30 336
Regels inzake het toezicht op en de handhaving van de voorschriften voor financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen alsmede tot wijziging van enige wetten (Wet toezicht financiële verslaggeving)

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 juni 2006

Tijdens de plenaire behandeling op woensdag 21 juni 2006 van het voorstel van de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv) heeft de regering u toegezegd op twee punten met een nadere schriftelijke toelichting te komen. Het betreft in de eerste plaats de wens, neergelegd in het amendement De Vries/Douma1, om voor jaarrekeningplichtige vennootschappen en ondernemingen die geen effectenuitgevende instellingen zijn (hierna: niet-beursondernemingen) te bepalen dat een verzoek tot herinrichting van jaarrekening binnen twee maandenna vaststelling respectievelijk neerlegging bij het handelsregister van de jaarrekening moet worden ingediend bij de Ondernemingskamer. Hiermee samenhangend wenst de regering middels deze brief de termijn waarbinnen de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar de Ondernemingskamer (OK) kan om naleving van de verslaggevingvoorschriften af te dwingen aan de orde te stellen.

In de tweede plaats gaat het om de verplichting op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 voor effectenuitgevende instellingen (hierna: beursondernemingen) om financiële verslaggeving bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te deponeren. Deze deponeringsplicht geldt naast de verplichting voor een jaarrekeningplichtige vennootschap of onderneming om de jaarrekening bij het handelsregister neer te leggen. De VVD-fractie heeft vragen gesteld bij de wenselijkheid van deze «dubbele deponeringsplicht».

Twee maanden termijn niet-beursondernemingen

De leden De Vries en Douma hebben bij amendement voorgesteld om de termijn voor het indienen van een verzoekschrift voor niet-beursondernemingen op 2 maanden te bepalen. In de toelichting wordt overwogen dat er geen reden bestaat voor die ondernemingen de in de bestaande wetgeving opgenomen termijn van twee maanden te verlengen. Deze opvatting wordt door de regering niet gedeeld.

Het is namelijk ongewenst voor niet-beursondernemingen een andere, kortere maximale termijn voor het entameren van een jaarrekeningprocedure te hanteren dan voor beursondernemingen. Dit zou tot een onderscheid in de wetgeving leiden waarvoor welbeschouwd geen rechtvaardiging bestaat.

Ook bij niet-beursondernemingen dienen belanghebbenden (o.a. aandeelhouders, werknemers, kredietverschaffers en pensioenfondsen) voldoende gelegenheid te hebben om kritisch en diepgaand onderzoek te doen naar de juiste toepassing van de verslaggevingsvoorschriften, en zij moeten zich wanneer er bedenkingen bestaan over de toepassing daarvan kunnen beraden op het entameren van een jaarrekeningprocedure. Aan deze belanghebbenden moet daarom een behoorlijke procesgang worden geboden. Dit geldt temeer nu er ten aanzien van niet-beursondernemingen, anders dan bij beursondernemingen, geen overheidsorganisatie als de Autoriteit Financiële Markten actief zal zijn die deskundig en systematisch de financiële verslaggeving zal onderzoeken. Daarbij moet worden bedacht dat niet-beursondernemingen niet altijd ondernemingen zijn die in omvang relatief klein zijn en waarvan de financiële structuur eenvoudig te doorgronden is. Menig niet-beursonderneming heeft een omvang en financiële complexiteit die de gemiddelde beursonderneming verregaand overtreft. Dat de jaarrekeningprocedure thans zo weinig gebruikt wordt, kan naar de overtuiging van de regering dan ook voor een deel worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de wettelijke termijn thans te krap bemeten is.

Doordat in de voorgestelde vormgeving van de Wtfv de dagvaardingsprocedure wordt omgezet in een verzoekschriftprocedure, en deze laatste procedure minder mogelijkheden kent om na de indiening van het stuk nog schriftelijke stukken uit te wisselen, zal een termijn van twee maanden in de thans voorgestelde procedure voorts nog sterker als krap bemeten worden ervaren. Naar verwachting zullen daardoor in de praktijk ten aanzien van niet-beursondernemingen jaarrekeningprocedures uiterst zeldzaam blijven. Hiermee zou een belangrijke schakel in het waarborgen van een goede corporate governance van niet-beursondernemingen ontbreken, hetgeen naar het oordeel van de regering niet de bedoeling kan zijn van de indieners van het amendement.

De regering acht het van belang dat voor niet-beursondernemingen geen andere termijn komt te gelden. Door op dit punt geen onderscheid te introduceren, wordt een eenvoudiger regeling verkregen. Daarin worden bijvoorbeeld ook vragen (en mogelijke complicaties) vermeden die zich kunnen voordoen wanneer een onderneming op zeker moment een beursnotering verkrijgt dan wel opgeeft. De regering geeft u daarom in overweging om uw amendement aan te passen in die zin dat voor niet-beursondernemingen en voor beursondernemingen dezelfde termijn zal komen te gelden.

Ten aanzien van de zes maandentermijn wenst de regering het volgende op te merken. Zoals ook eerder is aangegeven heeft de regering een voorkeur voor een langere termijn, zodat de AFM haar onderzoek zorgvuldig kan doen en niet te snel naar de OK hoeft te gaan. Een termijn van zes maanden zal leiden tot hogere toezichtslasten en kan ten koste gaan van de zorgvuldigheid. Met een iets langere termijn heeft de AFM meer mogelijkheden om ondernemingen te laten reageren op een AFM-verzoek om een nadere toelichting. De regering wil u daarom in overweging geven om een verlenging van de zes maandentermijn met drie maanden toe te staan indien de AFM tijdens de zes maandentermijn om een nadere toelichting bij de onderneming heeft verzocht. Zo heeft het bedrijfsleven meer rechtszekerheid doordat in beginsel na zes maanden duidelijkheid bestaat, maar kan indien nodig toch zorgvuldig onderzoek plaatsvinden.

De «dubbele deponeringsplicht»

Het toezicht van de AFM op grond de Wtfv zal zich uitstrekken tot beursondernemingen. Deze vennootschappen dienen, naast jaarrekeningplichtige vennootschappen die geen beursonderneming zijn, te voldoen aan de uit Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeiende verplichting om binnen acht dagen na de vaststelling van de jaarrekening deze openbaar te maken door nederlegging van een exemplaar bij het handelsregister. Deze verplichting is oorspronkelijk gebaseerd op de Eerste EEG-richtlijn vennootschapsrecht1.

Beursondernemingen dienen sinds 1 juli 2005, als gevolg van de implementatie van de prospectusrichtlijn2, informatie omtrent hun bedrijf bij de AFM te deponeren. Als gevolg van de samenloop van deze verplichtingen voor beursondernemingen ontstaat, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, een dubbele verplichting tot deponeren van (in beginsel) dezelfde financiële informatie.

Omdat de regering dit geen wenselijke situatie vindt, zullen op korte termijn wijzigingen in de wet- en regelgeving worden voorgesteld die zullen leiden tot een eenmalige verplichting tot deponeren van financiële informatie voor beursondernemingen. Dit zal plaatsvinden in het wetsvoorstel ter implementatie van de transparantierichtlijn3, waarvan een voorstel van wet in het najaar bij uw Kamer zal worden ingediend. De reden om de deponeringsverplichtingen aan te passen in het kader van de implementatie van de transparantierichtlijn, hangt samen met de inhoud van die richtlijn. Ook in de transparantierichtlijn zijn verplichtingen opgenomen voor beursondernemingen over het publiceren en deponeren van financiële informatie. In de transparantierichtlijn worden bovendien regels gesteld over de ontwikkeling van een elektronisch netwerk van toezichthouders om (financiële) informatie beter toegankelijk te maken voor het publiek. De implementatie van de transparantierichtlijn is om die reden een «natuurlijk» moment om de bestaande deponeringsverplichtingen voor beursondernemingen kritisch te bezien en terug te brengen tot één verplichting. Aanpassing van deze verplichtingen door middel een van nota van wijziging van het voorstel voor de Wtfv zou overigens leiden tot een aanzienlijk aantal wetstechnische en -systematische aanpassingen die, mede gezien de gewenste inwerkingtredingsdatum van de Wtfv per 1 januari 2007, op zo’n korte termijn niet realiseerbaar zijn.

Mede namens de Minister van Justitie,

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 336, nr. 11.

XNoot
1

Eerste Richtlijn 68/151 EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkmatig te maken (PbEG 1968, L 65).

XNoot
2

Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2001 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34 EG (Pb EU 2003, L 345).

XNoot
3

Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (Pb EU 2004, L 390).

Naar boven