE worden opgericht door omzetting van een coöperatie die is opgericht volgens het recht van een lidstaat, haar statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap heeft en sinds ten minste twee jaar een vestiging of dochteronderneming heeft die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert. Oprichting door omzetting is nader uitgewerkt in artikel 35 verordening.

Het tweede lid bevat een optie. De lidstaten mogen bepalen dat een juridisch lichaam dat niet zijn hoofdbestuur in de Gemeenschap heeft, maar wel is opgericht overeenkomstig het recht van een lidstaat, zijn statutaire zetel in die lidstaat heeft en een daadwerkelijk een duurzaam verband heeft met de economie van een lidstaat, kan deelnemen aan de oprichting van een SCE. Het ligt voor de hand dat lidstaten die nu al toestaan dat het hoofdbestuur van een rechtspersoon – die naar het recht van die lidstaat is opgericht – zich in een ander land bevindt, van deze optie gebruik zullen maken. Nederland staat inderdaad toe dat het hoofdbestuur van een in Nederland opgerichte rechtspersoon zich buiten Nederland bevindt. Volgens artikel 2:27, vierde lid, onder a BW moet de statutaire zetel van een coöperatie in Nederland gelegen zijn. Dit geldt echter niet voor de vestigingsplaats van het hoofdbestuur. Grensoverschrijdende activiteiten worden vergemakkelijkt als van de optie gebruik wordt gemaakt. Voorgesteld wordt daartoe over te gaan. Ook bij de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is gebruik gemaakt van de optie om vennootschappen die hun hoofdbestuur buiten de EG hebben, toe te laten tot de oprichting van een SE. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 2 van het wetsvoorstel.

Artikel 3

Het artikel heeft betrekking op het minimumkapitaal van de SCE. Deze bepaling sluit aan op artikel 1, tweede lid, dat bepaalt dat een SCE een vennootschap is met een in aandelen verdeeld geplaatst kapitaal. In Nederland zijn vergelijkbare kapitaalbeschermingsbepalingen bij coöperaties onbekend, om de al genoemde reden dat een coöperatie in de zin van de artikelen 2:53 e.v. BW geen aandelen uitgeeft.

Artikel 3, eerste lid, bepaalt dat het kapitaal van de SCE in de nationale valuta luidt. Indien de statutaire zetel van de SCE buiten de eurozone ligt, mag haar kapitaal ook in euro luiden. Uit artikel 77 verordening volgt dat in dat geval de omrekeningskoers tussen de nationale valuta en de euro gelijk is aan de wisselkoers van de laatste dag van de maand voorafgaand aan de oprichting van de SCE.

Uit het tweede lid volgt dat het geplaatste kapitaal van de SCE minimaal 30 000 euro moet bedragen. Schrijven de wettelijke voorschriften van een lidstaat een hoger bedrag aan geplaatst kapitaal aan juridische lichamen voor die bepaalde soorten activiteiten uitoefenen, aldus het derde lid van artikel 3, dan zijn deze van toepassing op SCE’s met statutaire zetel in die lidstaat. Omdat Nederland noch een minimumkapitaal voor coöperaties, noch een minimumkapitaal voor rechtspersonen met bepaalde soorten activiteiten kent, is deze bepaling niet van belang voor SCE’s met statutaire zetel in Nederland.

In de statuten wordt bepaald beneden welk bedrag het geplaatste kapitaal niet mag worden verminderd door terugbetaling van aandelen aan voormalige leden van de SCE (artikel 3, vierde lid). Dit bedrag mag niet lager zijn dan het verplichte minimumkapitaal van 30 000 euro. Artikel 16 verordening geeft regels voor de terugbetaling van aandelen aan voormalige leden. De op grond van artikel 16 bepaalde termijn van maximaal drie jaar waarbinnen terugbetaling moet plaatsvinden, wordt opgeschort zolang de terugbetaling ertoe zou leiden dat het geplaatste kapitaal onder het voorgeschreven minimum daalt.

Het vijfde lid van artikel 3 bepaalt dat het kapitaal kan worden verhoogd door opeenvolgende stortingen van de leden of toelating van nieuwe leden en kan verminderen ingevolge volledige of gedeeltelijke terugbetaling van inbreng. Veranderingen in de omvang van het kapitaal hoeven niet openbaar gemaakt te worden. Het vereist evenmin een statutenwijziging.

Artikel 4

Artikel 4 heeft betrekking op het kapitaal van de SCE.

Het eerste lid bepaalt dat het geplaatste kapitaal van de SCE bestaat uit de in de nationale valuta luidende aandelen van de leden. Een SCE met statutaire zetel buiten de eurozone mag haar aandelen ook in euro doen luiden. De SCE kan verschillende soorten aandelen uitgeven, waarbij statutair mag worden bepaald dat aan verschillende categorieën verschillende rechten verbonden zijn inzake de verdeling van batige saldi.

Het kapitaal mag uitsluitend bestaan uit economisch waardeerbare activa. Aandelen mogen niet worden uitgegeven tegen inbreng van verbintenissen met betrekking tot de uitvoering van werken of het verrichten van diensten (lid 2). Aandelen moeten op naam worden gesteld. De nominale waarde wordt bij de statuten vastgesteld. Aandelen mogen niet worden uitgegeven voor een lager bedrag dan hun nominale waarde (lid 3). Bij inschrijving moet ten minste 25% van de nominale waarde van de aandelen worden volgestort (vgl. artikel 2:80 lid 1 BW ten aanzien van naamloze vennootschappen). Het saldo moet worden volgestort binnen vijf jaar, tenzij de statuten een kortere termijn voorschrijven (lid 4). Bij inbreng in natura moeten de aandelen bij inschrijving worden volgestort (lid 5; vgl. artikel 2:80b BW ten aanzien van naamloze vennootschappen).

Het zesde lid van artikel 4 bepaalt dat de voor naamloze vennootschappen in de lidstaat van de statutaire zetel van de SCE geldende wettelijke voorschriften voor de benoeming van deskundigen en de waardering van inbreng anders dan in geld van overeenkomstige toepassing zijn op de SCE. Voor een SCE met statutaire zetel in Nederland betekent dit dat de artikelen 2:94a en 2:94b BW (beschrijving van inbreng anders dan in geld) van overeenkomstige toepassing zijn, met inbegrip van hetgeen in deze artikelen is bepaald omtrent de rol van de accountant.

Artikel 4, zevende lid, schrijft voor dat de statuten bepalen op hoeveel aandelen ten minste moet worden ingeschreven om het lidmaatschap te verkrijgen. Wanneer de statuten bepalen dat de meerderheid in de algemene vergadering is voorbehouden aan natuurlijke personen die lid zijn, en de inschrijving op aandelen een verplichte voorwaarde is voor de deelneming van de leden in het bedrijf van de SCE, mag in de statuten het lidmaatschap niet afhankelijk worden gemaakt van de inschrijving op meer dan één aandeel.

Het achtste lid bepaalt dat in het besluit van de algemene vergadering over de jaarrekening akte wordt genomen van de omvang van het kapitaal bij het einde van het boekjaar en van het verschil met het vorige boekjaar. De algemene vergadering kan op voorstel van het leidinggevend of het bestuursorgaan besluiten tot verhoging van het geplaatste kapitaal door de vrije reserves geheel of gedeeltelijk aan het kapitaal toe te voegen. Het besluit daartoe wordt genomen met inachtneming van de voor een statutenwijziging geldende regels inzake quorum en meerderheid. Deze regels voor statutenwijziging zijn neergelegd in artikel 61, vierde lid, verordening. De leden verkrijgen de nieuwe aandelen naar rato van de aandelen die zij voordien in het kapitaal bezaten.

De nominale waarde van de aandelen kan worden verhoogd door samenvoeging van de uitgegeven aandelen (lid 9). Vereisen de statuten hiervoor een aanvullende kapitaalinbreng van de leden, dan besluit de algemene vergadering hiertoe met inachtneming van de regels inzake quorum en meerderheid die gelden voor een statutenwijziging (vgl. artikel 61, vierde lid, verordening). De nominale waarde kan worden verminderd door splitsing van de uitgegeven aandelen (lid 10). De aandelen kunnen onder de in de statuten bepaalde voorwaarden worden overgedragen of verkocht aan een lid of aan iemand die het lidmaatschap verkrijgt. Hiervoor is de instemming van de algemene vergadering, het leidinggevend of het bestuursorgaan vereist (lid 11). Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 3 van het wetsvoorstel.

Artikel 4, twaalfde lid, bepaalt dat de SCE direct noch indirect eigen aandelen mag nemen, inkopen of in pand nemen. Bij wijze van uitzondering is het in pand nemen van eigen aandelen wel geoorloofd bij de lopende verrichtingen van SCE-kredietinstellingen (vgl. artikel 2:89a, tweede lid, BW ten aanzien van naamloze vennootschappen). «Lopende verrichtingen» is een vertaling van het in de Engelse tekst opgenomen «ordinary transactions». Hieruit blijkt dat het moet gaan om verrichtingen die vallen onder de normale bedrijfsuitoefening van een SCE die een kredietinstelling is. Artikel 69 verordening bevat voor dergelijke SCE-kredietinstellingen extra voorschriften inzake de jaarrekening. Ten aanzien van de stemrechten in een dergelijke SCE kent artikel 59, tweede lid, tweede alinea, van de verordening een specifieke regeling. Per lid mogen maximaal vijf stemmen of 20% van het totaal aantal stemrechten worden toegekend.

Artikel 5

Artikel 5 heeft betrekking op de statuten van de SCE. Het eerste lid geeft aan dat de akte van oprichting en de statuten in de verordening gezamenlijk worden aangeduid met de woorden «de statuten van de SCE». Het tweede lid bepaalt dat de statuten worden vastgesteld overeenkomstig de wettelijke voorschriften voor coöperaties van de lidstaat van de statutaire zetel van de SCE. Voor een SCE met statutaire zetel in Nederland betekent dit dat de oprichting plaatsvindt bij notariële akte (artikelen 53 en 54 van Boek 2 BW). De voor naamloze vennootschappen geldende wettelijke voorschriften inzake de preventieve controle in de oprichtingsfase zijn van overeenkomstige toepassing bij de oprichting van een SCE (artikel 5, derde lid). Dit betekent dat voor de oprichting van een SCE met statutaire zetel in Nederland een verklaring van geen bezwaar is vereist (artikel 64, tweede lid, Boek 2 BW). Het vierde lid bevat een opsomming van de gegevens die in ieder geval in de statuten moeten worden opgenomen.

Artikel 6

De statutaire zetel van de SCE moet binnen de Gemeenschap zijn gelegen en bovendien in dezelfde lidstaat als het hoofdbestuur. Indien wordt gekozen voor een SCE met statutaire zetel in Nederland, dient ook het hoofdbestuur van de coöperatieve vennootschap in Nederland te zijn gevestigd. De verordening gaat uit van de leer van de werkelijke zetel (preambule, overweging 14). Het begrip «hoofdbestuur» is ontleend aan artikel 48 EG-Verdrag, maar wordt door de verordening niet nader ingevuld. Met het voorschrift dat het hoofdbestuur moet zijn gelegen in de lidstaat van de statutaire zetel wordt bedoeld dat de aansturing van de SCE moet plaatsvinden vanuit die lidstaat. Dit vereist een interpretatie van feitelijke omstandigheden. Wanneer het bestuur zijn vergaderingen houdt in Nederland en de algemene ledenvergadering in Nederland wordt georganiseerd, is aannemelijk dat het hoofdbestuur zich in Nederland bevindt.

Uiterlijk vóór 22 augustus 2008 zal de Commissie bezien of kan worden toegestaan dat het hoofdbestuur en de statutaire zetel van een SCE in verschillende lidstaten zijn gelegen (artikel 79 onderdeel a verordening).

De lidstaten mogen voorschrijven dat op hun grondgebied ingeschreven SCE’s hun statutaire zetel en hun hoofdbestuur op dezelfde plaats moeten hebben. Voor Nederland bestaat geen aanleiding daarvan gebruik te maken. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2 van het wetsvoorstel.

Artikel 7

Artikel 7 maakt het mogelijk dat de statutaire zetel van een SCE wordt verplaatst naar een andere lidstaat van de Europese Unie, zonder ontbinding van die SCE of vorming van een nieuwe rechtspersoon. De zetelverplaatsing wordt voorafgegaan door de opstelling van een voorstel tot zetelverplaatsing door het bestuur van de SCE. De inhoud van het voorstel is bepaald in artikel 7, tweede lid, verordening. Daarnaast wordt een verslag opgesteld waarin de juridische en economische aspecten van de zetelverplaatsing alsmede de gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid worden toegelicht en onderbouwd. In het verslag moeten voorts de gevolgen van de verplaatsing voor de leden, schuldeisers en werknemers worden toegelicht (lid 3). De leden en de schuldeisers van de SCE en de houders van andere rechten hebben recht op tijdige inzage in het verplaatsingsvoorstel en het verslag (lid 4).

De procedure voor de verplaatsing van de statutaire zetel vereist dat aan bepaalde openbaarmakingsvereisten wordt voldaan (artikel 7, tweede en vierde lid). Het tweede lid verwijst in de eerste plaats naar artikel 12 verordening, hetgeen betekent dat openbaarmaking overeenkomstig de voor naamloze vennootschappen geldende regels moet plaatsvinden. In dat verband zij verwezen naar de toelichting op artikel 4 van het wetsvoorstel, waarin wordt voorgesteld openbaarmaking te bewerkstelligen via het handelsregister en aankondiging in een landelijk verspreid dagblad. Ook kunnen «bijkomende vormen van openbaarmaking» door de lidstaten worden vastgesteld (lid 2). Voor een regeling die verder gaat dan die welke geldt voor naamloze vennootschappen en voor de verplaatsing van een SE bestaat echter geen aanleiding.

Elk lid van de SCE dat zich uitspreekt tegen de zetelverplaatsing kan binnen twee maanden na het daartoe strekkende besluit van de algemene vergadering zijn uittreding bekendmaken (lid 5). Het lidmaatschap eindigt dan aan het einde van het betreffende boekjaar. De zetelverplaatsing heeft geen rechtsgevolgen ten aanzien van dat lid. De uittreding geeft recht op terugbetaling van aandelen onder de voorwaarden van artikel 4 lid 4 (storting) en artikel 16 (rechten bij uittreding).

De algemene vergadering kan het besluit tot zetelverplaatsing pas twee maanden na de openbaarmaking van het voorstel nemen (lid 6). Deze termijn correspondeert met de termijn die in artikel 5 van het wetsvoorstel is voorzien voor de verzetprocedure, onder meer in het belang van schuldeisers van de SCE. Het besluit wordt genomen onder de in artikel 61, vierde lid, verordening vermelde voorwaarden. Hierbij wordt opgemerkt dat artikel 7, zesde lid, abusievelijk verwijst naar artikel 62, lid 4. Dit betekent dat een gekwalificeerde meerderheid nodig is voor aanvaarding van het besluit tot zetelverplaatsing.

Op grond van artikel 78, tweede lid juncto artikel 7, achtste lid, verordening dient een bevoegde autoriteit te worden aangewezen die toetst of aan de voor zetelverplaatsing gestelde eisen (voorafgaande handelingen en formaliteiten) is voldaan en daarover een verklaring afgeeft. In dat verband wordt voorgesteld de notaris aan te wijzen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 20 van het wetsvoorstel. Met de aanwijzing van de notaris wordt aangesloten bij het systeem bij de Europese naamloze vennootschap, waar eveneens is gekozen voor de notaris als bevoegde autoriteit bij een zetelverplaatsing.

Voordat de notaris de verklaring afgeeft, dient de SCE aan te tonen dat de belangen van schuldeisers afdoende beschermd zijn (lid 7). Door de verplaatsing van de statutaire zetel naar een andere lidstaat moeten schuldeisers hun vordering op de SCE in die andere lidstaat instellen. In artikel 5 wetsvoorstel wordt voorgesteld te bepalen dat schuldeisers een verzetrecht tegen de zetelverplaatsing hebben. Naar de toelichting op dat artikel wordt verwezen.

De SCE dient in de ontvangende lidstaat opnieuw te worden ingeschreven in een openbaar register. Op grond van artikel 7 lid 9 verordening kan de nieuwe inschrijving pas plaatsvinden na overlegging van de in het achtste lid bedoelde verklaring, alsmede van het bewijs dat voldaan wordt aan de formaliteiten voor de inschrijving in het land van de nieuwe statutaire zetel. De formaliteiten voor de inschrijving in het Nederlandse handelsregister worden bepaald door de Handelsregisterwet 1996 en het Handelsregisterbesluit 1996. Wanneer de nieuwe inschrijving van de SCE heeft plaatsgevonden, stelt het register van de nieuwe inschrijving het register van de oude inschrijving daarvan in kennis. De doorhaling van de oude inschrijving vindt op zijn vroegst plaats bij de ontvangst van die kennisgeving (lid 11). De nieuwe inschrijving en de doorhaling van de oude inschrijving worden in de betrokken lidstaten overeenkomstig artikel 12 bekend gemaakt. Dit betreft de mededeling als bedoeld in artikel 17 Handelsregisterwet.

Bij de oprichting van een SCE met statutaire zetel in Nederland wordt een verklaring van geen bezwaar geëist (artikel 5, derde lid, verordening j° artikel 2:64 lid 2 BW). Indien een SCE met statutaire zetel in een andere lidstaat haar statutaire zetel naar Nederland verplaatst biedt de verordening echter geen ruimte voor een verplichte verklaring van geen bezwaar. De ruimte die artikel 5, derde lid, SCE-verordening daarvoor laat is namelijk beperkt tot de oprichtingsfase. Zetelverplaatsing overeenkomstig artikel 7 SCE-verordening leidt echter niet tot oprichting van een nieuwe SCE.

Op grond van het veertiende lid van artikel 7 verordening kunnen de lidstaten bepalen dat een zetelverplaatsing door een bevoegde autoriteit kan worden geblokkeerd om redenen van algemeen belang. Voorgesteld wordt om van die mogelijkheid gebruik te maken. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 6 van het wetsvoorstel.

Lid 15 verbiedt zetelverplaatsing van een SCE als, samengevat, een procedure inzake ontbinding, liquidatie of insolventie is ingeleid. Lid 16, ten slotte, betreft de crediteurenbescherming. Een SCE die haar statutaire zetel heeft verplaatst wordt met betrekking tot vóór de datum van de zetelverplaatsing opgetreden geschillen geacht haar zetel in de oude lidstaat te hebben, zelfs als een vordering tegen de SCE na de zetelverplaatsing wordt ingesteld.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt welke bepalingen op een SCE van toepassing zijn. Voor een Nederlandse SCE zijn dat allereerst de bepalingen van de verordening (lid 1 onder a). Wanneer de verordening dat uitdrukkelijk toestaat zijn vervolgens de bepalingen van de statuten van de SCE van toepassing (lid 1 onder b). Een voorbeeld hiervan is de regeling in de artikelen 37, vierde lid en 42, tweede lid, verordening in verband met het aantal leden van het leidinggevend of bestuursorgaan; de verordening geeft daar uitdrukkelijk aan dat de statuten van de SCE een regeling moeten inhouden. Een ander voorbeeld biedt artikel 1, tweede lid, derde alinea, inzake de aansprakelijkheid van de leden. Geeft de verordening geen of geen volledige regeling, dan gelden:

– de wettelijke voorschriften voor de SCE die zijn vastgesteld ter uitvoering van communautaire maatregelen (lid 1 onderdeel c onder i, met name dit wetsvoorstel en de wet ter uitvoering van de richtlijn);

– de wettelijke voorschriften voor een coöperatie (lid 1 onderdeel c onder ii) en afsluitend;

– de bepalingen van de statuten van de SCE onder dezelfde voorwaarden die gelden voor een Nederlandse coöperatie (lid 1 onderdeel c onder iii).

Hierbij zij opgemerkt dat de verordening dit regime kan doorbreken door expliciet te verwijzen naar het nationale coöperatierecht of het nationale recht dat voor naamloze vennootschappen geldt. Indien wordt verwezen naar het nationale coöperatierecht of het nationale recht dat van toepassing is op naamloze vennootschappen kan daarvan uiteraard niet in een uitvoeringswet worden afgeweken. Een verordening is immers verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks van toepassing (artikel 249, tweede alinea, EG-Verdrag). Naar het nationale recht in algemene zin wordt, bijvoorbeeld, verwezen in de artikelen 3 lid 3; 7 leden 2,4 en 7; 8 lid 2; 12 lid 2; 14 lid 1; 24 lid 1; 26 lid 2; 29 lid 3; 35 lid 4; 47 leden 1 en 2; 56 lid 3; 58 lid 2; 59 leden 2 en 3; 65 lid 1; 68 lid 1; 75; 76 leden 4, 5 en 6. Naar het nationale coöperatierecht wordt met name verwezen in de artikelen 5 lid 2; 15 lid 1; 17 lid 1; 20; 29 lid 1; 30; 33 lid 3; 46 leden 1en 3; 51; 52; 53; 54 leden 1 en 2; 61, lid 4 en 72. Naar het nationale recht ten aanzien van naamloze vennootschappen wordt onder meer verwezen als het gaat om publicatievereisten en regelingen over deskundigen. Het betreft, onder meer, de artikelen 4 lid 6; 5 lid 3; 10 lid 1; 11 leden 1 en 5; 12 lid 1; 20; 22 lid 3; 24 lid 1; 26 lid 3; 28 lid 1; 29 lid 1; 30, lid 1 en 32.

Wanneer de verordening een statutaire regeling voorschrijft (vgl. lid 1 onderdeel b en artikel 37, vierde lid en 42, tweede lid, verordening) of wanneer een statutaire afwijking van de verordening wordt toegestaan(vgl. lid 1 onderdeel c onder i en artikel 37, tweede lid, verordening ten aanzien van de benoeming en het ontslag van leden van het leidinggevende orgaan artikel 11 van het wetsvoorstel), dan prevaleren deze statutaire regelingen boven de wettelijke voorschriften voor een Nederlandse coöperatie (lid 1 onderdeel c onder ii).

Voor zover het betreft de «bepalingen van de verordening» (lid 1 onderdeel a) is van belang dat de verordening op verschillende plaatsen uitdrukkelijk aangeeft dat een bepaling van de verordening geldt onverminderd een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers die wordt vastgesteld op grond van de richtlijn (vgl. bijvoorbeeld artikel 39, tweede lid, en 42, derde lid, verordening ten aanzien van de benoeming van leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan). In zoverre heeft de verordening het karakter van regelend recht, waarvan via een regeling over de rol van de werknemers kan worden afgeweken.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de toepasselijke wettelijke voorschriften voor een Nederlandse coöperatie niet de regels uit, onder meer, het fiscale recht, het mededingingsrecht, het intellectuele eigendomsrecht en het insolventierecht betreffen (preambule, overweging 16). Artikel 8, tweede lid, laat dan ook ruimte voor optreden door toezichthoudende autoriteiten, zoals de Nederlandse Mededingingsautoriteit of de Nederlandsche Bank N.V.. Een statutaire regeling die niet krachtens de verordening uitdrukkelijk is toegestaan, prevaleert uiteraard niet boven de wettelijke voorschriften voor een Nederlandse coöperatie (lid 1 onderdeel c onder iii). Artikel 8 lid 2 verordening verklaart in de nationale wetgeving voorziene beperkingen met betrekking tot het bedrijf dat een SCE uitoefent «ten volle» van toepassing op de SCE. Dit impliceert een toepasselijkheid op de in Nederland zetelende SCE van artikel 2:53 lid 1 BW, op grond waarvan coöperaties het verzekeringsbedrijf niet mogen uitoefenen.

Artikel 9

Artikel 9 bepaalt dat een SCE in elke lidstaat wordt behandeld als een coöperatie die is opgericht naar het recht van de lidstaat van de statutaire zetel. Een SCE met statutaire zetel in Nederland wordt derhalve in de Europese Unie behandeld als een coöperatie naar Nederlands recht. Het toepasselijke recht wijzigt bijvoorbeeld niet wanneer het zwaartepunt van de onderneming, de hoofdvestiging (te onderscheiden van het hoofdbestuur, vgl. artikel 48 EG-Verdrag) in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel is gelegen. Zie echter artikel 6 juncto 73, leden 2 tot en met 5, ten aanzien van de leer van de werkelijke zetel (preambule, overweging 14).

Het in artikel 9 neergelegde beginsel van non-discriminatie brengt voorts mee dat de SCE binnen het bereik van artikel 2 verordening valt (de oprichting van een andere SCE). Een SCE kan dus bijvoorbeeld door fusie met een coöperatie die onder het recht van een andere lidstaat valt, een nieuwe SCE oprichten.

Artikel 10

De naam van de SCE moet worden voorafgegaan of gevolgd door de letters «SCE», en in voorkomend geval door de vermelding «met beperkte aansprakelijkheid» . Voorts zijn de voor naamloze vennootschappen geldende wettelijke regels inzake de brieven en bescheiden die voor derden bestemd zijn, van overeenkomstige toepassing op de SCE. Voor een SCE met statutaire zetel in Nederland betekent dit dat, afgezien van bijvoorbeeld reclame, uit uitgaande geschriften, gedrukte stukken en aankondigingen de volledige naam van de SCE en de woonplaats duidelijk moeten blijken. Als melding wordt gemaakt van het kapitaal, moet verder worden vermeld welk bedrag is geplaatst en hoeveel daarvan is gestort (artikel 2:75 BW). Alleen SCE’s mogen, afgezien van het bepaalde in lid 3, de letters «SCE» in hun naam dragen.

Artikel 11

Op grond van artikel 11 verordening wordt de SCE in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft ingeschreven in een register dat eveneens voor naamloze vennootschappen is aangewezen. Overeenkomstig artikel 2:69 BW betekent dit een inschrijving in het handelsregister. De benodigde inschrijving van de SCE in het handelsregister vereist een aanpassing van de Handelsregisterwet 1996. Verwezen wordt naar artikel 24 wetsvoorstel.

Voorwaarde voor de inschrijving in het handelsregister is dat er duidelijkheid bestaat over de rol van de werknemers van de SCE. Artikel 11 lid 2 verordening geeft aan dat er in dat verband drie varianten mogelijk zijn:

a. er kan een overeenkomst betreffende de rol van de werknemers zijn gesloten overeenkomstig artikel 4 richtlijn. De «rol van de werknemers» is in de richtlijn gedefinieerd als elke procedure, met inbegrip van informatie, raadpleging en medezeggenschap, die de werknemersvertegenwoordigers in staat stelt invloed uit te oefenen op binnen de onderneming te nemen besluiten (artikel 2 onder h richtlijn). «Informatie» in de zin van de richtlijn betreft het verstrekken van inlichtingen over aangelegenheden die betrekking hebben op de SCE zelf en op haar dochtervennootschappen of vestigingen in een andere lidstaat of over aangelegenheden die de bevoegdheid van de besluitvormingsorganen in een enkele lidstaat te buiten gaan (artikel 2 onder i richtlijn). «Raadpleging» in de zin van de richtlijn betreft de instelling van een dialoog en de uitwisseling van standpunten zodat een mening over de door de SCE beoogde maatregelen kenbaar kan worden gemaakt en daarmee rekening kan worden gehouden in het besluitvormingsproces binnen de SCE (artikel 2 onder j richtlijn). «Medezeggenschap» betreft de invloed van de werknemersvertegenwoordiging op de gang van zaken bij een juridisch lichaam via een recht om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te kiezen of te benoemen, of het recht om met betrekking tot de benoeming van een aantal of alle leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan aanbevelingen te doen of bezwaar te maken (artikel 2 lid k richtlijn);

b. er kan een besluit zijn genomen om voor de regeling van de rol van de werknemers terug te vallen op de regels inzake informatie en raadpleging die voor de betreffende werknemers van de SCE gelden in de lidstaat waar zij werkzaam zijn (artikel 3 lid 6 richtlijn);

c. de referentievoorschriften van artikel 7 richtlijn zijn van toepassing. Deze houden een basisregime in voor de samenstelling van het orgaan dat de werknemers vertegenwoordigt, alsmede voorschriften over informatie, raadpleging en medezeggenschap.

Aangezien de verordening uitgaat van een voorwaarde voor de inschrijving in het handelsregister, dient de houder van dit register te beoordelen of aan één van de genoemde varianten wordt voldaan voordat tot inschrijving wordt overgegaan. Daartoe dient een afschrift van een overeenkomst betreffende de rol van de werknemers, een afschrift van een besluit dat op het nationale recht wordt terug gevallen of een verklaring dat de referentievoorschriften van toepassing zijn, te worden overgelegd aan het handelsregister. De houder van het register – de betreffende Kamer van Koophandel – toetst de aanwezigheid van een regeling, zonder een inhoudelijk oordeel uit te spreken over de vraag of deze leidt tot een aanvaardbaar niveau van medezeggenschap. De beantwoording van die vraag wordt in het systeem van de richtlijn overgelaten aan de partijen die bij de oprichting van een SCE betrokken zijn. Verder moet bij de inschrijving van de SCE een notariële akte van oprichting bij het handelsregister worden gedeponeerd. Indien de «oprichting» van een SCE plaatsvindt door de omzetting van een bestaande coöperatie in een SCE, dan vereist artikel 2:18 BW een notariële akte van omzetting die de nieuwe statuten bevat (vgl. de toelichting op artikel 35 verordening).

Artikel 11 lid 3 verordening houdt in dat een SCE, in een lidstaat die overeenkomstig artikel 7 lid 3 richtlijn heeft bepaald dat de referentievoorschriften van de richtlijn niet van toepassing zijn wanneer een SCE wordt opgericht door fusie, slechts kan worden ingeschreven in het register wanneer een overeenkomst met betrekking tot de rol van de werknemers in de SCE is gesloten, met inbegrip van medezeggenschap. Inschrijving is ook toegestaan als geen van de deelnemende coöperaties vóór de inschrijving van de SCE onderworpen is geweest aan medezeggenschapsvoorschriften. Artikel 7 lid 3 richtlijn verwijst naar lid 2 onderdeel b van hetzelfde artikel, hetgeen betekent dat de uitzondering op de toepassing van de referentievoorschriften betrekking heeft op de oprichting van een SCE door fusie waarbij:

– op een of meer van de deelnemende coöperaties een of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die ten minste 25% van het totale aantal werknemers van de deelnemende coöperaties bestreken, of

– op een of meer van de deelnemende coöperaties een of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die minder dan 25% van het totale aantal werknemers van de deelnemende coöperaties bestreken en de bijzondere onderhandelingsgroep besluit tot toepassing van de referentievoorschriften.

De referentievoorschriften moeten op grond hiervan in beginsel gelden wanneer een fusie van coöperaties plaatsvindt ten behoeve van de oprichting van een SCE en aan één van de voorwaarden van artikel 7 lid 2 onderdeel b richtlijn wordt voldaan. De lidstaten mogen de toepassing van de referentievoorschriften op grond van lid 3 van artikel 7 richtlijn voor dat geval echter uitsluiten. Dat zou er toe leiden dat de positie van een belangrijk deel van de werknemers kan verslechteren, namelijk wanneer zij voorafgaand aan de fusie medezeggenschap hebben. Om een dergelijke verslechtering te voorkomen houdt artikel 12 lid 3 verordening in dat de betreffende SCE niet kan worden ingeschreven in het register – en dus niet kan worden opgericht – tenzij een overeenkomst is gesloten over een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers, met inbegrip van medezeggenschap, dan wel als geen van de deelnemende coöperaties eerder onderworpen is geweest aan medezeggenschapsvoorschriften. In het laatste geval kan van een verslechtering in positie geen sprake zijn. Blijft een overeenkomst uit en een van de betrokken coöperaties is onderworpen aan medezeggenschapsvoorschriften, dan zal inschrijving van de SCE in een lidstaat waar toepassing van de referentievoorschriften is uitgesloten slechts kunnen plaatsvinden als deze coöperatie alsnog afziet van deelname aan de oprichting van de SCE door fusie. In het voorstel tot implementatie van de richtlijn wordt voorgesteld dat Nederland geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om de werking van de richtlijn overeenkomstig artikel 7 lid 3 SCE-richtlijn te beperken.

De statuten van de SCE mogen niet in strijd komen met de verordening en met de krachtens de richtlijn vastgestelde regelingen over de rol van de werknemers (lid 4). Dit sluit aan bij het regime van artikel 8 verordening (vgl. ook de toelichting aldaar). Komt een nieuwe regeling over de rol van de werknemers in strijd met de statuten, dan moeten de statuten worden aangepast. Lidstaten mogen op grond van artikel 11 lid 4 verordening bepalen dat het leidinggevende orgaan of het bestuursorgaan dan gemachtigd is de statuten zonder tussenkomst van de algemene vergadering aan te passen. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt. De algemene vergadering behoort te beslissen over een statutenwijziging. Geeft een wijziging van de regeling over de rol van de werknemers aanleiding tot een statutenwijziging en bestaan voor de concrete invulling daarvan verschillende mogelijkheden, dan is het niet aan het leidinggevende orgaan of het bestuursorgaan om een keuze te maken. Dat vereist een besluit van de leden van de coöperatie. Het ligt daarom niet in de rede de bevoegdheid tot statutenwijzing te onttrekken aan de algemene vergadering.

Om het belang van overeenstemming tussen de statuten en de regelingen betreffende de rol van werknemers te onderstrepen, bepaalt artikel 23, eerste lid, van het wetsvoorstel dat artikel 11 lid 4 van de verordening wordt gesanctioneerd via de Wet op de economische delicten.

Artikel 12

De openbaarmaking van akten en gegevens betreffende de SCE met statutaire zetel in Nederland geschiedt krachtens artikel 12 op de wijze die is vastgesteld voor naamloze vennootschappen. Deze bepalingen berusten grotendeels op de Eerste Richtlijn nr. 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PbEG 1968, L 65).

Op grond van lid 2 zijn de nationale bepalingen ter uitvoering van de Elfde Richtlijn nr. 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een Lid-Staat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen van overeenkomstige toepassing op bijkantoren van een SCE (PbEG 1989, L 395/36). De daarin voorziene waarborgen zijn algemeen aanvaard en adequaat. Daarom is afgezien van de mogelijkheid, die artikel 12 lid 2 biedt, om nog specifieke publicatievoorschriften voor bijkantoren van een SCE te introduceren.

Artikel 13

De inschrijving van een SCE in het handelsregister en de doorhaling daarvan moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Daartoe moeten de relevante gegevens binnen een maand na de openbaarmaking via het handelsregister worden meegedeeld aan het Bureau voor officiële publicaties van de Europese Unie. Voorgesteld wordt deze taak bij de Kamers van Koophandel onder te brengen. Zij hebben al een vergelijkbare taak in verband met de publicatie van gegevens betreffende Europese economische samenwerkingsverbanden (artikel 11 van de Verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden, PbEG 1985, L 199/1) en Europese vennootschappen (artikel 14 SE-verordening). Het ligt daarom voor de hand hen hiermee, via een wijziging van artikel 18a Handelsregisterwet, ook in SCE-kader te belasten. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 24, onder E, van het wetsvoorstel.

Artikel 14

De artikelen 14, 15 en 16 betreffen de verkrijging en beëindiging van het lidmaatschap van een SCE. Allereerst bepaald lid 1 van artikel 14 dat voor de verkrijging van het lidmaatschap van de SCE de toelating door het leidinggevend of bestuursorgaan is vereist. Tegen afwijzende beslissingen staat beroep op de eerstvolgende algemene vergadering open. In het geval van een fusie door overneming als bedoeld in artikel 19, eerste alinea, eerste streepje, verordening worden de leden van elke overgenomen coöperatie van rechtswege lid van de overnemende rechtspersoon (artikel 33 lid 1 onder b verordening).

In de statuten kan worden bepaald dat niet-gebruikende leden in de hoedanigheid van kapitaalverschaffers kunnen worden toegelaten, mits toelating van niet-gebruikende leden is toegestaan bij de wetgeving van de staat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Niet-gebruikende leden zijn personen die naar verwachting geen gebruik zullen maken van de door de SCE aangeboden goederen of diensten en geen goederen of diensten aan de SCE zullen leveren. In het Nederlandse coöperatierecht is de vraag of in een nationale coöperatie het hebben van deze niet-gebruikende leden is toegestaan niet definitief beantwoord. Voorgesteld wordt daarom dat een SCE met statutaire zetel in Nederland uitdrukkelijk de mogelijkheid krijgt om in haar statuten op te nemen dat niet-gebruikende leden als kapitaalverschaffers kunnen worden toegelaten. De economische betekenis voor een coöperatie van investeringsmaatschappijen, beleggers en andere kapitaalverschaffers is immers onomstreden. Verwezen zij naar de toelichting op artikel 8 van het wetsvoorstel.

Het lidmaatschap van de SCE kan zowel door natuurlijke personen als door juridische lichamen worden verkregen, behoudens een andersluidende bepaling in de statuten. De term juridisch lichaam is breed en duidt er op dat ook lichamen die geen winst nastreven lid kunnen zijn. Is een juridisch lichaam lid, dan wordt dit geacht gebruikend lid te zijn op grond van het feit dat het zijn eigen leden vertegenwoordigt. Daarbij is dan wel vereist dat de natuurlijke personen die dit lichaam vertegenwoordigt zelf gebruikende leden zijn.

Lid 2 geeft SCE’s de bevoegdheid andere voorwaarden voor toelating tot het lidmaatschap in de statuten op te nemen. Met name worden – niet uitputtend – genoemd voorwaarden omtrent een minimumkapitaalinbreng en voorwaarden in verband met het doel van de SCE. Blijkens lid 3 kan statutair worden bepaald dat de leden om een bijkomende kapitaalinbreng kan worden verzocht.

De SCE dient een alfabetische ledenlijst bij te houden met de in lid 4 genoemde gegevens. Iedere persoon met een gewettigd rechtstreeks belang moet kennis kunnen nemen van deze lijst. Alle handelingen die leiden tot wijziging van het ledenbestand en de verdeling, verhoging of vermindering van het kapitaal moeten in de maand volgend op de wijziging in de ledenlijst worden ingeschreven (lid 5). Ingevolge lid 6 hebben de wijzigingen zowel tegenover de SCE als jegens belanghebbende derden pas rechtskracht nadat zij in de ledenlijst zijn ingeschreven.

Artikel 15

Artikel 15 betreft het einde van het lidmaatschap van de SCE. De verordening noemt in lid 1 zes redenen voor beëindiging van het lidmaatschap: uittreding, uitsluiting in geval van ernstig tekortschieten of handelen in strijd met de belangen van de SCE, overdracht van de aandelen, mits de statuten deze overdracht toestaan, ontbinding van een lid dat rechtspersoon is, faillissement en overlijden. Naast deze door de verordening genoemde gevallen kunnen ook uit de statuten en de nationale wetgeving betreffende coöperaties in de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft beëindigingswijzen voortvloeien. Daarmee laat de SCE-verordening, bijvoorbeeld, ruimte om statutair te bepalen dat het lidmaatschap pas na een bepaalde duur – vijf of tien jaar – kan worden beëindigd of overgaat krachtens erfrecht (artikel 2:35 lid 1 onder a BW).

Artikel 2:35 BW bevat de gronden voor het einde van het lidmaatschap in de Nederlandse context. Opzegging door de vereniging (2:35 lid 1 onder c BW) is een wijze van beëindiging die de verordening niet kent. Wel kent artikel 15 lid 1 van de verordening de uitsluiting, hetgeen lijkt op de in artikel 2:35 lid 1 onder d BW voorziene ontzetting. De opzegging is mogelijk in alle gevallen in de statuten genoemd, wanneer een lid niet meer aan de statutaire vereisten voor het lidmaatschap voldoet en wanneer van de vereniging redelijkerwijze niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren (artikel 2:35 lid 2 BW). De Nederlandse wet biedt daarmee een ruime mogelijkheid om het lidmaatschap van een SCE te beëindigen. De verordening bevat slechts een specifieke vorm van opzegging in het tweede lid, namelijk bij een verzwaring van de plichten dan wel beperking van de rechten van een SCE-lid.

Lid 2 biedt een minderheidslid de mogelijkheid zijn lidmaatschap op te zeggen indien hij zich tegen een statutenwijziging heeft verzet waarbij verplichtingen inzake stortingen of andere prestaties zijn ingevoerd, bestaande verplichtingen voor de leden wezenlijk zijn uitgebreid of de termijn voor de kennisgeving van uittreding tot meer dan vijf jaar wordt verlengd. Het verzet dient tijdens de algemene vergadering te hebben plaatsgevonden en het lidmaatschap moet binnen twee maanden na het besluit worden opgezegd. De uittreding geeft recht op terugbetaling van aandelen onder de voorwaarden van de artikelen 3 lid 4 (opschorting als de SCE na betaling niet aan de gestelde kapitaaleisen kan voldoen) en 16 verordening.

Artikel 15 verordening kent een open regeling van de beëindiging van het lidmaatschap, door de verwijzing naar «de overige gevallen die bepaald zijn bij de statuten of bij de wetgeving betreffende coöperaties van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft». Daarmee is het mogelijk om in de statuten van een SCE nadere regels op te nemen over de uitoefening van de bevoegdheid tot opzegging van het lidmaatschap bij een statutenwijziging, bijvoorbeeld naar analogie van artikel 2:36 BW.

Voor het besluit tot uitstoting door het leidinggevende orgaan of het bestuursorgaan wordt genomen heeft het lid het recht te worden gehoord; tegen het besluit staat beroep op de algemene vergadering open (lid 3).

Artikel 16

In dit artikel wordt een regeling voor de geldelijke rechten bij beëindiging van het lidmaatschap gegeven. Behoudens bij overdracht van aandelen en onder voorbehoud van de vereisten voor het minimumkapitaal (artikel 3) heeft het uittredende of uitgesloten lid recht op terugbetaling van zijn aandeel in het geplaatste kapitaal. De verordening bevat een regeling die bij terugbetaling rekening houdt met door de SCE geleden verliezen (leden 1 en 2). De statuten bepalen de regels en voorwaarden voor de uitoefening van het recht tot uittreding en de termijn waarbinnen de terugbetaling moet plaatsvinden. Deze bedraagt maximaal drie jaar (lid 3). De SCE mag met de betaling wachten tot zes maanden zijn verstreken na de goedkeuring van de eerste balans na het einde van het lidmaatschap. Voor nadere regels omtrent de jaarrekening van een SCE zij verwezen naar de bespreking van artikel 68 (infra). Het artikel is eveneens van toepassing als slechts een deel van de aandelen die een lid bezit wordt terugbetaald.

Hoofdstuk II Oprichting

Afdeling 1 Algemeen

Artikel 17

De oprichting van een SCE met statutaire zetel in Nederland wordt beheerst door de verordening en – aanvullend – het Nederlands coöperatierecht. Het gaat hier om dwingend recht. Afwijking via de statuten is niet mogelijk. Voor de oprichting van een SCE is derhalve een notariële akte vereist (artikelen 2:53 en 54 BW). Daarnaast bepaalt artikel 5 lid 3 van de verordening dat de bepalingen omtrent preventieve controle van naamloze vennootschappen van overeenkomstige toepassing zijn. Voor de oprichting van een SCE kan dus eveneens een verklaring van geen bezwaar vereist zijn (artikel 2:64 BW).

Artikel 18

De SCE bezit rechtspersoonlijkheid met de inschrijving in het handelsregister. De oprichting van een rechtspersoon geschiedt naar Nederlands recht normaliter door het verlijden van de notariële akte van oprichting (vgl. bijv. artikel 2:53 BW). De inschrijving in het handelsregister is verplicht, maar heeft voor de oprichting als zodanig geen constitutief gevolg. Artikel 18 leidt daarmee tot een afwijking van hetgeen bij de oprichting van een rechtspersoon in Nederland regel is.

Namens de SCE in oprichting kunnen rechtshandelingen worden verricht. Deze kan de SCE na de inschrijving overnemen. Indien de SCE na inschrijving de aan haar oprichting voorafgaande verbintenissen niet overneemt, zijn de natuurlijke personen, vennootschappen of andere juridische lichamen die deze handelingen hebben verricht daarvoor hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk, tenzij anders is overeengekomen.

Afdeling 2 Oprichting via fusie

Artikel 19

Evenals in artikel 17 SE-verordening worden twee wijzen van oprichting door fusie onderscheiden. Allereerst kan de fusie plaatsvinden door de verkrijging van het vermogen van een (of meer) andere coöperatie(s) waarbij de verkrijgende coöperatie de vorm van een SCE aanneemt. De fusie kan ook plaatsvinden door de oprichting van een nieuwe SCE, die het vermogen van alle fuserende coöperaties verkrijgt. De Commissie zal op grond van artikel 79, onderdeel c, beoordelen of er bepalingen kunnen worden toegestaan waardoor de SCE in twee of meer nationale coöperaties kan worden gesplitst. Mocht een daartoe strekkend voorstel worden gedaan en aanvaard, dan komt ook de omgekeerde weg open te staan.

Artikel 20

Het onderhavige artikel verwijst voor aangelegenheden die afdeling 2 van hoofdstuk II van de verordening niet of slechts gedeeltelijk regelt voor de oprichting van een SCE via fusie, naar het nationale recht. Deze verwijzing stelt het nationale recht inzake de fusie van coöperaties voorop (zo ook artikel 17 lid 1 t.a.v. de oprichting). Bij gebreke daarvan is het recht inzake de fusie van naamloze vennootschappen van toepassing. Aan een juridische fusie deelnemende coöperaties moeten primair – evenals de overige vennootschappen in Boek 2 – voldoen aan de bepalingen van Titel 7 van Boek 2 (zie artikel 2:308 BW). Door het van toepassing verklaren van de nationale bepalingen op elk van de deelnemende coöperaties wordt voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de nationaal bepaalde bescherming van leden en crediteuren. Het systeem van de verordening laat onverlet dat – wanneer de leden van de deelnemende coöperaties in meerderheid tot fusie besluiten – zij door de fusie en daarmee de oprichting van de SCE in een andere positie kunnen raken. De SCE kan immers worden opgericht naar het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat van de statutaire zetel van een deelnemende coöperatie. Leden moeten daarmee rekening houden wanneer over de voorgestelde fusie wordt gestemd. Met de positie van de crediteuren van de deelnemende coöperaties en obligatiehouders wordt rekening gehouden door verwijzing naar de nationale regels voor de bescherming van crediteuren (vgl. artikel 28 verordening).

Artikel 21

Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan artikel 19 van de SE-verordening. Voorgesteld wordt ook voor de SCE gebruik te maken van de mogelijkheid een bevoegde autoriteit aan te wijzen die zich om redenen van algemeen belang kan verzetten tegen de deelneming van een coöperatie aan de oprichting van een SCE via juridische fusie. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 9 van het wetsvoorstel.

Artikel 22

Artikel 22 lid 1 bepaalt welke gegevens in ieder geval in een voorstel tot fusie van coöperaties in verband met de oprichting van een SCE moeten worden opgenomen. Deze gegevens komen grosso modo overeen met die van artikel 20 van de SE-verordening. In zijn algemeenheid sluit dit artikel aan bij het bepaalde in de artikelen 2:312 en het op BV’s en NV’s toepasselijke 2:326 BW, dat op grond van lid 3 van artikel 22 verordening ook van toepassing is op de oprichting van een SCE via fusie. In afwijking hiervan dient het fusievoorstel ook informatie te verschaffen over de procedure voor de vaststelling van een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers overeenkomstig de richtlijn (onderdeel k).

Het fusievoorstel moet verder inzicht geven in de bijzondere regels of voordelen betreffende obligaties of effecten, met uitzondering van aandelen, die volgens artikel 66 van de verordening niet de hoedanigheid van lid verlenen (artikel 22, eerste lid, onder f). Artikel 66 van de verordening betreft echter de statutaire toekenning van vergoedingen aan de leden naar evenredigheid van hun omzet met de SCE of het werk dat zij ten behoeve van de SCE hebben geleverd. De verwijzing moet worden gelezen als een referentie aan artikel 64 verordening (vgl. hierna).

Onderdeel h) betreft vermelding van de vormen van bescherming van de rechten van de schuldeisers van de fuserende coöperaties. Dit onderdeel sluit aan bij artikel 28 van de verordening, dat het nationale recht voor de fusie van naamloze vennootschappen van toepassing verklaart – rekening houdend met het grensoverschrijdende karakter van de fusie – op de bescherming van de belangen van schuldeisers. Voor een fusie van of met een Nederlandse coöperatie zal ten aanzien van crediteurenbescherming met name aan artikel 2:316 BW moeten worden gedacht. Dit artikel eist dat ten minste één van de fuserende rechtspersonen voor iedere schuldeiser die dit verlangt, zekerheid stelt of een andere waarborg geeft, tenzij de schuldeiser al voldoende waarborgen heeft of de verkrijgende rechtspersoon niet minder waarborg zal bieden dan voorheen. De fuserende coöperatie op wie deze verplichting rust zal in het kader van de vorming van een SCE door een internationale fusie van coöperaties de deelnemende Nederlandse coöperatie zijn.

Benadrukt zij dat artikel 22 lid 3 de nationale wettelijke voorschriften inzake het fusievoorstel die gelden voor naamloze vennootschappen van overeenkomstige toepassing verklaart. Dit zal met name gelden voor de artikelen 2:326 – 2:328 BW.

Artikel 23

De leidinggevende of de bestuursorganen van elke fuserende coöperatie zijn verplicht een uitvoerig verslag op te stellen waarin het fusievoorstel en met name de ruilverhouding van de aandelen juridisch en economisch worden toegelicht en onderbouwd. In het verslag moet tevens melding worden gemaakt van bijzondere moeilijkheden die zich bij de waardering hebben voorgedaan.

Artikel 24

Dit artikel sluit in grote mate aan bij artikel 21 van de SE-verordening. De voor naamloze vennootschappen geldende wettelijk voorschriften inzake openbaarmakingvereisten voor het fusievoorstel zijn van overeenkomstige toepassing op de coöperaties die tot een SCE fuseren. Bijgevolg moet worden voldaan aan artikel 2:314 BW. Het te publiceren fusievoorstel bevat dan met name de in de artikelen 2:312 en 2:326 BW genoemde gegevens. Daarnaast kan een lidstaat op grond van artikel 24 lid 1 van de verordening aanvullende vereisten opleggen. Omdat – evenals bij de SE – de regeling van artikel 2:314 BW voldoende wordt geacht, wordt voorgesteld hiervan geen gebruik te maken. De bekendmaking van het fusievoorstel moet voor elk van de fuserende coöperaties in ieder geval de in lid 2 vermelde gegevens bevatten.

Artikel 25

Artikel 25 geeft ieder lid van de fuserende coöperaties het recht om minstens een maand voordat de algemene vergadering plaatsvindt die over het fusievoorstel moet besluiten kennis te nemen van de in lid 1, onder a tot en met e, opgenomen gegevens. De gegevens moeten op de statutaire zetel van de coöperatie ter inzage liggen. Op verzoek moet aan ieder lid kosteloos een afschrift van de ter inzage gelegde bescheiden worden verstrekt (lid 2).

Artikel 26

Op grond van lid 1 van het onderhavige artikel wordt het fusievoorstel onderzocht door een onafhankelijke deskundige. In beginsel schakelt elke fuserende vennootschap een eigen deskundige in, overeenkomstig artikel 4 lid 6 verordening. Die bepaling verklaart de voor naamloze vennootschappen in de lidstaat van de statutaire zetel van de SCE geldende wettelijke voorschriften inzake de benoeming van deskundigen en de waardering van inbreng anders dan in geld van overeenkomstige toepassing op de SCE. Voor een SCE met statutaire zetel in Nederland betekent dit dat de artikelen 2:94a en 2:94b BW (accountantsverklaring bij inbreng anders dan in geld) mutatis mutandis van toepassing zijn. Lid 3 van artikel 26 verklaart de wettelijke voorschriften over de rechten en verplichtingen van deskundigen, zoals deze gelden voor fusies van naamloze vennootschappen, van overeenkomstige toepassing. Het betreft dan met name artikel 2:328 BW.

Artikel 27

Het artikel bepaalt dat de algemene vergadering van elke fuserende coöperatie besluit over de goedkeuring van het fusievoorstel. Deze algemene vergadering kan zich het recht voorbehouden de inschrijving van de op te richten SCE afhankelijk te stellen van haar uitdrukkelijke bekrachtiging van de regeling van de rol van de werknemers, zoals voorzien in Richtlijn nr. 2003/72/EG.

Artikel 28

Artikel 28 is vergelijkbaar met het corresponderende artikel 24 van de SE-verordening. Het recht van elke fuserende rechtspersoon is van toepassing zoals bij een fusie van naamloze vennootschappen, rekening houdend met het grensoverschrijdende karakter van de fusie, wat betreft de bescherming van de belangen van de schuldeisers van de fuserende coöperaties en de houders van obligaties van de fuserende coöperaties. Het tweede lid van artikel 28 machtigt een lidstaat om voor de fuserende coöperaties die onder zijn recht ressorteren bepalingen op te nemen ter bescherming van minderheidsaandeelhouders die tegen de fusie zijn. In aansluiting op de wijze van uitvoering van artikel 24 SE-verordening is hiervan geen gebruik gemaakt.

Artikel 29

Artikel 29 is komt overeen met artikel 25 van de SE-verordening. Het artikel betreft het toezicht op de rechtmatigheid van de juridische fusie. Wanneer een Nederlandse coöperatie partij is bij de oprichting van een SCE via fusie wordt ten aanzien van de betreffende coöperatie het toezicht overeenkomstig de Nederlandse regels uitgeoefend. Op grond van de artikelen 29 lid 2 jo. 78 van de verordening dient in verband met het toezicht een bevoegde autoriteit te worden aangewezen. Overeenkomstig artikel 2:318 lid 2 BW wordt voorgesteld te bepalen dat daartoe – evenals bij de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap – de notaris wordt aangewezen. Deze dient ten aanzien van de Nederlandse coöperatie die optreedt als fuserende vennootschap te verklaren dat aan alle voor de fusie vereiste vormvoorschriften alsmede aan de overige wettelijke en statutaire voorschriften is voldaan. De aanwijzing van de notaris als bevoegde autoriteit is neergelegd in artikel 20 van het wetsvoorstel.

Artikel 30

Artikel 30 komt grosso modo overeen met artikel 26 SE-verordening en betreft het toezicht op de procedure voor de verwezenlijking van de fusie en de oprichting van een SCE. Naar Nederlands recht geschiedt de fusie bij notariële akte, binnen zes maanden na de aankondiging van de nederlegging van het voorstel tot fusie (artikel 2:318 lid 1 BW). Op grond van de artikelen 30 lid 1 juncto 78 van de verordening dient ook hiervoor een bevoegde autoriteit te worden aangewezen. Voortbouwend op de in de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap gemaakte keuze wordt voorgesteld de notaris met deze taak te belasten (artikel 20 wetsvoorstel).

Elke fuserende coöperatie moet bij de oprichting van een SCE met statutaire zetel in Nederland aan de notaris verklaren dat aan de voor haar geldende voorwaarden voor fusie is voldaan. Dit geschiedt door overlegging van het in artikel 29 lid 2 bedoelde attest met een afschrift van het door de coöperatie goedgekeurde fusievoorstel. De notaris dient zich ervan te vergewissen dat de fuserende coöperaties fusievoorstellen van gelijke strekking hebben goedgekeurd en dat een regeling met betrekking tot de rol van werknemers van een SCE is vastgesteld overeenkomstig de richtlijn (lid 3). Evenals bij de inschrijving van de SCE in het handelsregister (vgl. de toelichting op artikel 11 verordening) dient aan de notaris te worden verklaard hoe in de rol van de werknemers wordt voorzien. Dit kan worden aangegeven door het overleggen van a) een afschrift van de overeenkomst overeenkomstig artikel 4 richtlijn, b) een afschrift van een besluit dat voor de rol van de werknemers terug wordt gevallen op het nationale recht overeenkomstig artikel 3 lid 6 richtlijn of c) een verklaring dat de referentievoorschriften van artikel 7 richtlijn van toepassing zijn. Voorts dient de notaris na te gaan of voor de oprichting van de SCE wordt voldaan aan de vereisten die het Nederlands recht daaraan stelt (lid 4).

Artikel 31

Naar Nederlands recht wordt een fusie van kracht met ingang van de dag na die waarop de akte tot fusie is verleden (artikel 2:318 lid 1 BW). De regeling in de verordening heeft een ander uitgangspunt. De fusie en de gelijktijdige oprichting van de SCE worden van kracht op de datum waarop de SCE is ingeschreven in het handelsregister (lid 1). Deze regeling sluit aan bij artikel 11 verordening, op grond waarvan inschrijving in het handelsregister een constitutief vereiste is voor de oprichting van een SCE. Inschrijving is niet mogelijk voordat aan de voorwaarden van de artikelen 29 en 30 is voldaan (lid 2). Dat wil zeggen dat de bevoegde autoriteiten een (positieve) verklaring hebben afgegeven over de rechtmatigheid van de fusie voor zowel de procedure die betrekking heeft op de deelnemende coöperaties (artikel 29 verordening), als de procedure die betrekking heeft op de verwezenlijking van de fusie en de oprichting van de SCE (artikel 30 verordening).

Artikel 32

Artikel 32 bepaalt dat de verwezenlijking van de fusie voor elk van de fuserende coöperaties bekend wordt gemaakt op dezelfde wijze als een fusie van naamloze vennootschappen. Op grond van de artikel 32 van de verordening zijn voor betrokken Nederlandse coöperaties de artikelen 2:318 lid 3 BW (inschrijving fusie bij handelsregister) en 17 Handelsregisterwet 1996 van toepassing. Verdwijnende vennootschappen moeten bij het handelsregister worden uitgeschreven.

Artikel 33

Het artikel bepaalt in lid 1 de rechtsgevolgen van een fusie waarbij het vermogen van een coöperatie door een andere coöperatie wordt overgenomen en de verkrijgende coöperatie de vorm van een SCE aanneemt (artikel 19, eerste alinea, eerste streepje, verordening). Het vermogen gaat onder algemene titel over op de verkrijgende coöperatie en de overgenomen coöperatie houdt op te bestaan. De leden van de verdwijnende coöperatie worden van rechtswege lid van de verkrijgende coöperatie; zij worden derhalve lid van de SCE.

Lid 2 van artikel 33 bepaalt de rechtsgevolgen van een fusie waarbij coöperaties gezamenlijk een SCE oprichten (artikel 19, eerste alinea, tweede streepje, verordening). In dat geval verdwijnen alle oprichtende coöperaties en gaat hun vermogen onder algemene titel over op de SCE. Leden van de verdwijnende coöperaties worden lid van de door de fusie opgerichte SCE.

Op grond van artikel 33, derde lid, gelden nationaal voorgeschreven bijzondere formaliteiten voor de overgang van bepaalde door de fuserende coöperaties ingebrachte goederen ook bij de oprichting van een SCE door fusie. Voor de Nederlandse situatie geldt artikel 2:318 lid 4 BW, op grond waarvan moet worden bezien of in verband met de fusie – naast inschrijving in het handelsregister – inschrijving in een ander openbaar register vereist is. De verkrijgende coöperatie – in casu de SCE – moet dan binnen een maand opgave van de fusie doen aan de beheerder van het relevante openbare register waarin de overgang van rechten of de fusie kan worden ingeschreven. Wanneer door de fusie een registergoed op de verkrijgende coöperatie overgaat, dan moet deze de voor inschrijving van de fusie vereiste stukken aanbieden aan de bewaarder van het betreffende openbare register. Deze bepaling is van belang wanneer door de fusie bijvoorbeeld onroerende zaken worden verkregen. De verordening geeft aan (lid 3) dat dergelijke nationale formaliteiten hetzij door de fuserende coöperaties, hetzij door de SCE moeten worden vervuld. In de praktijk zal dit op basis van de Nederlandse regeling in artikel 2:318 lid 4 BW uitsluitend kunnen geschieden door de verkrijgende coöperatie, de door fusie opgerichte SCE. De opgave van de fusie behoeft pas te geschieden na afronding van de fusie, waardoor de fuserende coöperatie is verdwenen. Opgave door de laatste is dan uiteraard niet meer mogelijk.

De SCE krijgt door de fusie alle rechten en verplichtingen van de deelnemende coöperaties inzake arbeidsvoorwaarden, zoals deze bijvoorbeeld voortvloeien uit cao’s, individuele arbeidsovereenkomsten en/of dienstverbanden (lid 4).

Op grond van artikel 33, vijfde lid, dient de SCE de leden van de overgenomen coöperatie onverwijld te laten weten dat zij op de ledenlijst zijn opgenomen, met vermelding van het aantal aandelen dat zij bezitten. Deze verplichting betreft slechts de fusie waarbij het vermogen van een coöperatie door een andere coöperatie wordt overgenomen en de verkrijgende coöperatie de vorm van een SCE aanneemt (vgl. artikel 19, eerste streepje). Er is in dit lid immers sprake van een«overgenomen coöperatie».

Artikel 34

De oprichting van een SCE door fusie kan niet meer nietig worden verklaard als de SCE is ingeschreven in het handelsregister. Wel kan de SCE worden ontbonden als er geen toezicht is gehouden op de rechtmatigheid van de fusie overeenkomstig de artikelen 29 en 30 verordening.

Afdeling 3 Omzetting van een bestaande coöperatie in een SCE

Artikel 35

Bij de omzetting van een coöperatie in een SCE stelt het bestuur van de coöperatie een voorstel tot omzetting op met een verslag waarin de juridische en economische aspecten van de omzetting worden toegelicht en onderbouwd en de gevolgen worden aangegeven van de keuze voor de SCE als rechtsvorm voor de aandeelhouders en de werknemers (lid 3). Het voorstel tot omzetting wordt ten minste een maand voor de datum van de algemene vergadering die over de omzetting besluit bekend gemaakt (lid 4). Deze bekendmaking dient te geschieden op de in de wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze. In Nederland is de omzetting van een rechtspersoon geregeld in artikel 2:18 BW. Deze bepaling bevat geen voorschriften over de bekendmaking van het voorstel tot omzetting. Het ligt voor de hand daartoe aan te sluiten bij artikel 10 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap. Voorgesteld wordt derhalve ook hier te bepalen dat het voorstel tot omzetting wordt neergelegd ten kantore van het handelsregister en deze nederlegging wordt aangekondigd in een landelijk verspreid dagblad (artikel 10 wetsvoorstel).

Bij de omzetting van een coöperatie in een SCE is verder een verklaring van een of meer onafhankelijk deskundigen vereist (lid 5). Deze verklaring dient te zien op de vermelding van de ruilverhouding van de aandelen in het geplaatste kapitaal en, in voorkomend geval, het bedrag van de bijbetaling in het voorstel tot omzetting (zie artikel 22 lid 1 onder b verordening). Indien de om te zetten coöperatie geen aandelen kent – zoals in Nederland – moet de verklaring zien op de opname in het voorstel tot omzetting van een nauwkeurige verdeling van de activa en de overeenkomstige waarde daarvan in aandelen (artikelen 35 lid 5 juncto 22 lid 1 onder b verordening). Voor de aanwijzing van de onafhankelijke deskundigen verwijst de verordening naar het nationale recht van de lidstaat waaronder de in een SCE om te zetten coöperatie ressorteert. Verklaringen omtrent de getrouwheid van financiële gegevens worden in Nederland afgegeven door accountants (bijvoorbeeld op basis van artikel 2:393 BW). In artikel 8, eerste lid, onder b, Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap is daarom de accountant bevoegd verklaard. Voorgesteld wordt ook de in lid 5 beschreven werkzaamheden aan de accountant op te dragen (artikel 10 wetsvoorstel).

Het besluit tot omzetting wordt genomen door de algemene vergadering. De algemene vergadering keurt ook de statuten van de SCE goed (lid 6).

De lidstaten mogen voor de omzetting eisen dat het orgaan van de om te zetten vennootschap waarin de medezeggenschap van de werknemers wordt georganiseerd met gekwalificeerde meerderheid of eenparigheid een gunstig standpunt inneemt (lid 7). Op grond van de richtlijn is van medezeggenschap sprake als een werknemersvertegenwoordiging het recht heeft om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan te benoemen, dan wel daarvoor aanbevelingen te doen of daartegen bezwaar te maken (artikel 2, onder k, richtlijn). Medezeggenschap kan zijn georganiseerd in de raad van commissarissen van de om te zetten vennootschap, zoals bijvoorbeeld voorzien in de structuurregeling voor grote coöperaties (artikel 2:63a e.v. BW). De invloed die de werknemers kunnen uitoefenen op de samenstelling van de raad van commissarissen heeft in Nederland niet geleid tot bijzondere wettelijke regels ten aanzien van de besluitvorming door de raad van commissarissen, zoals bedoeld in artikel 35 lid 7 verordening. Er bestaat geen aanleiding daar specifiek voor de SCE van af te wijken. De in artikel 35 lid 7 bedoelde optie is naar verwachting met name van belang voor lidstaten waar een dergelijke regeling al van toepassing is.

Evenals bij een fusie, neemt ook de door omzetting ontstane SCE alle rechten en plichten van de vroegere coöperatie in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden, arbeidscontracten en dienstverbanden over (lid 8).

Hoofdstuk III: Structuur van de SCE

Artikel 36

Elke SCE heeft een algemene vergadering. Uit de statuten moet blijken of de bestuursstructuur is gebaseerd op het dualistische stelsel of het monistische stelsel. In het dualistische stelsel zijn het leidinggevend orgaan (in Nederland: het bestuur) en het toezichthoudend orgaan (in Nederland: de raad van commissarissen) gescheiden. Niemand kan gelijktijdig lid zijn van beide organen. Het toezichthoudend orgaan houdt toezicht op het bestuursorgaan. In het monistische stelsel is er naast de algemene vergadering uitsluitend een bestuursorgaan. Alle leden daarvan zijn verantwoordelijk voor het bestuur van de vennootschap. In de praktijk wordt bij de toepassing van het monistische stelsel vaak een taakverdeling gemaakt tussen de verschillende leden van het bestuursorgaan. Een aantal leden van het bestuursorgaan kan in het bijzonder verantwoordelijk zijn voor het uitvoerend (dagelijks) bestuur, terwijl andere leden in dit opzicht een meer toezichthoudende rol vervullen.

Het Europees uitgangspunt is dat beide genoemde stelsels de SCE in staat stellen een efficiënt bestuur te voeren, waarbij een deugdelijk toezicht gewaarborgd wordt. De SCE kan daarom voor de bestuursstructuur in haar statuten kiezen uit het dualistische stelsel en het monistische stelsel. Elke lidstaat van de Europese Unie moet SCE’s op haar grondgebied de keuze bieden tussen beide.

De artikelen 37 tot en met 41 verordening geven voorschriften voor de toepassing van het dualistische stelsel. De artikelen 42 tot en met 44 verordening geven voorschriften voor de toepassing van het monistische stelsel. In de artikelen 45 tot en met 51 zijn voorschriften opgenomen die beide stelsels gemeen hebben. Voor een bespreking van de vraag of het Nederlandse structuurregime verplicht van toepassing is op SCE’s en of er moet worden voorzien in een vrijstellingsregeling voor afhankelijke ondernemingen, zij verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel.

Afdeling 1 Dualistisch stelsel

Artikel 37

Artikel 37 betreft het bestuur van de SCE bij toepassing van het dualistische stelsel. Het leidinggevend orgaan is verantwoordelijk voor het besturen van de SCE. De lidstaten kunnen voorschrijven dat een lid of leden van het leidinggevend orgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is of zijn met het uitvoerend bestuur (dagelijkse leiding), onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor coöperaties met statutaire zetel op het grondgebied van die lidstaat (lid 1). Deze mogelijkheid is opgenomen om tegemoet te komen aan de situatie in Zweden en Finland, waar het mogelijk is dat binnen een bestuursorgaan verschillen in verantwoordelijkheid bestaan tussen de verschillende bestuurders. In Nederland wordt een dergelijk onderscheid niet gemaakt. Een taakverdeling binnen het bestuur is tot op zekere hoogte mogelijk (artikel 2:9 BW), maar doet geen afbreuk aan het uitgangspunt dat een aangelegenheid nooit geheel aan de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur kan worden onttrokken. Toepassing van de mogelijkheid die lid 1 in dit verband biedt, sluit niet aan bij een dergelijk uitgangspunt. Om die reden is daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van het tweede lid van artikel 37 verordening worden leden van het leidinggevend orgaan in beginsel benoemd en ontslagen door het toezichthoudend orgaan. De lidstaten mogen echter bepalen of toestaan dat in de statuten wordt bepaald dat benoeming of ontslag van leden van het leidinggevend orgaan geschiedt door de algemene vergadering, onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor een coöperatie. De verordening biedt hiermee (een mogelijkheid tot) meer flexibiliteit ten aanzien van de inrichting van de bestuursstructuur en de statuten. Voor Nederlandse coöperaties geldt dat bestuurders worden benoemd bij de akte van oprichting en later door de algemene vergadering (artikel 2:37 BW).

Voorgesteld wordt om gebruik te maken van de mogelijkheid om toe te staan dat in de statuten van de SCE wordt bepaald dat benoeming van leden van het leidinggevende orgaan geschiedt door de algemene vergadering, in aansluiting op hetgeen geldt voor Nederlandse coöperaties. De wijze van benoeming wordt in artikel 11 lid 1 van het wetsvoorstel geregeld. Voorts wordt in artikel 11 lid 2 van het wetsvoorstel aangesloten bij artikel 2:37, leden 2, 4, 5 en 6, BW.

Lid 3 bepaalt dat niemand tegelijk lid mag zijn van het leidinggevend orgaan en van het toezichthoudend orgaan van eenzelfde SCE. Het betreft immers twee verschillende organen met een verschillende taak. Door onderscheid te maken tussen bestuurders en commissarissen wordt ieders verantwoordelijkheid duidelijk. De verordening houdt rekening met de mogelijkheid van een vacature in het leidinggevend orgaan. In dat geval mag een lid van het toezichthoudend orgaan worden aangewezen om de functie van lid van het leidinggevend orgaan uit te oefenen. In de betreffende periode kan hij zijn functie als lid van het toezichthoudende orgaan niet uitoefenen. De lidstaten mogen bepalen dat deze periode beperkt is in de tijd. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 12 van het wetsvoorstel. Aangesloten is bij artikel 2:134, vierde lid, BW en artikel 11, tweede lid, Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap. Het betreft steeds een tijdelijke voorziening. Dat is met name van belang wanneer een commissaris of de raad van commissarissen als zodanig de bestuursfunctie waarneemt. Bestuur en toezicht zijn dan tijdelijk in een hand verenigd. De verordening sluit uit, althans voorkomt, dat een commissaris van een SCE dan nog als zodanig kan optreden.

Lid 4 van artikel 37 verordening houdt in dat de statuten van de SCE het aantal leden van het leidinggevend orgaan, dan wel de regels voor het bepalen van dat aantal, aangeven. De lidstaten mogen echter een minimum- en/of een maximumaantal leden van het leidinggevende orgaan voorschrijven. Voor Nederlandse coöperaties gelden in dit verband geen specifieke voorschriften. Het aantal bestuurders wordt in de statuten bepaald. Een nadere regeling in de wet wordt ook voor de SCE niet nodig geacht.

Lid 5 betreft het geval dat een lidstaat het dualistische stelsel niet toepast op coöperaties met statutaire zetel op zijn grondgebied. In dat geval kan die lidstaat passende maatregelen met betrekking tot de SCE treffen om aan de verordening te voldoen. Dit artikellid is niet relevant voor Nederland, omdat het coöperatierecht een dualistisch stelsel kent.

Artikel 38

Artikel 38 lid 1 bepaalt dat het leidinggevende orgaan, overeenkomstig de statuten, uit zijn midden een voorzitter kiest. Deze bepaling sluit aan bij artikel 2:37 lid 7 BW. In lid 2 is de wijze van oproeping van het bestuursorgaan uitgewerkt. De voorzitter roept het bestuursorgaan op de in de statuten bepaalde wijze bijeen. Hij kan dit ambtshalve of op verzoek van een lid van het bestuursorgaan doen. Indien een lid een dergelijk verzoek – gemotiveerd – indient, moet binnen vijftien dagen aan het verzoek worden voldaan. Gebeurt dit niet dan kan de indiener van het verzoek het bestuur bijeen roepen. Met de notie «lid» zal hier een bestuurslid zijn bedoeld. Het zou merkwaardig zijn als ieder lid van een coöperatie, ook als die geen bestuurder is, het bestuur bijeen zou kunnen roepen. Men zal immers niet af kunnen dwingen bij die vergadering aanwezig te zijn.

Artikel 39

Dit artikel bevat een aantal sterk van de SE-regeling afwijkende bepalingen over de functies en de benoeming van het toezichthoudende orgaan van de SCE onder het dualistische stelsel. Het toezichthoudend orgaan houdt toezicht op het leidinggevend orgaan. Het toezichthoudende orgaan mag zich niet zelf met het bestuur van de SCE bemoeien (artikel 39, eerste lid, verordening). Daarnaast kan het toezichthoudend orgaan de SCE niet tegenover derden vertegenwoordigen. Dit is een nadere uitwerking van het algemene beginsel dat het toezichthoudend orgaan geen bestuursbevoegdheid mag uitoefenen. Op dit verbod tot vertegenwoordiging bevat de volgende zin een uitzondering: het toezichthoudend orgaan vertegenwoordigt de SCE in geschillen en bij het sluiten van overeenkomsten met het leidinggevend orgaan en de leden daarvan. Deze regeling voor het tegenstrijdig belang kent een equivalent in artikel 2:57 lid 4 juncto artikel 2:47 BW.

Lid 2 bepaalt dat de leden van het toezichthoudende orgaan van de SCE zowel worden benoemd als – anders dan bij de SE – ontslagen door de algemene vergadering. Wanneer het gaat om het eerste toezichthoudende orgaan, kunnen de leden in de statuten worden aangewezen. Een uitzondering is mogelijk op grond van een regeling betreffende de rol van de werknemers overeenkomstig de richtlijn (artikel 39 lid 2 verordening). Daarentegen ontbreekt, anders dan bij de SE-verordening (artikelen 40 lid 2 juncto 47 lid 4), een regeling voor de benoeming door een minderheid van de aandeelhouders of andere personen of instanties.

Lid 3 bepaalt dat het toezichthoudende orgaan voor maximaal een vierde uit niet-gebruikende leden mag bestaan (vgl. de toelichting bij artikel 14 in deze bijlage).

Ingevolge lid 4 van artikel 39 verordening worden het aantal leden van het toezichthoudend orgaan, of de regels voor het bepalen daarvan, in de statuten vastgesteld. De lidstaten mogen echter het aantal leden of een minimum- of maximumaantal leden vaststellen voor de op hun grondgebied ingeschreven SCE’s. Van deze optie is geen gebruik gemaakt, waarmee wordt aangesloten bij het in Nederland voor gewone coöperaties geldende regime: de raad van commissarissen bestaat in beginsel, en behoudens een andere statutaire regeling, uit één of meerdere natuurlijke personen (artikel 2:57, eerste lid, BW), behalve als een SCE besluit zich vrijwillig te onderwerpen aan het structuurregime, bedoeld in artikel 22 van het wetsvoorstel.

Artikel 40

Op grond van lid 1 van dit artikel dient het bestuur van de SCE ten minste om de drie maanden verslag uit te brengen aan de raad van commissarissen over de gang van zaken en de te verwachten ontwikkeling van het bedrijf van de SCE. Hierbij moet rekening worden gehouden met informatie over ondernemingen waarover de SCE zeggenschap heeft, wanneer deze voor de gang van zaken bij de SCE van belang zijn.

Het leidinggevend orgaan dient onverwijld alle inlichtingen aan het toezichthoudend orgaan te verstrekken over aangelegenheden die belangrijke gevolgen voor de SCE kunnen hebben (artikel 40 lid 2 verordening). Lid 3 bepaalt dat het toezichthoudend orgaan het leidinggevend orgaan alle gegevens kan vragen die nodig zijn voor het uit te oefenen toezicht. Deze bepalingen zijn – tezamen – vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 2:57 lid 8 BW. Op grond daarvan geldt dat het bestuur de raad van commissarissen tijdig de voor de uitoefening van diens taak noodzakelijke gegevens moet verstrekken. Dit kan uit eigen beweging dan wel op verzoek van de raad van commissarissen geschieden.

Op grond van artikel 40, derde lid, mogen de lidstaten bepalen dat leden van het toezichthoudend orgaan ook individueel kunnen verzoeken om informatie. Hiervan wordt geen gebruik gemaakt. Artikel 2:57 lid 8 BW gaat ervan uit dat de raad van commissarissen als college, evenals iedere individuele commissaris, voor een goede taakvervulling dient te beschikken over een goed inzicht in het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken binnen de coöperatie en de met haar verbonden onderneming(en). Elke commissaris dient te beschikken over de gegevens die hij nodig acht ter verkrijging van dat inzicht. Voor de goede uitoefening van de toezichthoudende taak behoort de raad van commissarissen tegemoet te komen aan redelijke wensen van (individuele) commissarissen om bepaalde aanvullende informatie te krijgen van het bestuur. Individuele leden van de raad van commissarissen kunnen echter niet – uitsluitend voor zichzelf – nadere informatie van het bestuur verlangen.

Artikel 40 lid 4 verordening bepaalt dat het toezichthoudend orgaan de voor het uitoefenen van zijn taak noodzakelijke verificaties kan (laten) verrichten. De SCE zal dus het toezichthoudende orgaan in beginsel niet de toegang tot de kantoren van de coöperatie kunnen weigeren als het toezichthoudende orgaan inzage wenst in de boeken van de coöperatie. Uiteraard heeft elke commissaris het recht kennis te nemen van de aan de raad verstrekte inlichtingen (lid 5).

Artikel 41

Artikel 41 lid 1 bepaalt dat het toezichthoudend orgaan uit zijn midden een voorzitter benoemt. Voor de coöperatie kent Nederland thans niet een dergelijke wettelijke regeling. De procedurele aspecten van de benoeming van de voorzitter van de raad van commissarissen wordt overgelaten aan (de statuten van) de coöperatie. Artikel 41 lid 1 bepaalt voorts dat als de helft van de leden van het toezichthoudende orgaan door de werknemers wordt benoemd, uitsluitend een lid dat door de algemene vergadering is benoemd, tot voorzitter mag worden gekozen. Deze situatie zal zich bij een Nederlandse SCE uitsluitend kunnen voordoen wanneer de werknemers op basis van de richtlijn een dergelijk benoemingsrecht hebben bedongen. Artikel 41 lid 2 bevat een bepaling die overeenkomt met artikel 38 lid 2, dat de wijze van oproeping van het bestuur regelt. Verwezen zij naar de toelichting bij dat artikel.

Afdeling 2 Monistisch stelsel

Artikel 42

Dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan bij de toepassing van het monistische stelsel verantwoordelijk is voor het bestuur van de SCE en de vertegenwoordiging in rechte. Ook verbindt het bestuur de SCE jegens derden. Op de bestuursleden rust een collectieve verantwoordelijkheid. In de praktijk vindt bij toepassing van een monistisch stelsel regelmatig een taakverdeling tussen de leden van het bestuursorgaan plaats. Er wordt dan onderscheiden tussen «executive» en «non-executive» bestuursleden. Het Europese uitgangspunt is dat beide stelsels de rechtspersoon in staat stellen een efficiënt beleid te voeren en dat in beide stelsels een adequaat toezicht mogelijk is. In verband met de aansprakelijkheid van de verschillende leden van het bestuursorgaan voor een behoorlijke taakvervulling is artikel 2:9 BW van overeenkomstige toepassing.

Evenals bij toepassing van het dualistische stelsel (artikel 37 verordening), kan bij toepassing van het monistische stelsel worden bepaald dat een of meer leden van het bestuursorgaan onder eigen verantwoordelijkheid belast is of zijn met het uitvoerend bestuur (dagelijkse leiding), onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor coöperaties met statutaire zetel in Nederland (artikel 42 lid 1 verordening). Van deze mogelijkheid kan slechts gebruik worden gemaakt als een vergelijkbaar systeem is voorzien voor nationale coöperaties. Dat is niet het geval. Voor een aanpassing van Boek 2 BW op dit punt bestaat in het kader van dit wetsvoorstel ook geen aanleiding.

Het aantal leden van het bestuursorgaan, of de regels voor het vaststellen van dat aantal, worden bepaald in de statuten van de SCE (artikel 42 lid 2 verordening). Evenals bij het dualistische stelsel kan een minimumaantal en, in voorkomend geval, een maximumaantal leden worden voorgeschreven. De verordening bepaalt dat hoogstens een vierde van de bestuurders niet-gebruikende leden mag zijn.

In aanvulling hierop bepaalt de verordening dat het bestuursorgaan uit ten minste drie leden moet bestaan wanneer de medezeggenschap van de werknemers in de SCE overeenkomstig de richtlijn is geregeld (artikel 42 lid 2). Dat is het geval wanneer een overeenkomst met betrekking tot de rol van de werknemers is gesloten dan wel de in artikel 7 van de richtlijn bedoelde referentievoorschriften van toepassing zijn. Met artikel 13 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld te bepalen dat het bestuur steeds uit ten minste drie leden moet bestaan, derhalve ook wanneer van onderhandelingen over de medezeggenschap wordt afgezien overeenkomstig artikel 3 lid 6 van de richtlijn.

De leden van het bestuursorgaan worden benoemd door de algemene vergadering (artikel 42 lid 3 verordening). De leden van het eerste bestuursorgaan kunnen ook in de statuten worden aangewezen. Het voorgaande laat uiteraard onverlet een regeling over de rol van de werknemers overeenkomstig de richtlijn (artikel 42 lid 3 verordening).

Artikel 43

Waar het leidinggevende orgaan van een SCE onder het dualistische stelsel ten minste elke drie maanden verslag uit moet brengen aan het toezichthoudende orgaan over de gang van zaken en de verwachte ontwikkeling van het bedrijf van de SCE (artikel 40 lid 1 verordening), zijn de leden van het bestuursorgaan onder het monistische stelsel verplicht om bijeen te komen met inachtneming van dezelfde termijn en om te beraadslagen over dezelfde onderwerpen. De vergaderfrequentie moet in de statuten worden vastgelegd. Lid 2 van artikel 43 voegt daaraan toe dat ieder bestuurslid kennis kan nemen van alle aan het bestuur verstrekte verslagen, bescheiden en inlichtingen.

Artikel 44

Dit artikel bepaalt in belangrijke mate hetzelfde voor het bestuursorgaan als artikel 41 verordening voor het toezichthoudend orgaan. Verwezen zij naar de toelichting aldaar. Artikel 44 lid 2 bevat een bepaling die overeenkomt met artikel 38 lid 2, dat de wijze van oproeping van het bestuur regelt. Hier zij verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

Afdeling 3 Voorschriften die het monistische en het dualistische stelsel gemeen hebben

Artikel 45

Op grond van het eerste lid van artikel 45 geldt dat de leden van organen van de vennootschap worden benoemd voor een in de statuten bepaalde termijn van ten hoogste zes jaar. Herbenoeming is mogelijk, tenzij de statuten zich daartegen verzetten (lid 2).

Artikel 46

Artikel 46, eerste lid, SCE-verordening biedt de mogelijkheid om in de statuten van een SCE te bepalen dat vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-Verdrag lid van een orgaan van de Europese coöperatieve vennootschap kunnen zijn, tenzij de wetgeving inzake coöperaties in de lidstaat van de statutaire zetel van de SCE dit uitsluit. Dit betreft zowel het toezichthoudend als het leidinggevende orgaan.

Het Nederlandse coöperatierecht staat niet toe dat een rechtspersoon deel uitmaakt van het toezichthoudende orgaan van een SCE met statutaire zetel in Nederland. Artikel 2:57, eerste lid, BW bepaalt immers dat de raad van commissarissen in een dualistische structuur uit een of meer natuurlijke personen moet bestaan.

Een apart toezichthoudend orgaan ontbreekt bij een SCE met een monistische structuur (vgl. artikel 42 verordening). Wel kan worden gekozen voor een zodanige taakverdeling tussen de bestuursleden, dat een deel van de leden (mede) een toezichthoudende rol vervult. Is statutair voorzien dat hiermee ook een rechtspersoon kan worden belast, dan moet deze op grond van artikel 46, eerste lid, tweede alinea, verordening een natuurlijke persoon als vertegenwoordiger aanwijzen. Het resultaat is dat het bestuursorgaan in zoverre altijd uit een of meer natuurlijke personen bestaat, naar analogie van de raad van commissarissen in een dualistische structuur ingevolge artikel 2:57 lid 1 BW. Daarom is het – anders dan bij artikel 14 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap – niet nodig in dit wetsvoorstel expliciet op te nemen dat eventuele toezichthoudende leden («non-executives») in het bestuur van een SCE met een monistische structuur natuurlijke personen moeten zijn. Artikel 46, lid 1, tweede alinea, verordening voorziet daar al in.

Artikel 46 lid 2 bepaalt dat voor de vraag welke personen géén lid kunnen zijn van een orgaan van de SCE, en evenmin een rechtspersoon of ander juridisch lichaam kunnen vertegenwoordigen, wordt aangesloten bij het nationale recht ten aanzien van coöperaties. Het Nederlandse coöperatierecht voorziet hierin niet, afgezien van de al besproken onmogelijkheid een rechtspersoon als commissaris te hebben c.q. te benoemen. Ook voor een statutaire regeling betreffende de benoembaarheid van leden die de aandeelhouders vertegenwoordigen wordt aangesloten bij het nationale recht (artikel 46 lid 3).

Artikel 47

Artikel 47 kent geen equivalent in de SE-verordening. Lid 1 bepaalt dat wanneer de uitoefening van de bevoegdheid de SCE tegenover derden te vertegenwoordigen met gebruikmaking van de optie uit artikel 37, eerste lid en 42, eerste lid, wordt toegekend aan meer dan één lid van het bestuur, de betreffende leden de bevoegdheid gezamenlijk uitoefenen. Omdat geen gebruik is gemaakt van de voornoemde opties, mist dit artikellid relevantie voor de Nederlandse situatie. Verwezen zij hier naar de toelichting op de beide artikelen.

Lid 2 van artikel 47 bepaalt dat de SCE ten opzichte van derden wordt gebonden door de rechtshandelingen van haar organen, tenzij hierdoor de bevoegdheden worden overschreden die aan deze organen krachtens het recht van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft, worden of kunnen worden verleend. Deze gebondenheid van de SCE ontstaat zelfs als de betrokken handelingen niet binnen haar doel vallen. De lidstaten kunnen bepalen dat de SCE niet wordt gebonden wanneer deze handelingen de grenzen van haar doel overschrijden, als de SCE bewijst dat de derde wist dat de handeling de grenzen van dit doel overschreed, of hiervan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn. Openbaarmaking van de statuten vormt hiervoor op zich onvoldoende bewijs. Deze bepaling omtrent doeloverschrijding komt in essentie overeen met het bepaalde in artikel 2:7 BW, dat voor alle Nederlandse rechtspersonen geldt. In artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel wordt voorgesteld om dit regime van overeenkomstige toepassing te laten zijn op de in Nederland zetelende SCE.

Artikel 47, derde lid, bevat de regel dat de grenzen die door de statuten of door een beslissing van de bevoegde organen aan de bevoegdheden van de organen worden gesteld nooit aan derden kunnen worden tegengeworpen, zelfs niet als zij openbaar zijn gemaakt. Ook in Nederland is dwingend voorgeschreven dat het bestuur, tenzij uit de wet anders voortvloeit, de coöperatie vertegenwoordigt (2:45 lid 1 juncto 2:53a BW). De statuten kunnen het bestuur de bevoegdheid tot vertegenwoordiging niet ontnemen (2:14 juncto 2:25 BW). De vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur is onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (artikel 2:45 lid 3 BW). Artikel 47 lid 3 verordening sluit daarmee aan bij het Nederlands recht.

Op grond van lid 4 kan worden bepaald dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij de statuten kan worden verleend aan één persoon of aan verscheidene personen die samen handelen. Ook kan worden voorgeschreven dat deze statutaire bepaling aan derden kan worden tegengeworpen, mits zij betrekking heeft op de algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid. Vereist voor de toepassing is wel de openbaarmaking overeenkomstig artikel 12 van de verordening.

Het leidinggevend orgaan van een SCE met statutaire zetel in Nederland is onder eigen verantwoordelijkheid belast met het bestuur van de SCE. Zowel het leidinggevende orgaan (dualistisch systeem) als het bestuursorgaan (monistisch systeem) verbinden de SCE tegenover derden en vertegenwoordigen haar in rechte (vgl. de artikelen 37, eerste lid, en 42, eerste lid). Als uitgangspunt voor Nederlandse coöperaties geldt dat zij worden vertegenwoordigd door het bestuur (artikel 2:53a juncto artikel 2:45 lid 1 BW). Uit lid 2 van dit artikel volgt dat de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan worden toegekend aan één of meer bestuurders. Uit artikel 2:45 lid 4 BW volgt dat toekenning ook aan andere personen dan bestuurders kan plaatsvinden. Een soortgelijke regeling geldt voor verenigingen (artikel 2:45 BW), naamloze vennootschappen (artikel 2:130 BW), besloten vennootschappen (art. 2:240 BW) en stichtingen (art. 2:292 BW). In artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel is voorgesteld om ook de SCE te laten profiteren van deze mogelijkheid tot flexibiliteit bij de vertegenwoordiging, door artikel 2:45 Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing te verklaren. Een statutaire regeling van de vertegenwoordigingsbevoegdheid kan door de coöperatie aan derden worden tegengeworpen (artikel 2:45 lid 3 BW). Het betreft de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van het bestuur die aan anderen is toegekend (artikel 2:45 lid 1 juncto leden 2 en 4 BW), zodat ook aan de voorwaarde van artikel 47 lid 4 van de SCE-verordening is voldaan dat de regeling betrekking moet hebben op de algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid.

Artikel 48

In de statuten van de SCE moet worden vastgelegd voor welke handelingen van het leidinggevende orgaan een machtiging van het toezichthoudende orgaan of de algemene vergadering is vereist onder het dualistische stelsel (lid 1, eerste streepje). Bij toepassing van het monistische stelsel moet in de statuten worden aangegeven voor welke handelingen het bestuursorgaan een uitdrukkelijk besluit moet nemen of een machtiging door de algemene vergadering vereist is tot het verrichten van bepaalde handelingen (lid 1, tweede streepje). Lid 2 van artikel 48 verordening verduidelijkt dat artikel 48 niet afdoet aan het bepaalde in artikel 47 omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid en aansprakelijkheid van de SCE.

De lidstaten mogen op grond van artikel 48 lid 3 verordening voorschrijven dat de statuten moeten bepalen welke bestuurshandelingen in elk geval goedkeuring van het toezichthoudende orgaan dan wel een uitdrukkelijk besluit van het bestuursorgaan behoeven. Ten aanzien van dit onderwerp is in Nederland een statutaire regeling gebruikelijk, waarbij al dan niet aansluiting wordt gezocht bij artikel 2:63j BW. In de praktijk is de reeks van bestuursbesluiten waarvoor krachtens de statuten goedkeuring vereist is vaak uitgebreider dan de regeling in artikel 2:63j BW. Ook bij de SCE kan aan een goedkeuringsrecht invulling worden gegeven via een statutaire regeling. Een wettelijke verplichtstelling wordt niet opportuun geacht.

Artikel 48 lid 3 staat voorts toe dat in de wet wordt bepaald dat het toezichthoudende orgaan zelf bepaalde categorieën handelingen van het leidinggevende orgaan kan onderwerpen aan zijn goedkeuring, als is gekozen voor het dualistische stelsel. Voorgesteld wordt hiervan geen gebruik te maken. Een dergelijke bevoegdheid voor het toezichthoudend orgaan vereist ten minste een statutaire grondslag, die al op grond van artikel 48 lid 1 kan worden gerealiseerd. Het zou te ver gaan wanneer het toezichthoudende orgaan uit eigen beweging kan overgaan tot het vergroten van zijn bevoegdheden in relatie tot het leidinggevende orgaan.

Artikel 49

Dit artikel houdt een geheimhoudingsplicht voor de leden van de organen van de SCE in, ook nadat hun functie is beëindigd. Inlichtingen worden in beginsel niet verstrekt wanneer openbaarmaking de belangen van de coöperatie of van haar leden zou kunnen schaden. Uitzonderingen zijn onder meer voorzien om redenen van algemeen belang. Te denken ware aan strafrechtelijke opsporingsonderzoeken of een rechterlijk bevel in een gerechtelijke procedure.

Artikel 50

In beginsel vereist de besluitvorming van de organen van een SCE een besluit dat met een volstrekte meerderheid van stemmen is genomen in een vergadering waarin ten minste de helft van de leden van het betreffende orgaan aanwezig of vertegenwoordigd is (quorumeis). De verordening of de statuten kunnen anders bepalen. Tenzij de statuten anders bepalen, heeft de voorzitter een doorslaggevende stem. Een afwijkende statutaire regeling is niet mogelijk wanneer de helft van de leden van het toezichthoudende orgaan uit werknemersvertegenwoordigers bestaat. In dat geval moet de voorzitter worden gekozen uit de door de algemene vergadering benoemde leden (artikel 44, lid 1), zodat er van die zijde een doorslaggevende stem is.

Artikel 50 lid 3 maakt het mogelijk dat lidstaten die een afwijkende regeling kennen voor het quorum en de besluitvorming van het toezichthoudende orgaan van een coöperatie diezelfde regeling toepassen op de SCE. De regeling houdt verband met de mogelijkheid dat in een lidstaat een deel van de leden van het toezichthoudend orgaan rechtstreeks wordt benoemd door werknemersvertegenwoordigers. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke lidstaat – in verband met de besluitvorming van dat orgaan – nadere voorschriften zijn vastgesteld die inhouden dat besluitvorming een bepaalde meerderheid en het voldoen aan een quorum vereist, rekening houdend met de rechtstreekse benoeming van werknemersvertegenwoordigers. Het Nederlandse recht kent niet een rechtstreekse benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan door werknemersvertegenwoordigers en evenmin een daarmee samenhangende regeling op grond waarvan een quorum vereist is voor besluitvorming, zodat de optie – vanwege het niet op artikel 50 lid 3 verordening aansluitende recht voor coöperaties – niet kan worden toegepast. Mocht een SCE met statutaire zetel in Nederland kiezen voor toepassing van een (buitenlandse) regeling die uitgaat van een rechtstreekse benoeming, dan kan op grond van artikel 50 lid 1 verordening in de statuten worden voorzien in een regeling ten aanzien van quorum en besluitvorming.

Artikel 51

Dit artikel bepaalt dat de leden van het leidinggevend orgaan, het toezichthoudend orgaan en het bestuursorgaan aansprakelijk zijn voor de schade van de SCE die ontstaat bij een niet correcte taakvervulling, overeenkomstig de nationale voorschriften die voor coöperaties gelden. Het betreft een aansprakelijkheid jegens de vennootschap. Dit sluit aan bij de regeling in artikel 2:9 BW. Artikel 51 verordening ziet niet op de mogelijke civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens derden (vgl. de artikelen 2:50a en 2:53a juncto 2:138, 139, 149, 150 BW). Artikel 51 sluit de toepassing van dergelijke nationale bepalingen echter ook niet uit, zodat zij via artikel 8, eerste lid, onderdeel c, onder ii, verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

Afdeling 4 Algemene vergadering

Artikel 52

Dit artikel geeft aan dat de algemene vergadering van een SCE besluit over de aangelegenheden waarvoor haar een specifieke bevoegdheid is verleend.

Deze bevoegdheid kan allereerst zijn verleend «bij deze verordening» (artikel 52 onder a). Dat is bijvoorbeeld het geval bij het besluit tot zetelverplaatsing (artikel 7 lid 6 juncto artikel 61 lid 4 verordening), de benoeming van de leden van het toezichthoudende orgaan in het dualistische stelsel tenzij de regeling met betrekking tot de rol van de werknemers anders bepaalt (artikel 39 lid 2 verordening), de benoeming van de leden van het bestuursorgaan in het monistische stelsel tenzij de regeling met betrekking tot de rol van de werknemers anders bepaalt (artikel 42 lid 3 verordening), een besluit tot statutenwijziging (artikel 61 lid 4 verordening) en een besluit tot omzetting van een SCE in een coöperatie naar het recht van de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft (artikel 76 lid 6 verordening). Onder bevoegdheden die «bij deze verordening» aan de algemene vergadering zijn verleend kunnen ook worden begrepen de bevoegdheden die op grond van een optie in de verordening door de lidstaten worden toegekend aan de algemene vergadering (vgl. artikel 37 lid 2 verordening en artikel 11 wetsvoorstel, op grond waarvan in de statuten kan worden bepaald dat de leden van het leidinggevende orgaan in het dualistische stelsel worden benoemd en ontslagen door de algemene vergadering).

In de tweede plaats kunnen bevoegdheden aan de algemene vergadering zijn toegekend in de wetgeving die ter uitvoering van Richtlijn nr. 2003/72 is vastgesteld in de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft (artikel 52 onder b).

Tenslotte gaat het om aangelegenheden waarover de algemene vergadering van een coöperatie besluit op basis van het recht van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft, hetzij op grond van de wetgeving van die lidstaat, hetzij op grond van de statuten overeenkomstig diezelfde wetgeving (artikel 52, tweede alinea, verordening).

Artikel 53

De organisatie en het verloop van de algemene vergadering van de SCE, waaronder de stemprocedure, worden onverminderd de voorschriften van afdeling 4 van titel 3 van de verordening beheerst door de wetgeving inzake coöperaties van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Voor de SCE met statutaire zetel in Nederland zijn met name de Titels 2 en 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van belang.

Artikel 54

Artikel 54 lid 1 geeft als hoofdregel dat de algemene vergadering ten minste eenmaal per kalenderjaar bijeenkomt, uiterlijk zes maanden na de afsluiting van het boekjaar. Indien de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft een hogere frequentie voorschrijft met betrekking tot coöperaties die hetzelfde soort werkzaamheden uitoefenen, dient de SCE aan deze nationale vereisten te voldoen. Nederland kent dergelijke bepalingen niet.

De lidstaten mogen bepalen dat de eerste algemene vergadering binnen 18 maanden na de oprichting van de SCE mag plaatsvinden. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 14 van het wetsvoorstel.

Het tweede lid van artikel 54 bepaalt dat de algemene vergadering altijd bijeen kan worden geroepen door het leidinggevend orgaan, het toezichthoudend orgaan, het bestuursorgaan, of elk ander orgaan of bevoegde instantie overeenkomstig de nationale wetgeving inzake coöperaties van de staat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Als het toezichthoudend orgaan daarom verzoekt, is het leidinggevend orgaan verplicht de algemene vergadering bijeen te roepen. Op grond van artikel 78 lid 2 verordening moet zonodig een bevoegde instantie worden aangewezen. Door de verwijzing naar het nationale coöperatierecht in artikel 54 lid 2 is artikel 2:41 BW van overeenkomstige toepassing. Op grond hiervan roept het bestuur, of anderen zo die daartoe statutair zijn aangewezen, de algemene vergadering bijeen. Het staat de algemene vergadering vrij de inhoud van de statuten te bepalen en daarmee anderen aan te wijzen. Daarmee is al op adequate wijze uitvoering gegeven aan artikel 54 lid 2 SCE-verordening.

Lid 3 van artikel 54 bepaalt dat de agenda van de algemene vergadering die na afsluiting van het boekjaar wordt gehouden in ieder geval de goedkeuring van de jaarrekening en de bestemming van de winst of de verwerking van het verlies bevat.

Lid 4 voorziet erin dat de algemene vergadering tijdens een vergadering zelf een nieuwe vergadering bijeen kan roepen, waarvan tijdstip en agenda door haar worden vastgesteld.

Artikel 55

Artikel 55 bepaalt dat meer dan 5000 leden, of één of meer leden die over ten minste 10% van het totale aantal stemmen beschikken, de bijeenroeping van de algemene vergadering en de vaststelling van de agenda kunnen verzoeken. In de statuten kan een lager aantal leden of een lager percentage worden vastgesteld. Deze dwingende regeling prevaleert boven de in artikel 2:41 lid 2 BW voorziene mogelijkheid voor een minderheid van aandeelhouders om een algemene vergadering bijeen te roepen (artikel 8 lid 1 onderdeel a verordening).

Artikel 56

De bijeenroeping van de algemene vergadering geschiedt door middel van een schriftelijk bericht dat wordt toegezonden aan alle personen die mogen deelnemen aan de algemene vergadering van de SCE, overeenkomstig het bepaalde in de statuten. Dat bericht mag de vorm aannemen van een bekendmaking in de officiële interne publicatie van de SCE. Het tweede lid betreft de gegevens die in de convocatie moeten worden opgenomen. Het derde lid bepaalt vervolgens welke termijnen bij de bijeenroeping in acht moeten worden genomen. Tussen de datum van verzending van de convocatie en de eerste bijeenkomst van de algemene vergadering moeten ten minste 30 dagen liggen. Deze termijn kan in dringende gevallen tot 15 dagen worden teruggebracht. Lid 3 bevat specifieke voorschriften als voor een besluit tot statutenwijziging in de zin van artikel 61, lid 4, twee algemene vergaderingen nodig zijn.

Artikel 57

Artikel 57 kent een agenderingsrecht aan leden toe die samen meer dan 5000 in getal zijn of over ten minste 10% van het totale aantal stemmen beschikken. In de statuten kunnen lagere verhoudingsgetallen worden vastgesteld.

Artikel 58

Elk lid kan tijdens de algemene vergadering het woord voeren en stemmen over de op de agenda geplaatste onderwerpen. Lid 2 somt daarnaast een aantal groepen op die de algemene vergadering bij mogen wonen zonder stemrecht. Dit betreft de leden van de organen van de SCE, houders van effecten en obligaties in de zin van artikel 64 en, als de statuten dit toestaan, andere personen die daartoe volgens de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft gemachtigd zijn. Een algemeen recht de algemene vergadering bij te wonen voor niet-leden zonder stemrecht die geen deel uit maken van een orgaan is in het Nederlands coöperatierecht niet bekend. Er bestaat geen aanleiding daar specifiek voor de SCE van af te wijken.

Het derde lid regelt de situatie dat een lid zich wenst te doen vertegenwoordigen door een gemachtigde. De statuten dienen een bepaling te bevatten omtrent het maximumaantal volmachten dat een gemachtigde kan ontvangen. Het vierde lid, ten slotte, staat de SCE toe statutaire bepalingen op te nemen omtrent de toelaatbaarheid en de wijze van het per brief of elektronisch stemmen. Om dit ook in het Nederlandse recht mogelijk te maken, is een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van Boek 2 BW ter bevordering van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen bij de besluitvorming binnen rechtspersonen (Tweede Kamer, 2004–2005, 30 019).

Artikel 59

Het eerste lid van artikel 59 bevat het uitgangspunt in de SCE-regeling dat elk lid, ongeacht zijn aandeel, één stem heeft. Ten aanzien van een Nederlandse coöperatie is hetzelfde bepaald in artikel 2:38 lid 1 BW. Artikel 2:38 lid 1 BW bepaalt tevens dat de statuten aan bepaalde leden meer dan één stem kunnen toekennen. Lid 2 van artikel 59 voorziet in diezelfde mogelijkheid op drieërlei wijze, steeds onder het voorbehoud dat de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft daarin voorziet, te weten:

a. de statuten kunnen bepalen dat een lid beschikt over een aantal stemmen naar gelang zijn, niet uit kapitaalinbreng bestaande, deelneming in het coöperatieve bedrijf. Per lid mogen dan niet meer dan vijf stemmen, of, als dit lager is, 30% van de totale stemrechten worden toegekend.

b. gaat het om een SCE waarvan het bedrijf bestaat uit financiële of verzekeringswerkzaamheden, dan kan het statutair aan een lid toegekende aantal stemmen worden gerelateerd aan zijn al dan niet uit kapitaalinbreng bestaande deelneming in de SCE. Per lid geldt hier een beperking tot maximaal vijf stemmen of 20% van de totale stemrechten.

c. betreft het een SCE waarvan de meerderheid van de leden coöperaties zijn, dan kan statutair worden bepaald dat een lid beschikt over een aantal stemmen naargelang zijn deelneming in het coöperatieve bedrijf, inclusief zijn deelneming in het kapitaal van de SCE, en/of naargelang het aantal leden van elk constituerend lichaam. In Nederland zijn ook deze statutaire bepalingen op grond van artikel 2:38 lid 1 laatste volzin BW toegestaan.

Lid 3 betreft de stemrechten van niet-gebruikende leden. Het al dan niet toekennen van stemrecht aan deze leden wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Een belangrijke beperking is echter dat aan deze niet-gebruikende leden niet meer dan 25% van de totale stemrechten mag worden toegekend. De Nederlandse coöperatiewetgeving kent de figuur van de niet-gebruikende leden niet. De economische betekenis van kapitaalverschaffende leden voor het aantrekken van risicodragend kapitaal wordt echter algemeen erkend. Daarom moet een SCE die stemrechten aan niet-gebruikende leden wil toekennen, daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Artikel 8 wetsvoorstel voorziet daarin.

Lid 4 bevat bepalingen over het toekennen van stemrecht door werknemersvertegenwoordigers, mits de wetgeving van de lidstaat dat op het moment van inwerkingtreding van de verordening toestond. Dat is in Nederland niet het geval. Deze bepaling heeft daarom geen betekenis voor SCE’s met de statutaire zetel in Nederland.

Artikel 60

Artikel 60 lid 1 bepaalt dat het leidinggevend orgaan (in een dualistisch systeem) of het bestuursorgaan (in een monistisch systeem) aan ieder lid dat daarom verzoekt in de algemene vergadering inlichtingen verstrekt over de gang van zaken bij de SCE over onderwerpen waarover de algemene vergadering een besluit kan nemen (vergelijk artikel 61, eerste lid, verordening). Het leidinggevende orgaan of het bestuursorgaan mag die inlichtingen slechts weigeren wanneer door het verstrekken ervan ernstige schade aan de SCE kan worden toegebracht of een wettelijke geheimhoudingsplicht zou worden geschonden. Bij een dergelijke weigering kan het lid verzoeken dat zijn informatieverzoek en de reden waarom hem de inlichting werd geweigerd, in de notulen van de algemene vergadering worden opgenomen (lid 3). Lid 4 bepaalt dat gegevens betreffende de jaarrekening en aanverwante stukken tien dagen voorafgaand aan de algemene vergadering waarin deze stukken worden behandeld voor leden ter inzage moeten liggen. Deze gegevens omvatten de balans, de winst- en verliesrekening met de toelichting, het jaarverslag en de conclusies van de controle van de jaarrekening die door de daarmee belaste persoon is verricht. Indien de SCE een geconsolideerde jaarrekening opstelt, moet ook deze ter inzage worden gelegd.

Artikel 61

Artikel 61 bepaalt dat de algemene vergadering besluiten kan nemen over de punten op de agenda van de algemene vergadering en over agendapunten die op basis van artikel 57 door een minderheid van de leden zijn aangedragen. Strikt genomen spreekt artikel 57 niet over een minderheidvan de leden, maar wordt slechts een minimumgrens aangegeven waarboven een lid of leden punten op de agenda kunnen laten plaatsen. Dit kan derhalve een grote meerderheid van de leden betreffen.

Het tweede lid geeft de hoofdregel omtrent besluitvorming door de algemene vergadering. Deze vindt plaats bij meerderheid van de door de aanwezige of vertegenwoordigde leden geldig uitgebrachte stemmen. In het derde lid wordt ruimte aan SCE’s geboden regels inzake quorum en meerderheid in de statuten op te nemen.

Artikel 61, lid 3, tweede alinea, bevat een nadere bepaling inzake de besluitvorming in hetzij een SCE die niet-gebruikende leden kent (artikel 14 lid 1, tweede alinea), hetzij een SCE die stemrechten toekent naargelang de deelneming in het kapitaal van de SCE waarvan het bedrijf bestaat uit financiële of verzekeringswerkzaamheden (artikel 59, tweede lid, tweede alinea). Bij een SCE die niet-gebruikende leden kent moet in de statuten worden bepaald welke quorumvereisten gelden voor leden die géén niet-gebruikende leden zijn. Er dient derhalve in de statuten een quorumeis te worden opgenomen voor de «gewone» leden. Om de aan regeling in de statuten inherente flexibiliteit niet onnodig te beperken, is geen gebruik gemaakt van de in artikel 61, lid 3, tweede alinea, laatste zin, voorziene mogelijkheid om voor de hier bedoelde speciale quorumvereisten bepaalde wettelijke minima vast te stellen.

Lid 4 bevat de quorumeisen die gelden in een algemene vergadering die zich uitspreekt over een statutenwijziging. Een algemene vergadering kan slechts rechtsgeldig besluiten over een statutenwijziging als ten minste de helft van de ingeschreven leden aanwezig is of wordt vertegenwoordigd. Indien niet aan deze quorumeis wordt voldaan kan een tweede algemene vergadering worden uitgeschreven. Voor de besluitvorming over de voorgestelde wijzigingen in deze tweede vergadering gelden dan geen quorumeisen. In beide vergaderingen besluit de algemene vergadering bij meerderheid van tweederde van het aantal geldig uitgebrachte stemmen, tenzij in het nationale coöperatierecht een grotere meerderheid is voorgeschreven. Dit laatste is in Nederland niet het geval.

Artikel 62

Artikel 62 bevat enkele bepalingen omtrent de notulen die van elke algemene vergadering dienen te worden opgemaakt. Zie eveneens de artikelen 60 lid 3 en 64 lid 4 tweede alinea omtrent eventuele aanvullende gegevens.

Artikel 63

Artikel 63 van de verordening behandelt sector- of afdelingsvergaderingen. De statuten kunnen voorzien in dergelijke vergaderingen als de SCE actief is in verschillende sectoren of meerdere gebiedsdelen, verschillende vestigingen heeft of meer dan 500 leden kent. De wetgeving van het land waar de SCE haar statutaire zetel heeft moet het houden van sector- of afdelingsvergaderingen wel toestaan. De Nederlandse wetgeving inzake coöperaties staat het vergaderen door afgevaardigden toe in artikel 2:39 BW, mits elk lid aan de verkiezing van (ten minste) een afgevaardigde deel kan nemen. Om te verduidelijken dat hiermee ook de mogelijkheid bestaat voor in Nederland zetelende SCE’s om statutair te voorzien in sector- of afdelingsvergaderingen, is artikel 15 van het wetsvoorstel opgenomen.

Het tweede lid van artikel 63 bevat enkele eisen die aan de afgevaardigden en de door hen te houden vergadering worden gesteld. Met name het in afdeling 4 van hoofdstuk III van de verordening bepaalde omtrent de algemene vergadering geldt ook voor het functioneren van de sector- en afdelingsvergaderingen.

Hoofdstuk IV Uitgifte van effecten waaraan bijzondere voordelen verbonden zijn

Artikel 64

Artikel 64 geeft een SCE de mogelijkheid in de statuten te voorzien in de uitgifte van effecten, anders dan aandelen, of obligaties waaraan voor de houders geen stemrechten zijn verbonden (lid 1). De houders van deze effecten of obligaties kunnen overeenkomstig de statuten of de bij de uitgifte vastgestelde voorwaarden bijzondere voordelen genieten (lid 2). Zij hebben tevens het recht de algemene vergadering bij te wonen (artikel 64 lid 4 juncto 58 lid 2) en de statuten kunnen voorzien in bijzondere vergaderingen van de houders van deze effecten en obligaties. Deze bijzondere vergadering kan voorafgaand aan elk besluit van de algemene vergadering betreffende de rechten en belangen van de houders van effecten of obligaties een advies uitbrengen, dat door gevolmachtigden van de bijzondere vergadering ter kennis van de algemene vergadering wordt gebracht. Van het advies moet melding worden gemaakt in de notulen (lid 4).

Aandelen zijn van het regime van artikel 64 lid 1 uitgesloten, zodat op aandelen wel altijd stemrecht moet kunnen worden uitgeoefend (artikel 58, eerste lid, en 59, eerste lid, verordening). Op obligaties en effecten kan zowel door leden als door niet-leden worden ingeschreven. Het bezit van deze stemrechtloze effecten leidt niet tot lidmaatschap; de statuten schrijven voor hoe terugbetaling plaatsvindt (lid 1). De maximale totale nominale waarde van de effecten en obligaties moet in de statuten worden opgenomen en mag niet worden overschreden (lid 3).

Hoofdstuk V Bestemming van winst

Artikel 65

Volgens artikel 65 lid 1 zijn de dwingende regels van het nationale recht van toepassing op de bestemming van het batig saldo van het boekjaar. De statuten kunnen deze regels aanvullen. Het batig saldo wordt op de in artikel 75 aangewezen wijze verdeeld.

Lid 2 ziet op de vorming van een wettelijke reserve. Bij een batig saldo moet statutair zijn voorzien in de vorming van een wettelijke reserve door onttrekking aan dat batig saldo. Het vormen van deze reserve heeft voorrang boven enige andere wijze van bestemming (lid 2). Zolang deze reserve het bedrag van 30 000 Euro als bedoeld in artikel 3 lid 2 niet heeft bereikt, moet ten bate van deze reserve ten minste 15% van het batig saldo worden ingehouden. Het batig saldo kan worden verminderd met eventuele uit een vorig boekjaar overgedragen verliezen (lid 2, tweede alinea). Het derde lid schrijft voor dat ontslagnemende of uitgesloten leden geen aanspraak kunnen maken op de bedragen die voor de vorming van deze wettelijke reserve zijn bestemd (lid 3).

Artikel 66

De statuten kunnen voorzien in de toekenning van dividenden aan de leden naar evenredigheid van hun omzet met de SCE of van het werk dat zij ten behoeve van de SCE hebben geleverd.

Artikel 67

Artikel 67 betreft de bestemming van het beschikbare batig saldo. Het beschikbare batig saldo is het saldo dat overblijft na aftrek van de toevoegingen aan de wettelijke reserve overeenkomstig artikel 65 lid 2 verordening. Het resterende batig saldo, eventueel verminderd met de betaalde dividenden, in voorkomend geval vermeerderd met de overgedragen winst en met de aan de reserves onttrokken bedragen of verminderd met de overgedragen verliezen, vormt de uitkeerbare winst.

De algemene vergadering die zich moet uitspreken over de jaarrekening kan het batig saldo de in lid 2 opgesomde bestemmingen geven. Met name gaat het dan om een nieuwe overdracht, dotatie aan bepaalde reserves of vergoeding voor het volgestorte en daaraan equivalente vermogen. De statuten kunnen de uitkering van winst geheel uitsluiten (lid 3).

Hoofdstuk VI Jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening

Artikel 68

De SCE is met betrekking tot de opstelling van haar (geconsolideerde) jaarrekening c.a. onderworpen aan de wettelijke bepalingen die de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft, heeft vastgesteld ter uitvoering van de Vierde Richtlijn nr. 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PbEG 1978, L 222/11, zoals gewijzigd) en van de Zevende Richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG 1983, L 193/1, zoals gewijzigd). De regels die in Nederland ter uitvoering van deze richtlijnen zijn uitgevaardigd, zijn opgenomen in Titel 9 van boek 2 BW. Titel 9 is mede van toepassing op coöperaties (artikel 2:360 lid 1 BW). De verordening geeft de lidstaten de mogelijkheid te voorzien in wijzigingen in de nationale bepalingen ter uitvoering van die richtlijnen om rekening te houden met het specifieke karakter van coöperaties. Hiervan wordt afgezien omdat het door de beide richtlijnen geboden beschermingsniveau voldoende wordt geacht en er ook overigens geen redenen zijn om de eenheid van het jaarrekeningenrecht uitsluitend voor de SCE te doorbreken.

Artikel 69

Artikel 69 bepaalt welke regelgeving van toepassing is op het opstellen, de controle en de openbaarmaking van de jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening en het jaarverslag van een SCE die kredietinstelling of financiële instelling is (lid 1) of een verzekeringsonderneming (lid 2). Maatgevend is het recht van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Voor in Nederland zetelende SCE’s gaat het om de Afdelingen 14 en 15 van Titel 9 van Boek 2 BW.

Artikel 70

Artikel 70 bepaalt dat de wettelijke controle van de jaarrekening en, in voorkomend geval, de geconsolideerde jaarrekening van de SCE geschiedt door een of meer personen die zijn toegelaten overeenkomstig de voorschriften die de lidstaat van de statutaire zetel heeft uitgevaardigd ter implementatie van de Achtste Richtlijn nr. 84/253/EEG van de Raad van 10 april 1984 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag inzake de toelating van personen, belast met de wettelijke controle van boekhoudbescheiden (PbEG 1984, L 126/20) en Richtlijn nr. 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG 1989, L 19/16). De bepalingen die in Nederland zijn opgesteld zijn al van toepassing op coöperaties, omdat deze op alle in artikel 2:360 lid 1 BW genoemde rechtspersonen van toepassing zijn. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen naamloze vennootschappen en coöperaties in het jaarrekeningenrecht.

Artikel 71

Artikel 71 bevat bepalingen omtrent een wettelijk gemachtigde externe instantie die de boekhouding op specifieke wijze controleert. Als het nationale recht zulks bepaalt moeten alle coöperaties zich bij deze instantie aansluiten. Het Nederlandse recht kent een dergelijke bepaling niet.

Hoofdstuk VII Ontbinding, liquidatie, insolventie en staking van de betalingen

Artikel 72

Ten aanzien van ontbinding, liquidatie, insolventie, staking van de betalingen en soortgelijke procedures voor de SCE gelden de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op een coöperatie die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Voor een SCE met statutaire zetel in Nederland gelden de bepalingen inzake de ontbinding van rechtspersonen in de artikelen 2:19–24 BW; de via de schakelbepaling 2:50a BW op de coöperatie van toepassing verklaarde bepalingen; en de bepalingen over surseance van betaling en faillissement in de Faillissementswet.

Artikel 73

Aan het overeenkomstige artikel 64 SE-verordening is een eerste lid toegevoegd. Op verzoek van een persoon met een rechtmatig belang of van een bevoegde autoriteit gelast de rechter de ontbinding van de SCE indien niet is voldaan aan de artikelen 2 lid 1 en/of 3 lid 2 alsmede in de gevallen bedoeld in artikel 34. Dit betreft respectievelijk de wijze van oprichting, de kapitaalvereisten en het ontbreken van toezicht op de rechtmatigheid van de fusie overeenkomstig de artikelen 29 en 30. De rechter kan de SCE een termijn toekennen om het gebrek op te heffen. Indien de SCE het gebrek niet opheft moet de rechter de ontbinding van de SCE uitspreken. Met het voorgestelde artikel 16 van het wetsvoorstel wordt hieraan uitvoering gegeven.

Op grond van artikel 6 verordening moeten de statutaire zetel en het hoofdbestuur van de SCE in dezelfde lidstaat liggen. Wanneer een SCE hieraan niet voldoet, is de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft verplicht maatregelen te treffen waardoor de SCE binnen een gestelde termijn hetzij het hoofdbestuur verhuist naar de lidstaat van de statutaire zetel (artikel 73, lid 2, eerste streepje, verordening), hetzij de statutaire zetel verplaatst volgens de procedure van artikel 7 verordening (artikel 73, lid 2, tweede streepje verordening). Laat de SCE na haar situatie aldus te regulariseren, dan wordt zij op grond van artikel 73 lid 3 geliquideerd. Tegen de vaststelling van een inbreuk op artikel 6 verordening dient een rechtsmiddel met schorsende werking open te staan (lid 4). Met artikel 17 wetsvoorstel wordt voorgesteld te bepalen dat een SCE met statutaire zetel in Nederland, op verzoek van het Openbaar Ministerie, kan worden ontbonden door de rechtbank als het hoofdbestuur van de vennootschap buiten Nederland is gevestigd. Aldus is voor de SCE tevens toegang tot de rechter verzekerd.

Wanneer de autoriteiten van een lidstaat op eigen initiatief of op initiatief van een belanghebbende constateren dat het hoofdbestuur van een SE wel op hun grondgebied is gevestigd, maar de statutaire zetel niet, dan zijn zij verplicht om de lidstaat van de statutaire zetel daarvan in kennis te stellen (lid 5). De autoriteiten van de lidstaat van de statutaire zetel kunnen dan de SCE verplichten haar situatie te regulariseren en, bij gebreke daarvan, tot liquidatie overgaan (leden 2 en 3). Op grond van artikel 78 lid 2 verordening dient Nederland een bevoegde autoriteit aan te wijzen voor de toepassing van artikel 73. Hiertoe wordt in artikel 21 voorgesteld het hoofd van het ressortparket te Amsterdam aan te wijzen. Dit is ook geschied in artikel 22 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap.

Artikel 74

Dit artikel verwijst voor verschillende openbaarmakingverplichtingen naar artikel 12 verordening. Verwezen zij naar de toelichting daarop.

Artikel 75

Het batig saldo van een ontbonden SCE moet worden verdeeld volgens het beginsel van de belangenloze verdeling. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de wetgeving van de lidstaat waar de SCE haar statutaire zetel heeft een andere bestemming in de statuten toelaat. Voor de toepassing van dit artikel is – anders dan bij de artikelen 65 en 67 – in het batig saldo begrepen het resterend batig saldo na voldoening van alle aan de schuldeisers verschuldigde bedragen en terugbetaling van de kapitaalinbreng van de leden (vgl. ook de preambule, overweging 10). Het batig saldo en de reserves dienen na ontbinding toegekend te worden aan een andere coöperatieve vennootschap die soortgelijke doelstellingen of doeleinden van algemeen belang nastreeft. Verwezen zij naar de toelichting op artikel 18 van het wetsvoorstel.

Artikel 76

Dit artikel regelt de omzetting van een SCE in een nationale coöperatie naar het recht van de lidstaat van de statutaire zetel van de SCE. Een omzettingsbesluit kan pas worden genomen twee jaar na de inschrijving van de SCE in het handelsregister en nadat de eerste twee jaarrekeningen zijn goedgekeurd. Hiermee wordt zoveel mogelijk voorkomen dat via een omzetting al binnen twee jaar een wisseling van regime kan worden bewerkstelligd met het oogmerk de positie van bepaalde (groepen) leden en/of werknemers te verslechteren. Wanneer een SCE korte tijd na oprichting weer wordt omgezet in een coöperatie lijkt in het gegeven voorbeeld misbruik te worden gemaakt van de mogelijkheid van de oprichting van een SCE. De omzetting leidt niet tot ontbinding van de SCE, noch tot oprichting van een nieuwe rechtspersoon (artikel 76 lid 2 verordening). Het rechtsgevolg komt in zoverre overeen met artikel 2:18 BW.

Lid 3 bepaalt dat het leidinggevend of het bestuursorgaan van de SCE een voorstel tot omzetting en een verslag dient op te stellen. In het verslag moeten de juridische en economische aspecten van de omzetting worden toegelicht en onderbouwd en moeten de gevolgen van de keuze van de coöperatie als rechtsvorm voor de aandeelhouders en de werknemers worden uiteengezet. Op grond van lid 4 moet het voorstel tot omzetting ten minste een maand voor de datum waarop de algemene vergadering zich over de omzetting moet uitspreken openbaar worden gemaakt. Met artikel 19 wordt voorgesteld te bepalen dat openbaarmaking geschiedt via het handelsregister, met aankondiging daarvan in een landelijk verspreid dagblad. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

De algemene vergadering van de SCE besluit over het voorstel tot omzetting en de statuten van de coöperatie. Dit besluit wordt genomen overeenkomstig de nationale voorschriften. In Nederland zijn de regels voor besluitvorming inzake omzetting van artikel 2:18 BW van toepassing, waarin het bevoegde orgaan, de procedure voor besluitvorming en de voor besluitvorming vereiste meerderheid worden geregeld. Alvorens de algemene vergadering kan besluiten tot omzetting van een SCE in een coöperatie, moet door een of meer onafhankelijke deskundigen zijn vastgesteld dat de SCE over activa beschikt die minimaal overeenstemmen met haar kapitaal (artikel 76 lid 5 verordening). De verordening verwijst voor de aanwijzing van de deskundige naar de nationale voorschriften. Op grond hiervan is daartoe in artikel 19 van het wetsvoorstel, naar analogie van artikel 2:328 BW, de accountant aangewezen.

Voor zover de verordening geen nadere regeling geeft voor de omzetting van een SCE in een coöperatie dient op grond van artikel 8 verordening te worden terug gevallen op de nationale regels in verband met coöperaties. Voor de omzetting in een coöperatie moet aan artikel 2:18 van het Burgerlijk Wetboek worden voldaan.

Hoofdstuk VIII Aanvullende bepalingen en overgangsbepalingen

Artikel 77

Deze bepalingen bieden een regeling voor SCE’s met statutaire zetel in een lidstaat waarop de derde fase van de Europese Monetaire Unie (nog) niet van toepassing is. De bepalingen zijn niet van toepassing op een SCE met statutaire zetel in Nederland.

Hoofdstuk IX Slotbepalingen

Artikel 78

Lid 2 van artikel 78 schrijft voor dat de lidstaten in verband met enkele bepalingen van de verordening een bevoegde autoriteit aanwijzen. Het betreft de artikelen 7, 21, 29, 30, 54 en 73 verordening. De lidstaten dienen de Commissie en de andere lidstaten van de aanwijzing in kennis te stellen. Naar de toelichting op de respectieve artikelen wordt verwezen.

Artikel 79

Dit artikel bepaalt dat de verordening uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding, te weten 21 augustus 2008, wordt geëvalueerd. De Commissie brengt daartoe verslag uit aan de Raad en het Europees Parlement, waarbij in ieder geval een aantal in de verordening genoemde onderwerpen aan de orde moet worden gesteld. Het betreft de vraag of kan worden toegestaan dat het hoofdbestuur en de statutaire zetel van een SCE in verschillende lidstaten zijn gelegen (wat nu niet is toegestaan op basis van artikel 6). Verder gaat het om de vraag of kan worden toegestaan dat een lidstaat aan een SCE de mogelijkheid biedt om in de statuten bepalingen op te nemen die afwijken van of een aanvulling vormen op de wetgeving van de lidstaat ter uitvoering van machtigingen op grond van de verordening of wetgeving met het oog op de effectieve toepassing van de verordening, zelfs indien dergelijke statutaire voorschriften niet zouden zijn toegestaan in de statuten van coöperaties met statutaire zetel op het grondgebied van die lidstaat. Ten slotte zal de Commissie aandacht besteden aan de opsplitsing van een SCE in twee of meer nationale coöperaties en nagaan of er bijzondere rechtsmiddelen kunnen worden toegestaan in geval van fraude of vergissing bij de inschrijving van een via fusie opgerichte SCE.

Artikel 80

Dit artikel bepaalt dat de verordening in werking treedt op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Voordat oprichting van een SCE kan plaatsvinden, dient de verordening van toepassing te zijn. Dat zal vanaf 18 augustus 2006 het geval zijn.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven