Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30346 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30346 nr. 3 |
1.1 In de brief van 23 mei 2003 van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de afbouw van de regierol met betrekking tot de bouwgrondstoffenvoorziening door Verkeer en Waterstaat (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XII, nr. 114) is onderzoek aangekondigd ten aanzien van de vraag of het mogelijk is de Ontgrondingenwet af te slanken en noodzakelijke onderdelen ervan onder te brengen in andere wetgeving, waarbij nut en noodzaak van die wet worden verkend.
Kern van de brief is dat het Rijk niet langer beleid wil voeren ten aanzien van tijdige en voldoende voorziening voor bouwgrondstoffen en zulks wil overlaten aan de markt.
In de brief van 8 november 2004 van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de voorzitter van de Tweede Kamer inzake de jaarlijkse voortgangsrapportage met betrekking tot de afbouw van de regierol van het Rijk ter zake (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XII, nr. 9) is in bijlage 2 bij die brief het rapport inzake het resultaat van het onderzoek naar nut en noodzaak van de Ontgrondingenwet opgenomen.
1.2 In het rapport wordt onderscheid gemaakt tussen de aanpak op korte en die op langere termijn.
Voor de langere termijn wordt een tweetal varianten beschreven: intrekking van de Ontgrondingenwet, waarbij de besluitvorming inzake ontgrondingen ten principale plaatsvindt in het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (een voorstel voor deze Wet ruimtelijke ordening is aanhangig bij de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nrs. 1.e.v.) of een herziening van de Ontgrondingenwet, waarbij de vergunning op basis van die wet het integrale kader voor de besluitvorming omtrent ontgrondingen vormt, onder terzijdestelling van andere vergunningstelsels.
In de zojuist genoemde brief van 8 november 2004 is aangekondigd dat ten aanzien van de eerste variant nog een verdere verkenning moet worden gedaan, alvorens conclusies kunnen worden getrokken.
Voor de korte termijn is het wenselijk met voortvarendheid de Ontgrondingenwet aan te passen, vooruitlopend op beslissingen omtrent de aanpak op langere termijn. Het gaat hier op hoofdlijnen om de volgende punten:
– het trekken van consequenties van het beleid inzake de afbouw van de regierol van het Rijk met betrekking tot de bouwgrondstoffen-voorziening;
– het aanpassen van de wet in verband met de ervaringen die zijn opgedaan met de toepassing ervan. Het gaat hier met name om een verbetering van de reeds in de wet opgenomen coördinatieregeling in het kader van de te doorlopen vergunningprocedures in relatie tot het streven van het kabinet naar bespoediging van besluitvormingsprocedures en om het in het leven roepen van de mogelijkheid om regels te stellen omtrent het verrichten van ontgrondingen, als substituut voor het vergunningstelsel, dit laatste in verband met het streven van het kabinet naar reductie van administratieve lasten.
1.3 Het ontwerprapport inzake nut en noodzaak van de Ontgrondingenwet is voor commentaar voorgelegd aan het Overlegorgaan oppervlaktedelfstoffen, het Interprovinciaal Overleg, de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving, alsmede de Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende industrieën. Ten aanzien van de aanpak voor de langere termijn zijn de betrokken partijen verdeeld. Wél zijn alle partijen het eens over de aanpak op korte termijn. Het onderhavige voorstel strekt ertoe deze korte termijnaanpak te effectueren. Overigens zal in de hierboven genoemde verkenning ten aanzien van de aanpak op langere termijn rekening worden gehouden met onderhavig voorstel van wet voor de korte termijn.
1.4 Over het rapport inzake nut en noodzaak van de Ontgrondingenwet is ook geadviseerd door een commissie onder leiding van mevrouw Sorgdrager in het kader van het project «Beter Geregeld» van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Doel van dit project is om de wetgeving op het terrein van het ministerie van Verkeer en Waterstaat door te lichten aan de hand van de uitgangspunten van het Hoofdlijnenakkoord en het Programma «Andere Overheid» van het kabinet. De commissie komt tot de slotsom dat het goed verdedigbaar is dat het zwaartepunt van de afweging rond ontgrondingen in de toekomst niet langer plaatsvindt op basis van de Ontgrondingenwet, maar op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Het advies van de commissie zal worden betrokken in de onder 1.2 aangekondigde verdere verkenning naar de aanpak op langere termijn.
2. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De afbouw van de regierol van het Rijk met betrekking tot de bouwgrondstoffenvoorziening
2.1 Voor de redenen om te besluiten tot de afbouw van bedoelde regierol wordt verwezen naar de onder 1.1 genoemde brief van 23 mei 2003, waaromtrent de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat van de Tweede Kamer op 1 oktober 2003 overleg heeft gevoerd met de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
2.2 De consequenties van die afbouw zijn de volgende.
In de eerste plaats zal een structuurschema oppervlaktedelfstoffen niet meer worden uitgebracht. Dit leidt ertoe dat artikel 7a van de wet kan vervallen. Het vorenstaande laat onverlet dat, waar daartoe aanleiding is, in het kader van een ander structuurschema aandacht wordt besteed aan de problematiek van de winning van oppervlaktedelfstoffen. Verwezen wordt naar onderdeel 4.8.1 van deel 3 van de Nota Ruimte (Kamerstukken II 2003/04, 29 435, nr. 2).
In de tweede plaats is er aanleiding artikel 7b te schrappen. Deze bepaling behelst de verplichting tot het voeren van periodiek overleg tussen Rijk en provincies in het belang van een goede coördinatie met betrekking tot de besluitvorming inzake de winning van oppervlaktedelfstoffen. Aangezien in de onder 1.1 genoemde brief van 8 november 2004 is toegezegd dat er te dezen overgangsbeleid wordt gevoerd en aangezien de in het kader van het in augustus 1996 vastgestelde structuurschema oppervlaktedelfstoffen (Kamerstukken II 1995/96, 23 625, nrs. 17 en 18) vervatte bestuurlijke afspraken omtrent de winning van oppervlaktedelfstoffen nog zullen gelden tot en met 2008, wordt voorgesteld artikel 7b te laten vervallen met ingang van 1 januari 2009.
In de derde plaats wordt voorgesteld de artikelen 7c tot en met 7g te schrappen. Deze artikelen bevatten een regeling inzake het opnemen van provinciale winplaatsen in bestemmingsplannen. De regeling is nog gebaseerd op het vervullen van de regierol door het Rijk voor het ontgrondingenbeleid en bevat een bijzondere regeling ten opzichte van de regeling van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Met de afbouw van de regierol bestaat niet langer behoefte aan een dergelijke bijzondere regeling. Dit betekent dat voor de aanwijzing van provinciale winplaatsen in bestemmingsplannen de gewone regeling van artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke moet worden toegepast.
In de vierde plaats is er aanleiding artikel 8, vijfde tot en met achtste lid, op termijn te schrappen. Die artikelleden regelen de bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat om een bindende aanwijzing te geven aan een provincie over hoe te handelen met een bepaalde vergunningaanvraag in de situatie waarin een spoedige winning van delfstoffen door middel van ontgronding geboden is. Aan een dergelijk ingrijpend interventie-instrument bestaat niet langer behoefte, uitgaande van het nieuwe beleid inzake de bevordering van marktwerking op dit gebied. Ook op dit punt wordt voorgesteld in verband met het overgangsbeleid tot en met 2008 de bepalingen te schrappen met ingang van 1 januari 2009.
Ten slotte wordt voorgesteld artikel 21f, eerste lid, onder a en b, te schrappen. Het gaat hier om een wijziging van de provinciale heffingsbepaling. Onderdeel a maakt het mogelijk voor de provincies om voor de bestrijding van ten hoogste van de ten laste van de provincie komende kosten van onderzoek en planning met betrekking tot ontgrondingen en van werkzaamheden, voortvloeiende uit de toepassing van artikel 7b, een heffing in te stellen. Nu niet meer gewerkt wordt aan een structuurschema en te dezen geen bijdrage van de provincies wordt verlangd en het in artikel 7b bedoelde beleidscoördinatie-overleg op termijn gaat vervallen, is er onvoldoende aanleiding op dit punt wettelijk aan provincies de mogelijkheid te laten voor de financiering van de hier bedoelde categorie kosten een heffing in te stellen. Voorgesteld wordt op dit punt terug te keren naar de wettelijke situatie vóór de invoering van een verplicht structuurschema en een verplicht beleidscoördinatie-overleg. Onderdeel a kan komen te vervallen wanneer het overgangsbeleid op dit gebied expireert, te weten per 1 januari 2009.
Hetzelfde is het geval voor wat betreft de schrapping van artikel 21f, eerste lid, onder b. Het gaat daar om de mogelijkheid tot het in het leven roepen van een heffing, uit de opbrengst waarvan gelden kunnen geput ten behoeve van kosten van maatregelen, gericht op het bieden van compensatie in verband met de gevolgen van ingrijpende ontgrondingen aan gebieden waar zodanige ontgrondingen plaatsvinden. In deel 3 van de Nota Ruimte wordt het accent gelegd op de ontwikkeling van kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde ontgrondingsprojecten, die in nauwe samenwerking met de betrokken partijen worden ontwikkeld. Tegen deze achtergrond is op termijn (de Nota Ruimte moet nog worden uitgevoerd) niet langer behoefte aan het inzetten van gelden, verkregen uit de zojuist bedoelde heffing. Voorgesteld wordt ook deze bepaling te laten vervallen met ingang van 1 januari 2009.
Wijziging van de wet in verband met de ervaringen, opgedaan bij de toepassing ervan
Bevordering van doelmatige procedures
2.3 Bij wet van 20 juni 1996 (Stb. 411) is de Ontgrondingenwet op een aantal punten herzien. Deze herziening had mede tot doel om voor ontgrondingen doelmatige procedures te bevorderen voor de voorbereiding van alle besluiten die nodig zijn om een ontgrondingsproject te realiseren.
Ervaringen met de toepassing van de Ontgrondingenwet, zoals die is gaan luiden per 1 januari 1997, wijzen uit dat de maatregelen die destijds zijn gekozen om deze doelstellingen te bereiken, op een aantal punten aanvulling behoeven om het gewenste effect te sorteren.
2.4 In het kader van de herziening van de Ontgrondingenwet in 1996 is onderkend dat het van groot belang is dat er efficiënte en gecoördineerde besluitvorming plaats vindt ten aanzien van alle besluiten die nodig zijn om te ontgronden doelmatig te laten verlopen. Hierbij kan worden onderscheiden tussen enerzijds het leidende besluit – dat is de winplaatsvaststelling in het kader van de vaststelling van een streekplan of een bestemmingsplan dan wel de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet – en anderzijds alle vervolgbesluiten. Met de ontgronding kan pas van start worden gegaan nadat alle vervolgbesluitprocedures zijn doorlopen.
Om een doelmatig verloop te bevorderen van de procedures, gericht op de totstandkoming van beslissingen over ontgrondingen, werd paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer van toepassing verklaard. Op grond daarvan kan de ontgronder om een gecoördineerde voorbereiding verzoeken van alle voor de ontgronding benodigde vergunningen.
2.5 In de praktijk is gebleken dat van deze mogelijkheid voor de ontgronder weinig gebruik wordt gemaakt. Dit heeft verschillende oorzaken.
Allereerst is gebleken dat ontgronders pas coördinatie wensen wanneer er ten aanzien van de vraag of de ontgronding ten principale aanvaardbaar is, duidelijkheid is verkregen. Wanneer er nog geen «principebesluit» is genomen, wordt het onwenselijk geacht om reeds met het aanvragen van allerlei benodigde vergunningen te starten en te dien aanzien om coördinatie te verzoeken. Van de zijde van de ontgronders is hierbij naar voren gebracht dat men, voordat de principebeslissing is gevallen, geen coördinatie verlangt. Reden daarvoor is dat het beschikbaar krijgen van de voor de aanvragen van de diverse vervolgbesluiten benodigde detailinformatie leidt tot kosten voor de ontgronder, terwijl voorts voor vele vergunningen aanzienlijke bedragen aan leges moeten worden betaald. Wanneer echter aannemelijk is dat een ontgronding zal kunnen worden gerealiseerd, is er behoefte om de resterende bestuursrechtelijke procedures gecoördineerd te laten verlopen.
In de praktijk is in de meeste gevallen de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet het leidende besluit. Gezien het vorenstaande is begrijpelijk dat ontgronders niet vaak hebben gevraagd om verplichte coördinatie, omdat het in het geldende wettelijk stelsel zo is dat de ontgrondingsvergunning steeds onderdeel vormt van de coördinatie.
Een tweede bezwaar van de geldende coördinatieregeling op basis van de Wet milieubeheer is dat deze onvoldoende voorzieningen bevat voor bespoediging van het besluitvormingsproces. Zo bestaat geen mogelijkheid, indien een bestuursorgaan de gevraagde vergunning weigert, om een vervangende vergunning door het coördinerende bestuursorgaan te laten geven.
Inmiddels is in na de totstandkoming van de herziening van de Ontgrondingenwet tot stand gebrachte wetgeving (Wet op de waterkering, Tracéwet) voorzien in een stelsel van gecoördineerde besluitvorming. Dit stelsel bevat een uitgewerkte regeling, met meer mogelijkheden voor het coördinerende bestuursorgaan de besluitvorming te bespoedigen.
2.6 Gevolg van het onder 2.5 opgemerkte is dat veelal de coördinatieregeling van de Wet milieubeheer niet werd toegepast, terwijl anderzijds de behoefte aan tijdige beschikbaarheid van de noodzakelijke vergunningen onverkort aanwezig was. Door het niet toepassen van die regeling waren er onvoldoende mogelijkheden tot gecoördineerde besluitvorming, met de daaraan verbonden vertraging. Door het ontbreken van een stok achter de deur in de vorm van een «overrulebepaling» stagneerde soms de besluitvorming. Doordat geen uniforme procedure is voorgeschreven voor de totstandkoming van de diverse besluiten liep de duur voor de totstandkoming van de onderscheidene besluiten verder uiteen. In sommige gevallen is wettelijk een bezwaarschriftprocedure voorgeschreven, in andere gevallen niet. Geschat wordt dat door het ontbreken van een adequate op coördinatie gerichte procedure, en met name door het ontbreken van de zojuist genoemde elementen, een tijdwinst gemist wordt in de orde van een à twee jaar.
2.7 De voorgestelde wijziging bevordert op een aantal punten een versnelling van de besluitvormingsprocedures.
Kernpunt is dat wordt voorzien in een coördinatieregeling die erop gericht is dat het proces van vergunningenverlening, beter dan nu het geval is, door het coördinerend bestuursorgaan wordt beheerst en bespoedigd. Met de invoering van deze coördinatieregeling komt de verwijzing naar de facultatieve regeling uit paragraaf 14 van de Wet milieubeheer te vervallen. Onderdeel daarvan is dat het coördinerend bestuursorgaan voor het geval dat een ander bestuursorgaan weigert mee te werken aan de verlening van een besluit dat voor een ontgronding is vereist, de mogelijkheid krijgt in de plaats te treden van het weigerachtige bestuursorgaan.
2.8 De voorgestelde opzet is, zoals gezegd, niet nieuw en is ontleend aan die van de Tracéwet en de Wet op de waterkering.
Ook in die wetten is sprake van een «principebesluitvorming», die aan de coördinatie vooraf gaat. In de Tracéwet gaat het om het tracébesluit en in de Wet op de waterkering om het plan inzake de aanleg of wijziging van een primaire waterkering. In de Ontgrondingenwet wordt de rol van principebesluit, zoals gezegd, vervuld door hetzij het streekplan, hetzij de vergunning op grond van die wet.
Een wezenlijk kenmerk van de coördinatieregeling is dat de daaronder te brengen procedures parallel worden geschakeld en dat zij op basis van één uniforme procedureregeling worden afgewikkeld.
De parallelschakeling houdt in dat de procedures op hetzelfde moment beginnen en binnen hetzelfde tijdsbestek worden afgerond.
Voorzien is dat alle vergunningverleningsprocedures worden doorlopen met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte regeling, zoals deze zal luiden nadat de desbetreffende herziening van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 2002, 54) in werking zal zijn getreden. Deze procedure treedt dus in de plaats van de procedures die voor de voorbereiding gelden krachtens enig wettelijk voorschrift. Gevolg van het van toepassing zijn van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is dat de bezwaarschriftfase niet wordt gevolgd. Ingeval beroep wordt ingesteld, wordt het beroep rechtstreeks door de rechter behandeld.
In de opzet van het wetsvoorstel is het zo dat het initiatief voor toepassing van de coördinatieregeling uitgaat van de ontgronder. Hij is immers bij uitstek degene die er belang bij kan hebben dat de diverse procedures gecoördineerd worden doorlopen. Alsdan is het coördinerend bestuursorgaan gehouden toepassing te geven aan de coördinatieregeling. Indien het coördinerend bestuursorgaan zelf de coördinatie ter hand wil nemen, zal het daartoe in overleg moeten treden met de ontgronder.
Indien het principebesluit tot ontgronden is genomen door de vaststelling van een winplaats in een streekplan, heeft de coördinatieregeling betrekking op alle verdere te doorlopen procedures met het oog op de realisering van de ontgronding (artikel 10a, tweede lid, eerste volzin).
Indien het principebesluit is genomen door de verlening van een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet en het desbetreffende bestemmingsplan de ontgronding toelaat dan wel, zo dit laatste niet het geval is, het bestemmingsplan is aangepast aan de krachtens de Ontgrondingenwet verleende vergunning, heeft de coördinatieregeling betrekking op alle overige te nemen besluiten – waarbij met name aan andere vergunningen, onder welke benaming ook, moet worden gedacht, alsmede aan eventuele ambtshalve te nemen besluiten, zoals een peilbesluit – (artikel 10a, tweede lid, laatste volzin). Indien evenwel de ontgronder eraan hecht dat de aanvraag om vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet ook in de coördinatieregeling wordt betrokken, kan zulks geschieden op basis van artikel 10a, tweede lid.
Algemene regels in plaats van het vergunningvereiste
2.9 De Ontgrondingenwet kent een verbod om te ontgronden zonder vergunning. Ten aanzien van ontgrondingen waarbij de bevoegdheid tot verlening van de vergunning berust bij gedeputeerde staten van de provincie, is gedeputeerde staten op grond van artikel 7, tweede lid, bevoegd van dit verbod af te wijken. Bij provinciale verordening kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat vrijstelling van het verbod wordt verleend. De huidige Ontgrondingenwet biedt, naast de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling, op grond van artikel 10, vijfde lid, de mogelijkheid om met betrekking tot ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij niet of nauwelijks belangen zijn betrokken, af te wijken van de normale voorbereidingsprocedure. De normale voorbereidingsprocedure is de procedure neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien hiervan afgeweken wordt, leidt dit tot een verkorting van de voorbereidingsprocedure.
2.10 Door middel van dit wetsvoorstel wordt aan beide bovenstaande mogelijkheden om af te wijken van de standaardvergunningprocedure een instrument toegevoegd, namelijk de bevoegdheid voor provinciale staten om bij provinciale verordening en voor het Rijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vast te stellen. Op deze manier kan een bijdrage worden geleverd aan het kabinetsbeleid inzake de reductie van administratieve lasten. De provincies maken veelvuldig gebruik van de mogelijkheid om door middel van een vereenvoudigde procedure een vergunning te verlenen. Indien door een provincie bijvoorbeeld voor die gevallen waar nu een vereenvoudigde procedure wordt toegepast, zijnde ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij niet of nauwelijks belangen zijn betrokken, regels worden vastgesteld, worden deze gevallen voortaan in de desbetreffende provincie aan het vergunningstelsel onttrokken. Dit leidt tot een vermindering van vergunningplichtige ontgrondingen, waardoor de administratieve lasten worden gereduceerd.
2.11 Het vorenstaande komt er dus op neer dat de provincies en het Rijk zullen beschikken over een gedifferentieerd instrumentarium om ontgrondingen te reguleren. Aan de ene kant van het spectrum is er de mogelijkheid tot vrijstelling van het vergunningvereiste, aan de andere kant is er het vergunningvereiste, waarbij de zware procedure (afdeling 3.4 van de Awb) wordt doorlopen. Daartussen bevinden zich de mogelijkheid tot vrijstelling van het vergunningvereiste onder voorwaarden (bij provinciale verordening dan wel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (ten behoeve van ontgrondingen in rijkswateren) worden regels gesteld) en de mogelijkheid om, met behoud van het vergunningvereiste, de vergunningprocedure op eenvoudige wijze te laten verlopen.
2.12 Een overtreding van het voorschrift neergelegd in artikel 3, eerste lid, Ontgrondingenwet, het verbod om zonder vergunning te ontgronden, is een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Voorgesteld wordt het handelen in strijd met algemene regels op dezelfde wijze van een economische strafsanctie te voorzien. Hierdoor geldt dezelfde strafsanctie voor overtreding van alle voorschriften die op ontgrondingen van toepassing zijn.
Financiering uit de heffingopbrengst van onderzoek naar de relatie tussen ontgronding en schade aan eigendom
2.13 Ten slotte bevat het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de provincies te bepalen dat uit de opbrengst van de heffing (artikel 21f) gelden worden besteed aan de kosten van onderzoek in verband met de vraag of schade aan iemands eigendommen verband houdt met een ontgronding die in de nabijheid van de plaats waar die eigendommen zijn gelegen, heeft plaatsgevonden.
2.14 In de praktijk doet zich de situatie voor dat er schade aan een onroerende zaak ontstaat, bijvoorbeeld in de vorm van of door verzakking, waarbij het de vraag is of die schade is veroorzaakt door een ontgronding die in de nabijheid van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden. Het kan voorkomen dat een burger of bedrijf kosten moet maken om te bepalen of die schade moet worden toegeschreven aan een bepaalde ontgronding. Deze vraag was reeds aan de orde bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het onder 2.3 genoemde wetsvoorstel tot herziening van de Ontgrondingenwet.
Ook in het kader van de Grondwaterwet kan die vraag rijzen als gevolg van grondwateronttrekkingen. Met het oog hierop kan die kwestie worden voorgelegd aan een in de desbetreffende provincie werkzame technische commissie grondwaterbeheer. Die commissie doet vervolgens een technisch onderzoek en onderzoekt ook de causaliteitsvraag. Het is wenselijk dat ten aanzien van ontgrondingen zodanige of soortgelijke commissie ook onderzoek doet en dat de financiering van dergelijk onderzoek op andere wijze kan plaatsvinden dan op kosten van de betrokken burger of bedrijf. Om die reden maakt het wetsvoorstel het mogelijk dat de opbrengst van de in artikel 21f bedoelde provinciale heffing ook kan worden aangewend ter bestrijding van de kosten van het bedoelde onderzoek vanwege de commissie. Het ligt in de rede dat daartoe alleen kan worden overgegaan indien de commissie wordt ingeschakeld door tussenkomst van de provincie. Voorts zal moeten zijn voorzien in een procedure ter zake. Om die reden wordt in het wetsvoorstel bepaald dat bij verordening van provinciale staten regels ter zake worden gesteld in de gevallen dat bij verordening bedoelde heffing in het leven wordt geroepen.
Bevoegdheid provincies tot vergunningverlening in het winterbed van rivieren
2.15 In de praktijk geeft de geldende bevoegdheidsverlening met betrekking tot de vraag wie voor de toepassing van het vergunningstelsel in het winterbed van rivieren de bevoegde instantie is (provincie dan wel Rijk) aanleiding tot problemen. Voor een beschrijving van deze problematiek wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel G (artikel 8, derde lid).
3. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel leidt niet tot financiële gevolgen voor het Rijk.
Ten aanzien van de provincies is van belang de in het wetsvoorstel vervatte mogelijkheid om uit de opbrengst van de heffing gelden te besteden ten behoeve van onderzoek naar de vraag of een bepaalde schade verband houdt met een bepaalde ontgronding (artikel 21f, eerste lid, nieuw onderdeel d). Naar het zich laat aanzien gaat het op dit punt om zeer beperkte financiële gevolgen. Aangenomen mag worden dat het hooguit zal gaan om enkele gevallen per jaar voor het hele land.
Daar staat tegenover dat op termijn de heffingsmogelijkheden, bedoeld in artikel 21f, eerste lid, onder a en b, komen te vervallen. Grosso modo gaat het, daar waar provincies gebruik hebben gemaakt van die heffingsmogelijkheden, om aanzienlijk hogere bedragen dan die verwacht kunnen worden indien gebruik wordt gemaakt van het nieuwe onderdeel d van artikel 21f, eerste lid.
Voor het overige is voor Rijk en provincies van belang de mogelijkheid om regels te stellen, onder terzijdestelling van het vergunningvereiste. Deze brengen ook een vermindering van financiële en andere lasten voor de betrokken overheden.
4. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven
Administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn de kosten voor het bedrijfsleven om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie.
Door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is een schatting gemaakt van de administratieve lasten van de Ontgrondingenwet voor het bedrijfsleven. De schatting berust op het aantal aanvragen en de gemiddelde kosten per aanvraag. Het blijkt dat de administratieve lasten van de Ontgrondingenwet als volgt verdeeld kunnen worden:
rijkswateren | miljoen euro | provincies miljoen euro |
---|---|---|
Vooronderzoeken | – | 19,5 |
Procedure vergunningaanvragen | 0,7 | 4,7 |
Handhaving en monitoring | 0,05 | 0,4 |
De kosten van technische vooronderzoeken die moeten worden overlegd bij aanvraag van een ontgrondingsvergunning bij de provincies vormen veruit de grootste administratieve last van de Ontgrondingenwet. Dergelijke onderzoeken zijn van wezenlijk belang voor een goede belangenafweging, zorgvuldige besluitvorming en voor de acceptatie van de ontgronding door omwonenden. Het wetsvoorstel heeft geen invloed op deze kostenpost. Deskundigen uit het bedrijfsleven geven aan geen mogelijkheid te zien voor kostenbesparing bij de standaardonderzoeken. Wel wordt aangegeven dat bevoegde gezagen zich soms terughoudender zouden kunnen opstellen bij vragen om aanvullend onderzoek.
Wel zijn er besparingen op de administratieve lasten in verband met het feitelijk indienen van vergunningaanvragen. De verbeterde coördinatieregeling in het wetsvoorstel leidt ertoe dat een bedrijf met alle aanvragen bij één loket terecht kan. Dit betekent dat minder uren nodig zijn voor het indienen van aanvragen bij verschillende bevoegde gezagen. Het landelijk totaal voor deze besparing wordt geschat op ca. 1,0 mln euro per jaar.
De mogelijkheid tot het stellen van algemene regels voor ontgrondingen vormt een tweede route voor het verminderen van administratieve lasten. Algemene regels zijn niet haalbaar voor ontgrondingen van complexe aard. Dergelijke projecten vereisen zorgvuldige besluitvorming en afweging van verschillende belangen. Daarvoor is regionaal/lokaal maatwerk nodig en geen algemene regelgeving. Voor eenvoudige ontgrondingen kan in plaats van een vergunning echter met een aantal standaardvoorwaarden worden gewerkt. Volgens het rapport «Nut en noodzaak Ontgrondingenwet» is ongeveer 20% van de ontgrondingen van eenvoudige aard. Dit gaat in Nederland in totaal om 80 vergunningen per jaar. Deze zullen echter niet allemaal door algemene regels vervangen kunnen worden. Het aantal vergunningen is zo klein dat de inspanningen voor het opstellen en onderhouden van regelgeving niet altijd opwegen tegen het handhaven van een vergunningstelsel, zeker omdat op middellange termijn het schrappen van de wet overwogen wordt. Indicatief zal een derde van de eenvoudige vergunningen worden vervangen door een algemene regel. Dit leidt tot een kostenreductie van 6,7% op de procedurekosten voor vergunningaanvragen, zijnde 0,3 mln euro. Deze besparing treedt niet instantaan op, maar pas nadat provincies algemene regels invoeren.
Deze besparing van in totaal 1,3 mln euro komt ten goede aan de ca. 70 bedrijven die zich bezig houden met ontgrondingen op het land.
Administratieve lasten voor de burger zijn de kosten voor de burger om te voldoen aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit regelgeving van de overheid. Het gaat hierbij zowel om het nakomen van verplichtingen als het uitoefenen van rechten. Bij de Ontgrondingenwet gaat met name om het indienen van zienswijzen met betrekking ontgrondingen. Verwacht wordt dat de keuze om alleen nog projecten een goede ruimtelijke kwaliteit toe te laten, zal leiden tot minder zienswijzen. Dit is echter niet te zien als direct gevolg van de voorgestelde wetswijziging. Wel kan de coördinatieregeling een beperkte lastenverlichting voor insprekende burgers met zich meebrengen. De tijdsbesparing voor de Nederlandse burgers als gevolg hiervan bedraagt maximaal ca. 500 uur. Het indienen van zienswijzen brengt nauwelijks verplichte kosten met zich mee, zodat er een zeer geringe kostenbesparing in de orde van 1000 euro optreedt.
5. Gevolgen wetsvoorstel voor milieu, natuur en archeologische waarden
Het wetsvoorstel heeft naar verwachting geen negatieve gevolgen voor milieu en natuur ten opzichte van de situatie vóór de beleidswijziging naar marktwerking. Hoewel er geen planmatige aanpak meer is om de winning van oppervlaktedelfstoffen te sturen, zoals vastgelegd was in het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, blijft het systeem bestaan dat de gevolgen voor milieu en natuur per individueel geval afgewogen moeten worden door het bevoegd gezag. Hierbij moet worden voldaan aan geldende regelgeving ter bescherming van de natuur en het milieu, zoals de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet 1998. Ook moet worden getoetst aan de uitgangspunten zoals verwoord in deel 3 van de Nota Ruimte (thema Bouwgrondstoffenvoorziening). Dit onderdeel komt in de plaats van het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. Hierbij is het uitgangspunt dat alleen multifunctionele ontgrondingen met een goede ruimtelijke kwaliteit gerealiseerd kunnen worden. Er wordt verwacht dat dergelijke projecten een betere milieu- en natuurkwaliteit hebben dan projecten op basis van het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. Voor wat betreft de archeologische waarden die bij ontgrondingen betrokken kunnen zijn, is het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg) (kamerstukken 29 259) van belang. Het onderhavige wetsvoorstel doet geen afbreuk aan de uitgangspunten van genoemde implementatiewetgeving (zie in dat verband de toelichting op artikel V.
6. De op het wetsvoorstel ingekomen reacties
Een concept van het wetsvoorstel is voor advies en commentaar voorgelegd aan het Overlegorgaan oppervlaktedelfstoffen (OOD), de Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende industrieën (FODI), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van Waterschappen en de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving.
Het IPO, het OOD en de FODI hebben een reactie gegeven op het concept van het wetsvoorstel.
Het IPO en het OOD onderschrijven het wetsvoorstel in hoofdlijnen. Zij zijn met name positief over de invoering van de specifieke coördinatieregeling voor de besluitvorming aangaande ontgrondingen. Het IPO betwijfelde echter de nut en noodzaak van de eerder in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid om de coördinatie te kunnen faseren. Het IPO vreesde in dit verband een nodeloze toename van de bestuurslasten. Mede naar aanleiding van deze vrees van het IPO is de coördinatieregeling nader overwogen, hetgeen geleid heeft tot het schrappen van deze bepaling.
Verder wordt het kunnen stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening positief gewaardeerd, zij het dat de FODI waarschuwt voor te veel sectorale regels op provinciaal niveau.
Het is nadrukkelijk de bedoeling dat deze regels gaan gelden voor ontgrondingen van eenvoudige aard, waarvoor nu de vergunningplicht van de Ontgrondingenwet geldt, maar ook niet geheel kunnen worden vrijgesteld van enig voorschrift. De regels komen dus in de plaats van vergunningvoorschriften. In die zin is geen sprake van extra sectorale regels op provinciaal niveau.
De FODI heeft voorgesteld artikel 7c te schrappen, aangezien een winplaats ook los van dit artikel op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening al kan worden vastgesteld in een streekplan. Naar aanleiding van dit voorstel van de FODI is besloten de artikelen 7c tot en met 7g te schrappen, omdat deze artikelen in het licht van de gewenste afbouw van de regierol van het Rijk inderdaad geen toegevoegde waarde hebben ten opzichte van het instrumentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Het IPO heeft bezwaar tegen het schrappen van de mogelijkheid om bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen ter bestrijding van de kosten van werkzaamheden in verband met onderzoek en planning, kosten van werkzaamheden voortvloeiende uit het beleidscoördinatieoverleg tussen Rijk en provincies en kosten van compenserende maatregelen (artikel 21f, eerste lid, onder a en b, van de huidige Ontgrondingenwet). Volgens het IPO passen deze heffingsmogelijkheden binnen het huidige ruimtelijke concept van ontwikkelingsplanologie. Het IPO stelt dan ook voor het heffingenstelsel te vereenvoudigen door het in lijn te brengen met het stelsel voor de grondwaterheffing.
De FODI is daarentegen juist van mening dat deze heffingsmogelijkheden zo snel mogelijk moeten worden geschrapt in plaats van pas met ingang van 1 januari 2009. Volgens FODI is het tijdelijk in stand laten van deze mogelijkheid verwarrend.
Artikel 21f, eerste lid, onder a, ziet op heffingen in verband met provinciale kosten die voortvloeien het coördinatieoverleg. Dit betreft de voorbereiding en uitvoering van de zogenoemde taakstelling, waarbij Rijk en provincies afspreken hoeveel bouwgrondstoffen zij zullen winnen. Aangezien het nieuwe beleid taakstelling voor bouwgrondstoffen loslaat, wordt voorgesteld dit coördinatieoverleg te laten vervallen. Het logische gevolg daarvan is dat heffingen in verband met kosten die voortvloeien uit dit coördinatieoverleg ook vervallen. Aangezien de bestaande taakstellingen tot 2009 zullen worden gecontinueerd, blijft tot dat moment behoefte bestaan aan het coördinatieoverleg. Het is daarom niet wenselijk om dit overleg (en de daarbij behorende heffingsmogelijkheid) zo spoedig mogelijk te schrappen.
Artikel 21f, eerste lid, onder b, ziet op heffingen in verband met compenserende maatregelen die door de provincie worden getroffen in verband met ontgrondingen. Nu het beleid gericht is op marktwerking en van het ontgrondend bedrijfsleven verwacht wordt zich te richten op kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde projecten, betekent dit dat dergelijke compenserende maatregelen in de toekomst onderdeel gaan uitmaken van de ontgronding als zodanig. Het ontgrondend bedrijfsleven zal het voortouw moeten nemen voor het treffen van compenserende maatregelen. Het ligt derhalve niet meer in de lijn der verwachtingen dat provincies compenserende maatregelen moeten treffen.
Het IPO is van mening dat de onderdelen h en i van artikel 3, derde lid, van de huidige Ontgrondingenwet de marktwerking niet verstoren.
Het IPO doelt op het in een vergunning opnemen van de mogelijke verplichting om bepaalde vaste stoffen uitsluitend naar een bepaalde bestemming af te voeren en de eventuele verplichting om toe te laten dat ook een andere ontgronder mede ontgrondt. Dit zijn echter wel degelijk voorschriften die de marktwerking kunnen verstoren. De voorschriften hangen samen met het oude beleid dat erop gericht was tijdig voldoende bouwgrondstoffen te produceren. Het huidige beleid is gericht op het benutten van maatschappelijk aanvaardbare mogelijkheden. Er moet gebruik gemaakt worden van de kansen die de ontgrondingen bieden voor het realiseren van andere gewenste maatschappelijke functies, zoals natuurontwikkeling, archeologisch onderzoek, recreatie, wonen aan het water, etc. Genoemde voorschriften passen daar niet goed bij.
In dit onderdeel wordt een aantal wijzigingen met betrekking tot artikel 1 voorgesteld.
De definitie van de zee wordt geschrapt in verband met de wijziging van artikel 8, eerste lid (onderdeel H). Voorts kan de definitie van het begrip winplaats vervallen, omdat het begrip in verband met het vervallen van de artikelen 7c tot en met 7g op slechts één plek terugkomt in de wet.
De definitie van het zomerbed is van belang voor de wijziging van artikel 8, derde lid. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel H.
Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de definities te rangschikken op alfabet.
In de eerste plaats wordt met dit onderdeel een technische wijziging aangebracht in het tweede lid, in verband met de wijziging van artikel 5 (onderdeel C).
In de tweede plaats wordt artikel 3, derde lid, gewijzigd. Artikel 3, derde lid, behelst een niet-limitatieve opsomming van mogelijke vergunningvoorschriften. Onderdeel g heeft betrekking op een vergunningvoorschrift met betrekking tot de maximaal per aangegeven periode te winnen stoffen, onderdeel h bepaalt dat bij vergunningvoorschrift kan worden voorgeschreven dat door ontgronding te winnen stoffen voor geen andere bestemming mogen worden afgevoerd dan voor die welke bij het voorschrift is omschreven, en onderdeel i regelt een (eventuele) plicht voor de vergunninghouder om toe te laten dat ook een andere ontgronder mede ontgrondt. Deze mogelijke vergunningvoorschriften zijn een uitvloeisel van het oude beleid dat erop gericht was de markt voor bouwgrondstoffen te sturen met als doel het tijdig en voldoende produceren van bouwgrondstoffen uit de Nederlandse bodem. Het is niet langer wenselijk is deze bepalingen expliciet in de wet op te nemen, omdat deze de marktwerking mogelijk verstoren. Overigens betekent dit niet dat dergelijk voorschriften in de toekomst in een concreet geval niet meer aan een vergunning verbonden kunnen worden. Het schrappen van de wettelijke bepaling brengt echter dan wel een zwaardere motiveringsplicht voor het bevoegd gezag met zich mee.
Artikel 5 van de Ontgrondingenwet kent een zeer ruime grondslag om bij algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk provinciale verordening nadere regels te stellen met betrekking tot ontgrondingen. Tot nu toe hebben deze regels betrekking op de vergunningaanvraag. In theorie kunnen de regels echter op veel meer onderwerpen betrekking hebben. Nu het beleid gericht is op marktwerking en van het ontgrondend bedrijfsleven verwacht wordt zich te richten op kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde projecten, is het niet wenselijk dat op voorhand allerlei concrete eisen worden gesteld aan die projecten. Om die reden wordt voorgesteld in artikel 5 expliciet op te nemen dat de regels uitsluitend betrekking hebben op de vergunningaanvraag.
Verwezen wordt naar onderdeel 2.9–2.12 van het algemeen deel van deze memorie alwaar de mogelijkheid tot vrijstelling van het vergunningvereiste onder voorwaarden uiteengezet wordt. Voor ontgrondingen in rijkswateren is gekozen voor de mogelijkheid tot subdelegatie aan de minister voor de beschrijving van de vrijstelling van het vergunningvereiste onder voorwaarden. Dit omdat zowel de afbakening van de soorten of categorieën ontgrondingen als de voorwaarden waaraan voldaan moet worden een hoog detailniveau kunnen bevatten.
Verwezen wordt naar onderdeel 2.1 en 2.2 van het algemeen deel.
Verwezen wordt naar onderdeel van het algemeen deel 2.2 van deze memorie.
De wijziging van artikel 8, eerste lid, betreft een technische wijziging. Het artikellid bepaalt met betrekking tot welke ontgrondingen de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is voor de vergunning. Het artikellid verwijst daarvoor gedeeltelijk door naar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen rijkswateren. Dit betekent dat een en ander deels in de wet en deels in het Rijksreglement ontgrondingen is geregeld. Dit is niet erg toegankelijk. Daarnaast is het wenselijk om de aanwijzing van rijkswateren indien nodig op kortere termijn te wijzigen in verband met overdracht van rijkswateren naar lokale overheden. Om die reden is er voor gekozen alle rijkswateren met betrekking waartoe de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd gezag is bij ministeriële regeling aan te wijzen.
Met betrekking tot de wijziging van artikel 8, derde lid, wordt het volgende opgemerkt. In dat artikellid is de afbakening van de competentie met betrekking tot de vergunningbevoegdheid van Rijk en provincies aan de orde voor zover het betreft ontgrondingen in of nabij rivieren.
In de praktijk is naar voren gekomen dat de geldende wettelijke bevoegdheidsafbakening tot ingewikkelde vragen en onduidelijkheden heeft geleid. Met name gaat het hierbij om verder ontgronden in door ontgronden ontstane watergebieden in het winterbed die in open verbinding staan met het zomerbed van de rivier. Omdat de provincie bevoegd gezag is voor ontgronden in het winterbed, zijn deze watergebieden ontstaan op basis van een provinciale vergunning. In de praktijk zijn sinds de inwerkingtreding van de Ontgrondingenwet ontgrondingsvergunningaanvragen voor het verder ontgronden in dergelijke watergebieden door de desbetreffende provincie behandeld. Echter, puur volgens de letter van de wet, zoals ook bleek uit jurisprudentie (uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, no. 200005132/1 d.d. 23/1/2002 inzake ontgronding Lithse Ham in de provincie Noord-Brabant) is in sommige van de bovengenoemde gevallen de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd gezag. Dit leidt tot zeer ingewikkelde bevoegdheidsvragen, die indertijd bij het voorbereiden van de wet niet zijn voorzien. De wijziging van artikel 8, derde lid, lost dit probleem op door, in aansluiting ook op het indertijd gehanteerde principe dat de provincie bevoegd gezag is voor ontgrondingen in het winterbed en de Minister van Verkeer en Waterstaat voor ontgrondingen in het zomerbed, vast te leggen dat voor verder ontgronden in door ontgronden ontstane watergebieden in het winterbed steeds de provincie bevoegd gezag is. Gelet op de relevantie van ontgrondingen in deze gebieden voor het Rijk is echter wel bepaald dat alsdan de vergunning wordt verleend in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat.
In artikel 8, vierde lid, is geregeld dat wanneer gedeputeerde staten een aanvraag ontvangen voor een ontgrondingenvergunning waarbij naar hun oordeel vrijwel uitsluitend de huishoudelijke belangen van een waterschap zijn betrokken, zij de beslissing over de aanvraag kunnen overlaten aan het bestuur van het waterschap. Van deze bepaling wordt in de praktijk, voor zover bekend, niet of nauwelijks gebruik gemaakt. Om die reden wordt voorgesteld het artikellid te schrappen.
Daar komt bij dat dit wetsvoorstel regelt dat het orgaan dat bevoegd is om te beslissen over de ontgrondingenvergunning, belast zal worden met de coördinatie van de overige besluiten die nodig zijn voor de realisering van de ontgronding. Het is onwenselijk dat een waterschap deze taak op zich moet nemen, gelet op de bevoegdheden die het coördinerend bestuursorgaan krijgt ten aanzien van andere bestuursorganen.
Voor een toelichting op het vervallen van artikel 8, vijfde tot en met achtste lid, wordt verwezen naar onderdeel 2.2 van het algemeen deel.
De wijziging met betrekking tot artikel 10, eerste lid, is besproken in onderdeel 2.5–2.8 van het algemeen deel.
Bij de nummering van de overige artikelleden is uitgegaan van de invoeringswet met betrekking tot de nieuwe afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
De in het tweede lid van artikel 10 genoemde termijn wordt verlengd van zes weken tot acht weken. Het gaat hier om de termijn waarbinnen door de gemeenteraad een antwoord gegeven moet worden op de vraag of men bereid is tot planologische medewerking aan een beoogde ontgronding. In de praktijk is de termijn van 6 weken met name bezwaarlijk gebleken bij kleine gemeenten, waar de gemeenteraad met een geringe vergaderfrequentie bijeenkomt.
Het negende lid van artikel 10 kan vervallen in verband met het vervallen van de toepasselijkheid van de facultatieve coördinatieregeling van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer (zie onderdeel 2.5–2.8 van het algemeen deel).
Dit onderdeel betreft de coördinatieregeling. Voor een toelichting wordt verwezen naar onderdeel 2.3–2.8 van het algemeen deel. Artikel 20 van de Tracéwet heeft model gestaan voor de regeling.
De coördinatie wordt toevertrouwd aan het bestuursorgaan dat de in artikel 8 bedoelde vergunning zal verlenen of heeft verleend. In de praktijk is dat hetzij het Rijk, hetzij de provincie.
Overigens kan het zo zijn dat voor een ontgronding eveneens een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist. Aangezien ook die wet een – iets andere – coördinatieregeling bevat, is in artikel 10a, eerste lid, expliciet bepaald dat deze regeling van de Natuurbeschermingswet 1998 buiten toepassing blijft. De coördinatieregeling van de beoogde artikelen 10a tot en met 10e is dus leidend in geval voor een ontgronding eveneens een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk is.
De beslissing krachtens artikel 10c, onder d, waarbij het coördinerend bestuursorgaan de termijn bepaalt waarbinnen de besluiten moeten worden genomen, is aan te merken als een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 16. Het tweede lid van dit artikel geeft de mogelijkheid om staking van de ontgronding te bevelen zolang de beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning is opgeschort. Deze bepaling hield nog verband met de redactie van artikel 16, eerste lid, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Ontgrondingenwet in 1996 (Stb. 411). Voor die wijziging konden besluiten kortweg worden opgeschort totdat de beroepstermijn was verstreken. In de huidige redactie van artikel 16, eerste lid, doet deze situatie zich niet voor. Het tweede lid kan daarom vervallen.
De artikelen 17 en 18 zijn samengevoegd in artikel 17 nu wordt voorgesteld de mogelijkheid om de beslissing over de aanvraag om een vergunning over te laten aan het bestuur van het waterschap te schrappen (zie toelichting op onderdeel H).
Dit onderdeel bevat een technische wijziging van artikel 20 in verband met het voorstel om artikel 8, vierde lid, van de Ontgrondingenwet te schrappen.
De artikelen 21 en 21a bevatten een regeling inzake beroep met betrekking tot de vaststelling van winplaatsen in een streekplan. Nu wordt voorgesteld de artikelen 7c tot en met 7g te schrappen, kunnen ook deze artikelen vervallen.
Artikel 21b kan vervallen in verband met het vervallen van de toepasselijkheid van de facultatieve coördinatieregeling van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer.
Onderdeel P bevat een technische wijziging van artikel 21c in verband met de wijziging van artikel 17 (zie toelichting bij onderdeel K, L en M van het artikelsgewijze deel van deze memorie).
Met ingang van 1 januari 2009 vervallen het vijfde tot en met achtste lid van artikel 8. Artikel 21c bevat bepalingen die verband houden met artikel 8, vijfde lid. Artikel kan daarom evenals artikel 8, vijfde tot en met achtste lid, met ingang van 1 januari 2009 vervallen. Dit wordt geregeld in onderdeel Q.
Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 21d in verband met het vervallen van artikel 7d.
In dit onderdeel wordt bepaald dat artikel 21e vervalt. Het artikel houdt verband met artikel 8, vijfde lid, dat per 1 januari 2009 vervalt. Artikel 21e kan dus ook met ingang van dat tijdstip vervallen
Evenals dat in de Grondwaterwet met betrekking tot onttrekkingen het geval is, is het wenselijk uit de opbrengst van de provinciale heffing tevens de kosten met betrekking tot het onderzoek naar het verband tussen een ontgronding en schade aan onroerende zaken en de bepaling van de omvang van de schade te kunnen dekken. De heffingopbrengst zal niet meer dienen te zijn dan de daadwerkelijk gemaakte kosten, bedoeld in artikel 21f.
Voor een toelichting wordt verwezen naar onderdeel 2.2 van het algemeen deel.
De onderdelen V en W bevatten technische wijzigingen van de artikelen 26 en 29 in verband met het vervallen van artikel 8, vierde lid (zie artikel I, onderdeel G van het artikelsgewijze deel van deze memorie).
Dit artikel geeft een regeling van overgangsrecht.
Het eerste lid geeft een overgangsrechtelijke voorziening met betrekking tot reeds onder de huidige Ontgrondingenwet ingediende vergunningaanvragen. Onder de aanvraag om een vergunning wordt mede verstaan de aanvraag om wijziging van een vergunning. De voorziening heeft ook betrekking op andere aanvragen om een vergunning, voor zover deze met toepassing van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer (coördinatieregeling) in samenhang met de aanvraag om een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet worden behandeld.
Het tweede lid geeft een voorziening ten aanzien van mogelijk reeds onder het oude recht in procedure gebrachte ambtshalve te nemen besluiten tot wijziging of intrekking van een vergunning.
Het is de bedoeling dat artikel 8, vierde lid, en artikel 18 van de Ontgrondingenwet gaan vervallen. Het derde lid van artikel II van dit wetsvoorstel bevat een voorziening voor het geval er op grond van die bepalingen nog beroepen aanhangig zijn bij gedeputeerde staten tegen beschikkingen van waterschappen, dan wel bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen beschikkingen van gedeputeerde staten.
Dit artikel bevat de in onderdeel 2.9–2.12 van het algemeen deel toegelichte wijziging van de Wet op de economische delicten.
Dit artikel bevat een technische wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met het vervallen van artikel 7e (zie onderdeel 2.2 van deze memorie).
Het bij koninklijke boodschap van 21 oktober 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg) (kamerstukken 29 259) bevat in artikel II twee wijzigingen van de Ontgrondingenwet. De eerste wijziging betreft artikel 3 van de Ontgrondingenwet, waarin expliciet wordt bepaald dat een ontgrondingenvergunning ook voorschriften kan bevatten om het archeologische belang te waarborgen. Aangezien ook voorliggend voorstel tot wijziging van de Ontgrondingenwet artikel 3 wijzigt, is het nodig een wetstechnische voorziening te treffen voor het geval het wetsvoorstel op de archeologische monumentenzorg, nadat het tot wet is verheven, eerder in werking treedt dan voorliggende wijziging van de Ontgrondingenwet.
De tweede wijziging betreft een nieuw artikel 3a van de Ontgrondingenwet waarin wordt bepaald dat van de aanvrager van een ontgrondingenvergunning een rapport kan worden verlangd om inzicht te krijgen in de archeologische waarde van een gebied. Met voorliggende wijziging van de Ontgrondingenwet wordt echter in artikel 5 expliciet bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk provinciale verordening regels kunnen worden gesteld betreffende gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt. Deze algemene maatregel van bestuur kan dus ook betrekking hebben op het archeologische rapport. Artikel 3a is dan niet meer nodig.
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt bepaald bij koninklijk besluit, met uitzondering van bepaalde onderdelen waarvoor wordt voorgesteld om die met ingang van 1 januari 2009 in werking te laten treden. De redenen daarvoor zijn reeds uiteengezet in onderdeel 2.2 van het algemeen deel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30346-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.