30 340
Verdrag tussen de Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek inzake samenwerking op het gebied van ultracentrifugetechnologie; Cardiff, 12 juli 2005

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 oktober 2005

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 24 oktober 2005. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 23 november 2005.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 12 juli 2005 te Cardiff totstandgekomen verdrag tussen de Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek inzake samenwerking op het gebied van ultracentrifugetechnologie (Trb. 2005, 266).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Op 4 maart 1970 kwam te Almelo tot stand de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake samenwerking bij de ontwikkeling en exploitatie van het gas-ultracentrifuge-procédé voor de produktie van verrijkt uranium (het Verdrag van Almelo; Trb. 1970, 41). Op basis van dat verdrag is de tripartiete uraniumverrijkings-organisatie Urenco in het leven geroepen.

Urenco bestaat tegenwoordig uit twee bedrijven, te weten de Enrichment Technology Company (ETC) en de Urenco Enrichment Company (UEC). ETC ontwikkelt en fabriceert centrifuges waarmee uranium kan worden verrijkt. UEC produceert laagverrijkt uranium met behulp van centrifuges, die worden betrokken van ETC.

Bij brief van 26 november 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XIII, nr. 33) heeft de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer medegedeeld dat met instemming van de aandeelhouders, waaronder de Nederlandse Staat, Urenco een commerciële overeenkomst met het Franse staatsbedrijf Areva/Cogéma heeft gesloten.

Op basis van die overeenkomst zullen beide bedrijven in het kader van ETC gezamenlijk verder gaan met de ontwikkeling en productie van de ultracentrifugetechnologie.

Hiertoe zal Areva/Cogéma een belang van 50% in ETC nemen.

Areva/Cogéma zal de ultracentrifugetechnologie van Urenco aanwenden om zijn bestaande, zeer verouderde en door zijn uitermate hoge energieverbruik dure, verrijkingsinstallatie op basis van het gasdiffusie-procédé te vervangen door een nieuwe verrijkingsfabriek.

Op verrijkingsgebied zullen Urenco en het Franse bedrijf niet gaan samenwerken, met name vanwege het Europese mededingingsbeleid. In dit verband zij voor de goede orde opgemerkt, dat de Europese Commissie de beoogde samenwerking op 6 oktober 2004 heeft goedgekeurd.

Aangezien door deze samenwerking de ultracentrifugetechnologie ter beschikking komt van een derde land, in casu Frankrijk, dient daarmee een verdrag te worden gesloten met de bedoeling het weglekken van kennis over de ultracentrifugetechnologie zowel met het oog op non-proliferatie als om commerciële redenen te verhinderen.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Om die reden is het onderhavige Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek inzake samenwerking op het gebied van ultracentrifuge-technologie tot stand gebracht. Hoewel in het verdrag de regeringen als partijen worden genoemd, zal het verdrag uiteraard tussen de staten gelden.

Eerst als dit verdrag in werking is getreden, zal de commerciële overeenkomst tussen Urenco en Areva/Cogéma worden geïmplementeerd.

2. Het verdrag

Algemeen

Het verdrag heeft tot doel Frankrijk te verplichten het beleid en de uitvoering daarvan op het terrein van non-proliferatie en beveiliging van de ultracentrifugetechnologie, zoals dat door Nederland, Duitsland en Groot-Brittannië op basis van het Verdrag van Almelo is ontwikkeld, over te nemen.

Uit de aard der zaak vloeien uit het verdrag geen nieuwe verplichtingen voort voor de verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo.

Voor het onderhavige verdrag is het Verdrag van Almelo als uitgangspunt genomen.

Het verdrag bevat twee bijlagen die ingevolge artikel II, elfde lid, een integrerend onderdeel van het verdrag uitmaken. Bijlage I heeft betrekking op octrooien en andere industriële rechten. Bijlage II beschrijft de veiligheidsprocedures en de desbetreffende veiligheidskwalificaties.

Bijlage II is aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van deze bijlage behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.

Bij de ondertekening van het verdrag is tevens een begeleidend schrijven ondertekend. Dit document bevat een interpretatie van de artikelen II, IV en V van het verdrag en van punt 6 van Bijlage II. Het doel ervan is de praktische toepassing van de genoemde artikelen en van het genoemde punt te bevorderen. Bij de artikelsgewijze toelichting hieronder zal nader op het begeleidend schrijven worden ingegaan.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Dit artikel bevat omschrijvingen van enkele in het verdrag voorkomende begrippen.

Artikel II

Dit artikel betreft de modaliteiten van de samenwerking tussen Urenco en Areva. In het eerste lid wordt het regeringstoezicht op die samenwerking geregeld, hetgeen nader wordt uitgewerkt in artikel III van het verdrag.

De leden 2 tot en met 4, alsmede het tiende lid zijn in beginsel gebaseerd op artikel III van het Verdrag van Almelo en beogen de belangen van ETC, respectievelijk Urenco te beschermen.

De leden 5 tot en met 7 betreffen de goede en non-discriminatoire uitvoering van het verdrag, terwijl in het achtste lid de relatie met het Verdrag van Almelo en in het negende lid die met de op 24 juli 1992 te Washington totstandgekomen Overeenkomst tussen de drie Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van een installatie voor de verrijking van uranium in de Verenigde Staten (Trb. 1992, 174) is geregeld.

In paragraaf 1 van het begeleidend schrijven wordt met verwijzing naar onderdeel a van het vijfde lid van artikel II een nadere uitleg gegeven over «de activiteiten van ETC».

Artikel III

Op grond van het eerste lid van dit artikel wordt een commissie opgericht waarin elke verdragspartij door één regeringsfunctionaris wordt vertegenwoordigd. Deze commissie heeft als taak het toezicht, als bedoeld in het eerste lid van artikel II, uit te oefenen. Voor zover toepasselijk is dit artikel analoog aan artikel II van het Verdrag van Almelo.

Artikel IV

Dit artikel heeft betrekking op het vreedzaam gebruik van de ultracentrifugetechnologie met als uitgangspunt artikel VI van het Verdrag van Almelo. Aangezien alle vier de verdragsstaten partij zijn bij het op 1 juli 1968 te Londen/Moskou/Washington totstandgekomen Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (Trb. 1968, 126) heeft het eerste lid van dit artikel een declaratoir karakter, zoals wordt toegelicht in paragraaf 2 van het begeleidend schrijven.

In het tweede lid van artikel IV waarborgt Frankrijk, zoals de partijen bij het Verdrag van Almelo dat hebben gedaan in het tweede lid van artikel VI van dat verdrag, dat in het kader van deze samenwerking geen uranium geschikt voor het vervaardigen van kernwapens of andere nucleaire explosieven zal worden geproduceerd. In lijn met het toegenomen inzicht op non-proliferatiegebied is deze bepaling in paragraaf 3 van het begeleidend schrijven in die zin verder aangescherpt dat slechts laagverrijkt uranium mag worden geproduceerd.

Artikel V

Het betreft hier de toepassing van internationale waarborgen ter verificatie van de in artikel IV neergelegde verplichtingen. Het uitgangspunt voor artikel V wordt gevormd door artikel VII van het Verdrag van Almelo. Sindsdien is evenwel het waarborgenstelsel van het Internationaal Atoom Energie Agentschap ontwikkeld en is op 22 september 1998 te Wenen het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst ter uitvoering van artikel III, leden 1 en 4, van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (Trb.1999, 147) totstandgekomen. In het licht van deze ontwikkelingen is de tekst van het onderhavige artikel geactualiseerd ten opzichte van artikel VII van het Verdrag van Almelo.

In de paragrafen 4 en 5 van het begeleidend schrijven is vastgelegd, dat alles in het werk zal worden gesteld om verrijkingsinstallaties op Frans grondgebied, die de Urenco-technologie gebruiken, onder IAEA-waarborgen te plaatsen, ondanks het feit, dat Frankrijk als kernwapenstaat daartoe niet automatisch verplicht is.

Artikel VI

In vergelijking met het Verdrag van Almelo gaat het hier om een nieuw artikel omdat het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Wenen/New York, 3 maart 1980; Trb. 1980, 166) pas in 1980 tot stand is gekomen. Alle vier de staten zijn partij bij dat verdrag en passen de bepalingen daarvan reeds toe.

Artikelen VII, VIII en IX

Artikel VII (Beveiliging van gerubriceerde gegevens), artikel VIII (Nationale Instanties) en artikel IX (Beveiliging van de tot de industriële eigendom behorende gegevens), regelen de beveiliging en de bescherming van de geclassificeerde informatie inzake de ultracentrifugetechnologie. Het betreft feitelijk de overname door Frankrijk van het terzake door de partijen bij het Verdrag van Almelo op basis van dat verdrag gehanteerde beleid.

Onderdeel a van paragraaf 6 van het begeleidend schrijven maakt duidelijk, dat het in het geval van beveiligingsvoorschriften, zoals opgenomen in Bijlage II, altijd gaat om minimaal toe te passen standaards van beveiliging. De onderdelen b, c en d van paragraaf 6 leggen vast dat Frankrijk vanaf het moment van de inwerkingtreding van het verdrag en tot de totstandbrenging van een quadripartiet beveiligings- en classificatiebeleid het Verdrag van Almelo toepast. Uiteraard zal een dergelijk nieuw quadripartiet beleid nooit lagere normen kunnen hanteren dan het huidige beleid in het kader van het Verdrag van Almelo.

Artikel X

Dit artikel regelt de internationale samenwerking met andere staten en internationale organisaties. De inhoud van dit artikel is integraal overgenomen uit het Verdrag van Almelo (artikel IX).

Artikelen XI, XII, XIV en XV

Artikel XI bevat een verwijzing naar het op 25 maart 1957 te Rome totstandgekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1957, 75). Het betreft een standaardformulering die de Euratom-lidstaten in hun nucleaire overeenkomsten gebruiken. Een dergelijke formulering was ook reeds opgenomen in artikel X van het Verdrag van Almelo.

De artikelen XII (Beslechting van geschillen), XIV (Inwerkingtreding en duur) en XV (Veranderingen of wijzigingen) bevatten procedurele bepalingen en sluiten zoveel mogelijk aan bij de vergelijkbare artikelen van het Verdrag van Almelo. Indien een wijziging van het verdrag aan de orde is, zal deze wijziging uiteraard ter parlementaire goedkeuring worden voorgelegd.

3. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal uit zijn aard, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden, hetgeen is vastgelegd in artikel XIII van het verdrag.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A van Geel

Naar boven