Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30330 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30330 nr. 6 |
Ontvangen 15 november 2005
De regering heeft er met tevredenheid kennis van genomen dat het merendeel van de aan het woord zijnde fracties het belang van het aanvullende overgangsrecht voor de fiscale behandeling van pensioen in 2006 ziet. Wij waarderen het zeer dat uw Kamer dit wetsvoorstel op deze korte termijn wil behandelen. De regering heeft vanwege het belang van dit aanvullende overgangsrecht en de uitvoerbaarheid daarvan de vormgeving vooraf besproken met de sociale partners en de uitvoeringspraktijk.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welk percentage werkgevers hun pensioenregeling niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 januari 2006, aangepast zal hebben. Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar de huidige schatting van dit percentage. De leden van de fractie van de PvdA zouden niet alleen willen weten hoeveel werknemers het betreft, maar ook hoeveel werkgevers.
De regering heeft De Nederlandsche Bank (DNB) destijds verzocht om te voorzien in beleidsinformatie over de mate waarin pensioenuitvoerders vorderingen hebben gemaakt met het tijdig aanpassen van de pensioenregelingen aan het per 1 januari 2006 geldende fiscale pensioenkader. DNB heeft daartoe in de periode maart tot september 2005 drie metingen uitgevoerd die een representatief beeld vormen van de stand van de implementatie van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115) (hierna: Wet VPL). Het DNB-onderzoek betrof het aantal pensioenregelingen en het aantal werknemers, maar niet het aantal werkgevers. Het valt daarom niet aan te geven welk percentage werkgevers op dit moment hun pensioenregeling nog niet hebben aangepast. Uit de rapportage van DNB blijkt dat op 1 januari 2006 2/3 van de pensioenregelingen zal zijn aangepast en dat voor 75% van de werknemers een aangepaste regeling geldt.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP wordt opgemerkt dat geen vervolgonderzoek is gedaan door DNB over de stand van zaken bij pensioenuitvoerders over de voorbereidingen op een gewijzigde fiscale behandeling van (pre)pensioenregelingen per 1 januari 2006. Wel blijkt uit de CAO-monitor dat er na medio augustus 2006 nog CAO-akkoorden zijn gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over het aanpassen van de pensioenafspraken per 1 januari 2006. De verwachting is in dat licht gerechtvaardigd dat na afloop van de DNB-meting, dus sinds medio augustus 2005, inmiddels nog meer pensioenregelingen in overeenstemming zijn gebracht met het VPL-kader en dat derhalve ook voor meer werknemers dan het eerder genoemde percentage van 75% de regeling tijdig zal zijn aangepast.
De leden van de CDA-fractie vragen of er als gevolg van het aanvullende overgangsrecht ook geen mogelijke bij-effecten voor werknemers kunnen ontstaan. Het aanvullende overgangsrecht heeft tot gevolg dat de werknemer in 2006 fiscaal op dezelfde wijze wordt behandeld als bij een tijdige aanpassing van de pensioenregeling: de door hem betaalde premie blijft aftrekbaar, de aanspraak wordt niet tot het loon gerekend en de uitkeringen worden belast. De desbetreffende werknemer bouwt in het algemeen echter wel een hoger pensioen op dan hij zou hebben opgebouwd bij een tijdige aanpassing van de regeling. Als dit het bij-effect is wat de leden van de CDA-fractie bedoelen, kunnen wij bevestigen dat dergelijke niet-fiscale bij-effecten kunnen ontstaan. Fiscaal zijn er echter geen bij-effecten.
De leden van de fractie van het CDA vragen of eerbiedigende werking voor zogenoemde C-polissen gewenst zou zijn, vanuit de gedachte dat het voor deze groep mogelijk moeilijk is om de bestaande regelingen aan te passen. Wij merken allereerst op dat het bij C-polissen doorgaans om vrij sobere regelingen gaat die niet altijd de fiscale ruimte volledig benutten en daarom materieel veelal zuiver zullen zijn. Alleen ten aanzien van C-polissen die als aanvulling worden gebruikt op een (collectieve) basisregeling, zal door het gebruik van die C-polis doorgaans wel een zeer groot deel van de fiscale ruimte benut zijn. Het is niet precies bekend hoeveel C-polissen er zijn. Het Verbond van Verzekeraars schat dat bij de verzekeraars circa 120 000 C-polissen zijn ondergebracht. Wij zijn van mening dat het niet gewenst is om C-polissen fiscaal anders te behandelen dan andere pensioenregelingen. Het zou binnen het kabinetsbeleid en ten opzichte van andere werknemers niet te rechtvaardigen zijn om werknemers met een C-polis voor een langere tijd ruimere opbouwmogelijkheden te geven dan andere werknemers. Bovendien is het bij C-polissen die niet als aanvulling worden gebruikt voor werknemers zelfs eenvoudiger dan bij andere pensioenregelingen om de pensioenopbouw stop te zetten met ingang van 2006, zodat er geen onzuivere regeling ontstaat en er dus geen eindheffing verschuldigd is. Een dergelijke C-polis is immers een individuele regeling waarbij voor wijzigingen geen onderhandelingen tussen werkgever en werknemer vereist zijn. De communicatie door de Belastingdienst met betrekking tot de Wet VPL betreft conform het bovenstaande ook C-polissen. Vanuit de uitvoeringspraktijk hebben wij tot dusver geen signalen ontvangen over problemen met C-polissen.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de hoeveelheid wijzigingen die werkgevers in 2005 in totaal moeten doorvoeren door de verschillende systeemwijzigingen per 1 januari 2006 en of de regering kan aangeven hoeveel implementatietijd dit een gemiddeld MKB-bedrijf kost. Deze leden vragen tevens of de regering in samenhang beoordeelt of het geheel van deze aanpassingen voor MKB-bedrijven uitvoerbaar is. Per 1 januari aanstaande vinden verschillende veranderingen plaats in de regelgeving waarmee werkgevers te maken hebben. Op het gebied van de loonadministratie vormt de belangrijkste verandering de overgang van de premieheffing werknemersverzekeringen naar de Belastingdienst en de invoering van de elektronische loonaangifte. De invoering van de Zorgverzekeringswet, de introductie van de levensloopregeling en de aanpassing van het fiscale regime voor VUT en prepensioen leiden eveneens tot aanpassingen in de loonadministratie. Daarnaast zijn er enkele jaaraanpassingen die verbonden zijn aan het Belastingplan 2006. Uit het Belastingplan 2005 vloeit nog voort voor dat de auto van zaak met ingang van 1 januari 2006 in de loonbelasting wordt belast. Hoeveel implementatietijd dit een gemiddeld (MKB-)bedrijf kost is niet aan te geven. Dat hangt namelijk af van de administratieve infrastructuur van het individuele bedrijf en de mate waarin werkzaamheden aan dienstverleners worden uitbesteed.
Uiteraard houdt de regering scherp in het oog of de wijzigingen voor werkgevers per 2006 realiseerbaar zijn. In voorkomende gevallen wordt daarover met de partijen uit de uitvoeringspraktijk overlegd. Zo is in de brief van 22 juli 2005 over de beslissing tot invoering van de Wet Financiering sociale verzekeringen (WFSV), die de overgang van de premieheffing werknemersverzekeringen regelt, nadrukkelijk aandacht besteed aan het oordeel van werkgevers en hun administratieve dienstverleners. De uitvoerbaarheid door werkgevers is bij het wetsvoorstel Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) mede een reden geweest om in 2006 nog niet tot afzonderlijke premiedifferentiatie voor de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) over te gaan.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel extra heffing er binnen was gekomen als dit wetsvoorstel niet was ingediend, hoeveel extra belastinginkomsten over bovenmatige pensioenpremies door de regering worden verwacht als onderhavig wetsvoorstel wordt ingevoerd en welk bedrag aan belastinguitgaven wordt bespaard doordat er minder pensioenpremie en levensloopinleg wordt afgetrokken in 2006 ten opzichte van 2005 respectievelijk de prognoses ten aanzien van de levensloopregeling. Op basis van het resultaatverslag van DNB van 24 augustus 2005 kan worden geconcludeerd dat naar schatting maximaal een kwart van de werknemers onder een regeling zal vallen die op 1 januari 2006 nog niet voldoet aan het nieuwe fiscale kader.
Voor werknemers voor wie de pensioenregeling niet tijdig is aangepast aan het VPL-kader zou in theorie gelden dat hun gehele (pre)pensioenregeling bij voortzetting van de opbouw in 2006 fiscaal onzuiver zou worden verklaard, in welk geval deze werknemers worden geconfronteerd met een belastingheffing over hun gehele (pre)pensioenaanspraak. Het ligt echter voor de hand dat werkgevers en werknemers het niet zo ver zouden hebben laten komen dat werknemers inderdaad met een heffing over de gehele aanspraak worden geconfronteerd. Men zou dit namelijk kunnen voorkomen door de pensioenopbouw tijdelijk helemaal stop te zetten; dat zou voor werknemers altijd nog aantrekkelijker zijn dan een heffing over de gehele aanspraak. Voor zover werkgevers en werknemers inderdaad zouden hebben gekozen voor het stopzetten van de opbouw, zou er uiteraard geen sprake van een opbrengst aan belastingheffing over de aanspraken zijn. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het uiteraard ook mogelijk zou zijn geweest om de regeling met toepassing van artikel 18, derde lid, Wet op de loonbelasting 1964, te splitsen in een zuiver en onzuiver deel.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorkomen dat de pensioenopbouw van werknemers tijdelijk stop gezet zou moeten worden ten einde een heffing bij de werknemer te voorkomen. Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat niet de gehele (pre)pensioenaanspraak wordt belast in geval van een fiscaal onzuiver geworden regeling, maar alleen het bovenmatige deel van het pensioen dat in 2006 wordt opgebouwd. Om gevolgen voor betrokken werknemers zoveel mogelijk te voorkomen wordt voorgesteld het bovenmatige deel niet bij de werknemer te belasten, maar door middel van een eindheffing bij de werkgever. Het eindheffingstarief bedraagt 52%. Dit tarief is zodanig vastgesteld, dat de heffing gelijk is aan de heffing die gemiddeld genomen zou plaatsvinden als over dezelfde grondslag de reguliere heffing van loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen zou plaatsvinden. Het wetsvoorstel is daarmee grosso modo budgettair neutraal ten opzichte van de wet VPL zoals die door het parlement is aangenomen. Er is dus geen sprake van extra belastinginkomsten als gevolg van onderhavig wetsvoorstel. Er is ook geen sprake van een besparing aan belastinguitgaven ten opzichte van de wet VPL zoals deze wet is aangenomen door het parlement. Dit wetsvoorstel brengt namelijk niet minder pensioenpremie of een lagere levensloopinleg met zich mee dan op grond van de wet VPL het geval zou zijn. Er is juist sprake van een hogere pensioenpremie dan op grond van de wet VPL is toegestaan. De daarmee samenhangende budgettaire consequenties worden weer gecompenseerd door de eindheffing.
Met betrekking tot de hoogte van het tarief van 52% wordt naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA en van de leden van de fractie van de VVD nog het volgende opgemerkt. Zoals hiervoor is aangegeven is dit tarief zodanig vastgesteld, dat de heffing gelijk is aan de heffing die gemiddeld genomen zou plaatsvinden als over dezelfde grondslag de reguliere heffing van loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen zou plaatsvinden. Het wetsvoorstel heeft daarmee grosso modo geen gevolgen voor de met betrekking tot het jaar 2006 ingeboekte belasting- en premieopbrengst. Er is bewust voor gekozen om niet te volstaan met een heffing die niet meer zou belasten dan de rentecomponent in het bovenmatige deel van de pensioenuitkeringen, zoals door de Raad van State is geadviseerd. Dit zou in de eerste plaats tot een aanzienlijke budgettaire derving in 2006 leiden. De door de Raad van State terecht genoemde omstandigheid dat ook de latere uitkering wordt belast, leidt op termijn weliswaar tot een opbrengst, maar heeft geen invloed op de in 2006 te realiseren belastingen premieopbrengst.
Een lager tarief zou er daarnaast toe leiden dat werkgevers en werknemers die de pensioenregeling niet tijdig hebben aangepast in 2006 gunstiger worden behandeld dan werkgevers en werknemers die de pensioenregeling wel tijdig hebben aangepast. Indien de laatstgenoemde werknemers het bedrag dat voorheen werd verstrekt in de vorm van een onbelaste pensioenopbouw voortaan gewoon als loon zouden krijgen uitgekeerd, zou de gemiddelde belasting- en premieheffing die bij werkgever en werknemer samen over dit bedrag zou plaatsvinden immers in totaal ook ongeveer gelijk zijn aan 52%.
Zoals de Raad van State terecht aangeeft is bij deze vergelijking nog geen rekening gehouden met het feit dat de uitkeringen die in de toekomst voortkomen uit het in 2006 opgebouwde bovenmatige deel nog belast worden in box 1. Het vrijstellen van die uitkeringen zou echter een forse toename van de administratieve lasten betekenen. Dit zou namelijk betekenen dat bij alle bovenmatige pensioenaanspraken voor de hele looptijd van de pensioenregeling (dus in bepaalde gevallen zelfs meer dan 40 jaar) een onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen enerzijds het bovenmatige deel van de aanspraak en de daaruit voortvloeiende uitkeringen en anderzijds het (ook zonder het overgangsrecht) fiscaal zuivere deel en de daaruit voortvloeiende uitkeringen. Het onbelast laten van de uitkeringen uit het bovenmatige deel zou de uitvoering van het overgangsrecht (ook op de lange termijn) derhalve aanzienlijk compliceren. Omdat bij de vormgeving van het aanvullende overgangsrecht veel belang is gehecht aan de uitvoerbaarheid van dit overgangsrecht, is niet gekozen voor de bovengenoemde vormgeving.
De leden van de VVD-fractie vragen om nader in te gaan op de prikkel die voor de werknemer bestaat om te komen tot een tijdige aanpassing van de regeling. De prikkel voor de werknemer is gelegen in de omstandigheid dat het aanvullende overgangsrecht zoals dat in artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 wordt voorgesteld, met ingang van 1 januari 2007 niet meer geldt. Voor de opbouw die op of na die datum plaatsvindt, geldt weer het normale regime. Als dan (vanaf 2007) nog opbouw plaatsvindt in een pensioenregeling die niet binnen de fiscale begrenzingen blijft, worden alle aanspraken die tot dan toe zijn opgebouwd – dit kan dus zijn de opbouw van vele jaren – op grond van artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 ineens belast bij de werknemer. Ook de werknemer heeft er hierdoor een belang bij dat de pensioenregeling in 2006 wordt aangepast. Bovendien zullen werkgevers de eindheffing die op grond van artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 wordt afgedragen waarschijnlijk geheel of ten dele ten laste laten van komen van de gehele loonsom, waardoor de loonruimte voor werknemers zal worden beperkt. Gelet op het bovenstaande hebben ook werknemers er alle belang bij dat de pensioenregeling zo snel mogelijk wordt aangepast.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat het voor MKB-bedrijven en/of stichtingen mogelijk lastig kan zijn om te beoordelen of een pensioenregeling in 2006 onder de eindheffing als bedoeld in artikel 38h van de Wet op de loonbelasting 1964 valt. Zij vragen of deze beoordeling ook zou kunnen worden uitgevoerd door bijvoorbeeld het pensioenfonds, de verzekeraar of een assurantietussenpersoon. Inhoudingsplichtigen die moeite hebben met het bepalen van het bovenmatige deel in 2006 kunnen hiervoor de rekenhulp gebruiken die op de internetsite van de Belastingdienst is geplaatst. In deze rekenhulp hoeven slechts een beperkt aantal gegevens uit de pensioenregeling ingevuld te worden. Uiteraard is het ook mogelijk dat het pensioenfonds, de verzekeraar of een assurantietussenpersoon deze gegevens aan de inhoudingsplichtige verstrekt of zelfs de rekenhulp voor de inhoudingsplichtige invult. Wel blijft de inhoudingsplichtige zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de bepaling van het bovenmatige deel. Een inhoudingsplichtige zou namelijk bijvoorbeeld een aanvullende pensioenregeling kunnen hebben bij een verzekeraar, terwijl het pensioenfonds dat de rekenhulp voor de inhoudingsplichtige invult, deze gegevens niet heeft. De inhoudingsplichtige kan bij vragen over de bepaling van het bovenmatige deel uiteraard ook contact opnemen met de Belastingdienst.
De leden van de CDA-fractie vragen om een concrete uiteenzetting over de administratieve lasten die zijn verbonden aan dit overgangsrecht. De administratieve lasten die uit het aanvullende overgangsrecht concreet voortvloeien hangen samen met de toepassing van de eindheffing. Allereerst moet de werkgever nagaan óf er eindheffing moet worden afgedragen. Feitelijk is dit de beoordeling of de pensioenregeling moet worden aangepast. Deze beoordeling zal door werkgevers sowieso moeten worden uitgevoerd in het kader van de invoering van de Wet VPL. Het overgangsrecht maakt het mogelijk een globale scan uit te voeren op de regeling, waarmee wordt bepaald of de pensioenregeling op premieniveau binnen de nieuwe kaders blijft. Als dat het geval is, dan hoeft in 2006 geen eindheffing afgedragen te worden. Als de pensioenregeling echter alleen materieel binnen de kaders blijft, moet de pensioenregeling wel met ingang van 2007 zijn aangepast aan de Wet VPL.
Om te bepalen of eindheffing moet worden afgedragen moet de werkgever nagaan wat de opbouwpercentages in de ouderdomspensioenregeling zijn, wat de pensioenleeftijd in de pensioenregeling is en hoe het zit met nabestaandenpensioen. Op basis van deze globale scan, die in het gros van de gevallen kan worden uitgevoerd met de ontwikkelde rekenhulp, kan ook worden bepaald hoeveel eindheffing in voorkomende gevallen moet worden afgedragen. Dit kan mede aanleiding zijn om deze regelingen toch alsnog aan te passen aan de nieuwe kaders per 2006.
Het aanvullende overgangsrecht voorkomt daarentegen ook dat de administratieve lasten optreden, die normaliter zouden zijn verbonden aan de belastingheffing over de aanspraken die zou plaatsvinden als de opbouw niet (gedeeltelijk) wordt stopgezet. Als na 1 januari 2006 nog opbouw plaatsvindt in een regeling die nog niet aan het overgangsrecht voldoet, zouden zonder dit aanvullende overgangsrecht immers alle aanspraken die tot dan toe zijn opgebouwd op grond van artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 ineens belast worden. Ten opzichte van de situatie dat de Wet VPL ongewijzigd per 1 januari 2006 in werking zou treden, leidt het aanvullende overgangsrecht daardoor tot een beperking van de incidentele administratieve lasten in 2006.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de informatieverschaffing aan werkgevers over het overgangsrecht en de indieningstermijn voor de verklaring die zij kunnen insturen.
Met het oog op het zo vroeg mogelijk aanbieden van een instrument om de pensioenregeling te kunnen beoordelen, heeft de Belastingdienst medio oktober 2005 alle werkgevers een brief gezonden over het aanpassen van pensioenregelingen aan de Wet VPL en het (aanvullende) overgangsrecht. Inmiddels bevat de internetsite van de Belastingdienst tevens informatie over dit onderwerp. In de reguliere nieuwsbrief voor werkgevers over de jaaraanpassingen per 2006, die begin december aanstaande wordt verstuurd, zal expliciet aandacht worden besteed aan dit aanvullende overgangsrecht. Daarin zal ook uitdrukkelijk worden vermeld dat de verklaring die een werkgever kan insturen als zijn pensioenregeling vóór 2006 is aangepast aan de Wet VPL uiterlijk 1 februari 2006 bij de Belastingdienst binnen moet zijn. Tevens zal de Belastingdienst medio december alle werkgevers een modelverklaring sturen die zij kunnen invullen. Ook op deze modelverklaring zal de uiterste inzenddatum expliciet worden vermeld. In de loop van januari 2006 zullen de werkgevers nog een herinnering ontvangen over het insturen van deze verklaring.
De leden van de fractie van de CDA vragen of ook een rekenhulp wordt ontwikkeld voor pensioenregelingen van directeur-grootaandeelhouders en voor C-polissen, collectieve beschikbare premieregelingen en gemitigeerd eindloonregelingen. De rekenhulp die door de Belastingdienst op haar internetsite is geplaatst kan eveneens worden gebruikt door directeur-grootaandeelhouders als men beschikt over de in de rekenhulp in te vullen variabelen (zoals gehanteerd stelsel, opbouwpercentage, richtleeftijd en betaalde premie). Als sprake is van een in eigen beheer gehouden pensioentoezegging vindt geen premiebetaling plaats. In die situatie moet de werkgever op andere wijze nagaan of sprake is van een bovenmatig pensioen en moet men zelf een berekening maken van het bovenmatige deel in 2006. Hierbij merken wij op dat de Belastingsdienst en pensioenadviesbureaus al veel aandacht hebben besteed aan eigen beheer regelingen. De Belastingdienst heeft al zeer veel modelpensioenregelingen voor eigen beheer situaties beoordeeld en goedgekeurd. Daarnaast heeft de Belastingdienst al in juli 2005 modelpensioenbrieven gepubliceerd op de speciaal voor de invoering van de Wet VPL geopende internetsite. Directeur-grootaandeelhouders kunnen er dus altijd voor zorgen dat hun pensioenregeling tijdig is aangepast.
C-polissen kunnen met de rekenhulp worden getoetst als in de pensioenregeling een streefniveau is opgenomen zoals DNB voorschrijft. De rekenhulp toetst op regelingenniveau en is dus minder geschikt voor pensioenregelingen met gemitigeerd eindloon, maar kan uiteraard ook bij deze regelingen worden toegepast. Bij dergelijke regelingen is immers het individuele inkomen van de werknemer van belang. Voor beschikbare premieregelingen is inmiddels een afzonderlijke rekenhulp beschikbaar, zodat ook deze regelingen op een eenvoudige wijze getoetst kunnen worden.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA wordt bevestigd dat het aanvullende overgangsrecht niet alleen van toepassing is op ouderdomspensioen, maar ook op prepensioen en overbruggingspensioen. Dit vloeit voort uit het gebruik van de term pensioenregeling. De rekenhulp houdt eveneens rekening met prepensioen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het fiscaal bovenmatige deel precies bepaald wordt. Deze leden vragen in dit verband of ook de levensloopruimte meetelt bij de bepaling van het bovenmatige deel. Het bovenmatige deel is gelijk aan het positieve verschil tussen de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak en de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingeval op 1 januari 2006 de pensioenregeling reeds zodanig zou zijn aangepast dat deze blijft binnen de begrenzingen zoals die gelden met ingang van 1 januari 2005. Het is toegestaan om dit bovenmatige deel te bepalen door een vergelijking te maken tussen enerzijds de actuariële premie die in 2006 is verschuldigd bij voortzetting van de bestaande regeling voor prepensioen, ouderdomspensioen en nabestaanden- en wezenpensioen en anderzijds de actuariële premie die maximaal verschuldigd zou zijn bij een regeling voor ouderdoms-, nabestaanden- en wezenpensioen die voldoet aan het met ingang van 1 januari 2005 geldende kader. De vergelijking hoeft niet per individuele werknemer plaats te vinden, maar mag ook op bedrijfsniveau of bedrijfstakniveau worden gemaakt. Bij de bepaling van de actuariële premie die maximaal verschuldigd zou zijn bij een regeling voor ouderdoms-, nabestaanden- en wezenpensioen die voldoet aan het met ingang van 1 januari 2005 geldende kader mag worden uitgegaan van de meest voordelige combinatie van opbouwpercentage en AOW-franchise. Het voorgaande is verwerkt in de in overleg met de uitvoeringspraktijk ontwikkelde rekenhulp.
Er wordt bij deze vergelijking geen rekening gehouden met de al dan niet benutte levensloopruimte; het gaat uitsluitend om de beoordeling van de pensioenregeling. Dat de levensloopregeling ook kan worden gebruikt voor verlof in de periode voorafgaand aan het pensioen, betekent niet dat de levensloopregeling kan worden aangemerkt als een pensioenregeling. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat werknemers die deelnemen aan een onder artikel 38h vallende pensioenregeling net als andere werknemers in 2006 kunnen deelnemen aan de levensloopregeling (wanneer zij in 2006 niet deelnemen aan de spaarloonregeling).
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de rekenregels voor de bepaling van het bovenmatige deel worden vastgelegd bij lagere regelgeving en of hierbij een voorhangprocedure wordt toegepast. Tevens vragen zij of deze regels uitvoerbaar zijn voor de uitvoeringspraktijk. De eerder genoemde rekenhulp is in schriftelijk en mondeling overleg met de uitvoeringspraktijk (de koepelorganisaties van verzekeraars en pensioenfondsen en de werkgevers- en werknemersorganisaties) tot stand gekomen. Wij vertrouwen er daarom op dat de rekenhulp voor de praktijk goed toepasbaar zal zijn. De inhoudingsplichtige is echter niet verplicht om het bovenmatige deel met gebruikmaking van de rekenhulp te bepalen; de rekenhulp is slechts een hulpmiddel dat mag worden gebruikt. De Belastingdienst zal de uitkomsten van de rekenhulp echter altijd accepteren voor de vaststelling van het bovenmatige deel. Omdat de rekenhulp niet meer dan een hulpmiddel is, wordt deze rekenhulp niet in regelgeving vastgelegd. Een voorhangprocedure is daarom ook niet aande orde. In de bijlage bij deze nota is de rekenhulp opgenomen inclusief een uitleg van de werking.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de toezegging om werkgevers tot 1 februari 2006 de tijd te geven hun verklaring, omtrent het aangepast zijn van de pensioenregeling aan de Wet VPL, in te dienen niet in het wetsvoorstel is opgenomen. Er is voor gekozen geen wettelijke status aan de verklaring te geven. Dat hangt mede samen met de overweging dat de verklaring geen verplichte status heeft, maar een optie vormt voor die werkgevers die van mening zijn dat hun pensioenregeling per 2006 aan de VPL-kaders voldoet. De toezegging van de eerste ondertekenaar over de inzending van de verklaring vóór 1 februari zal uiteraard – zoals ook eerder in deze nota opgemerkt – zonder meer gestand worden gedaan. De Belastingdienst zal bij werkgevers die een verklaring tijdig inzenden in 2006 geen controle uitvoeren naar de pensioenregeling.
De leden van de fractie van de SP vragen een reactie op een aantal stellingen van de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen met betrekking tot pensioen en arbeidsongeschiktheid. Over dit onderwerp hebben wij u een afzonderlijke brief gezonden op 11 november jl. (Kamerstukken II 2005/06, 29 760, nr. 65). Voor de antwoorden op de door de leden van de fractie van de SP gestelde vragen over deze onderwerpen verwijzen wij daarom ook naar deze brief. De leden van de fractie van de PvdA hebben ook gevraagd naar deze inmiddels aan uw Kamer verzonden reactie op de door FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland verzonden brief over de pensioenopbouw tijdens en na het tweede ziektejaar en over de aanpassing aan de Wet VPL van pensioenregelingen die premievrij worden voortgezet in verband met arbeidsongeschiktheid. In de hierboven genoemde brief van 11 november jl. wordt een groot deel van de door de leden van de fractie van de PvdA gestelde vragen beantwoord. De overige vragen worden elders in deze nota naar aanleiding van het verslag beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen wat de belangrijkste oorzaken van het niet-tijdig wijzigen van regelingen zijn. Deze oorzaken kunnen zeer divers zijn. Een belangrijke oorzaak kan zijn dat de CAO-onderhandelingen nog gaande zijn, waardoor er nog geen afspraken over aanpassing van de pensioenregeling zijn gemaakt. Daarnaast lijkt bij een aantal werkgevers nog niet voldoende te zijn doorgedrongen dat aanpassing van hun pensioenregeling noodzakelijk is om nadelige fiscale consequenties voor henzelf en – zonder dit aanvullende overgangsrecht – voor hun werknemers te voorkomen. Vanwege het relatief grote aantal bij verzekeraars ondergebrachte pensioenregelingen, zijn verzekeraars er bovendien vaak nog niet aan toegekomen om al hun aangesloten werkgevers te informeren. Juist voor bovengenoemde situaties heeft het kabinet aanvullend overgangsrecht voor 2006 getroffen. Uitgangspunt van dat overgangsrecht is dat degenen die hun pensioenregeling niet tijdig hebben aangepast, niet bevoordeeld mogen worden ten opzichte van degenen die wel voor 2006 klaar zullen zijn met de vereiste aanpassingen. Om die reden heeft het kabinet bepaald dat in 2006 over het eventueel fiscaal bovenmatige deel van niet tijdig aangepaste pensioenregelingen een eindheffing van 52% door de werkgever betaald moet worden. Zoals de SGP-fractie ook al aanstipt, zijn er als gevolg van het getroffen aanvullend overgangsrecht in 2006 geen nadelige fiscale consequenties voor werknemers in geval een regeling nog niet aan het vanaf 1 januari 2005 geldende fiscale kader is aangepast. Zou dit overgangsrecht niet getroffen zijn, dan zouden werknemers die deelnemen in een (pre)pensioenregeling die niet aan het (voor op 31 december 2004 bestaande regelingen) vanaf 1 januari 2006 ingegane fiscale kader voldoet, geconfronteerd worden met een progressieve heffing over alle opgebouwde pensioenaanspraken. Deze gevolgen treden vanaf 1 januari 2007 alsnog op indien na die datum pensioenopbouw plaatsvindt in een pensioenregeling die dan nog steeds niet aan het (voor op 31 december 2004 bestaande regelingen) per 1 januari 2006 geldende fiscale kader voldoet.
Met de leden van de fractie van de SGP is de regering van mening dat werknemers die een pensioenregeling hebben die vóór 1 januari 2006 niet is aangepast aan de Wet VPL in 2006 niet getroffen zouden moeten worden. In de vormgeving van het aanvullende overgangsrecht is daarom gekozen voor een heffing bij de inhoudingsplichtige en niet bij de werknemer. De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd naar de gevolgen die – zonder het onderhavige wetsvoorstel – voor de werknemer zouden optreden bij een regeling die niet voor 1 januari 2006 is aangepast aan de Wet VPL. Indien deze wetswijziging niet per 1 januari 2006 zou worden ingevoerd zou de waarde in het economische verkeer van de gehele aanspraak (inclusief het in eerdere jaren opgebouwde gedeelte) bij de eerste opbouw in 2006 worden aangemerkt als loon. Zonder het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen aanvullende overgangsrecht zouden de werknemers waarvan de pensioenregeling niet tijdig is aangepast aan de Wet VPL derhalve ernstig worden getroffen voor zover de opbouw niet – tijdelijk – zou worden stopgezet.
De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd naar de – zoals hierboven gemeld – inmiddels aan uw Kamer verzonden reactie op de door de STAR toegezegde brief over de pensioenopbouw tijdens en na het tweede ziektejaar en de aanpassing aan de Wet VPL van pensioenregelingen die premievrij worden voortgezet in verband met arbeidsongeschiktheid. In deze reactie wordt een groot deel van de door de leden van de fractie van de PvdA gestelde vragen beantwoord. In aanvulling op die reactie wordt naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA het volgende opgemerkt. Er is in het verleden enige onduidelijkheid geweest over de pensioenopbouw tijdens en na het tweede ziektejaar. De leden van de fractie van de PvdA noemen in dit kader een brief van tweede ondergetekende van 18 november 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 231, nr. 17) en het mogelijk bestaan van pensioenregelingen waarbij de pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar volledig wordt voortgezet. De fiscale mogelijkheden voor opbouw van pensioen zijn, zoals ook de adviescommissie fiscale behandeling pensioen in haar brief van 3 november jl.1 aangeeft, echter niet gewijzigd. Wel willen wij, gezien de door uw Kamer genoemde onduidelijkheden, toestaan dat bestaande pensioenregelingen pas vanaf 1 januari 2007 voor de pensioenopbouw in en na het tweede ziektejaar uitgaan van het loon dat in het tweede ziektejaar wordt genoten.
Met betrekking tot loondoorbetaling bij ziekte en levensloop wordt het volgende opgemerkt. In tegenstelling tot hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2006 is opgemerkt, zal bij lagere regelgeving bepaald worden dat het levenslooptegoed niet kan worden gebruikt om het loon aan te vullen gedurende de eerste twee ziektejaren. Als in deze perioden het loon slechts voor een deel wordt doorbetaald, kan het levenslooptegoed niet worden aangewend voor loonaanvulling.
Met betrekking tot premievrije voortzetting van pensioenregelingen bij arbeidsongeschiktheid is in het beleidsbesluit van 9 januari 2004, nr. CPP2003/1812M alleen voor de introductie van het Witteveenkader bepaald dat de desbetreffende pensioenregelingen niet aangepast hoefden te worden. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van de Wet VPL in de Eerste Kamer is aangegeven hebben wij ervoor gekozen om bij de invoering van de Wet VPL niet wederom een dergelijke goedkeuring te geven. We hebben daarbij aangegeven dat de in dat beleidsbesluit genoemde overwegingen bij nader inzien thans als minder relevant moeten worden aangemerkt. Daarbij hebben we aangegeven dat het verschil tussen werknemers en oud-werknemers met dergelijke polissen en andere werknemers en oud-werknemers onredelijk groot zouden worden. Voor de laatstgenoemde groep is immers sprake van een belangrijke inperking van de opbouwmogelijkheden, terwijl de eerste groep dan volledig buiten schot zou blijven. Bij de introductie van het Witteveenkader was de inperking van opbouwruimte aanmerkelijk minder groot, waardoor ook de als gevolg van het beleidsbesluit resulterende ongelijkheid tussen arbeidsongeschikte werknemers en andere werknemers veel minder groot was.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om voorbeelden van de situatie dat de bovenmatigheid voortvloeit uit andere oorzaken dan de met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden wijzigingen van de Wet op de loonbelasting 1964, in welk geval het in artikel 38h opgenomen overgangsrecht niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld vrijwel altijd het geval als met ingang van 1 januari 2006 3% per dienstjaar aan pensioen wordt opgebouwd (met toepassing van de minimale franchise). Ook zonder de met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden wetswijzigingen zou deze aanspraak bovenmatig zijn.
Zoals de leden van de fractie van de PvdA constateren wordt zowel bij inleg als bij uitkering belasting geheven. De inhoudingsplichtige wordt belast met een eindheffing bij de inleg, de uitkeringen worden bij de werknemer belast. Het vrijstellen van de uitkering zou betekenen dat de desbetreffende werknemer gunstiger wordt behandeld dan de werknemer die deelneemt aan een pensioenregeling die wel tijdig is aangepast. Daarom is er voor gekozen om de uitkeringen volledig te blijven belasten, inclusief het deel dat voortvloeit uit de pensioenopbouw waarop de eindheffing is toegepast. Het zou administratief overigens ook buitengewoon bewerkelijk zijn om het bovenmatige deel van de aanspraken apart te administreren zodat de uitkeringen die uit dat deel voortkomen onbelast kunnen worden genoten, terwijl de rest van de uitkeringen wel belast wordt.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de motie Omtzigt (Kamerstukken 2005/06, 29 689, nr. 21h), waarin wordt verzocht om de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet over de inleg in de levensloopregeling te heffen in plaats van over de uitkeringen uit de levensloopregeling. Het oordeel van de regering over het in deze motie opgenomen voorstel is niet gewijzigd ten opzichte van hetgeen daarover is opgemerkt in de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 10 oktober 2005 (Kamerstukken 2005/06, 29 689, nr. 28).
De leden van de fractie van het CDA vragen of bij deelname aan een spaarloonregeling de status van de overeenkomst of de feitelijke betaling in 2006 bepaalt of is deelgenomen aan de spaarloonregeling voor dat kalenderjaar (en dus als gevolg van de anti-cumulatiebepaling tussen de levensloopregeling en de spaarloonregeling) en derhalve in 2006 niet meer kan worden opgebouwd ingevolge de levensloopregeling. Voor de anti-cumulatiebepaling tussen de levensloopregeling en de spaarloonregeling wordt getoetst of feitelijk is betaald c.q. gespaard ingevolge de spaarloonregeling in 2006. Als er in 2006 ingevolge een spaarloonregeling loon is gespaard, kan niet meer in 2006 worden opgebouwd binnen de levensloopregeling. Werknemers die moeite hebben om vóór 1 januari 2006 een keuze voor 2006 te maken tussen deelname aan de levensloopregeling en deelname aan de spaarloonregeling kunnen deze keuze in beginsel uitstellen tot een later moment in 2006. Als het een werknemer betreft die in 2005 al deelneemt aan de spaarloonregeling door middel van bijvoorbeeld automatische stortingen, moet deze werknemer die stortingen uiteraard wel stopzetten voordat ook in 2006 is gespaard ingevolge de spaarloonregeling.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om in te gaan op hetgeen in de brief van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen van 4 november jl, nr. fin05625, is opgemerkt over de overkookregeling voor de spaarVUT. In het Belastingplan 2006 is de mogelijkheid opgenomen om een onder het overgangsrecht vallend recht op VUT-uitkeringen (spaarVUT) geheel of gedeeltelijk om te zetten in een hoger ouderdomspensioen. Achtergrond van dit voorstel is dat de actuariële herrekening die moet plaatsvinden bij uitstel van de ingangsdatum van dergelijke VUT-uitkeringen er onder omstandigheden toe kan leiden dat de uitkeringen hoger uitkomen dan 100% van het laatstverdiende loon. Om dat laatste te voorkomen is in het Belastingplan 2006 voorgesteld om het mogelijk te maken dat het recht op VUT-uitkeringen kan worden omgezet in ouderdomspensioen. Voorwaarde is wel dat het ouderdomspensioen na deze omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon. Gelet op de achtergrond van deze omzettingsmogelijkheid zou het niet logisch zijn om – zoals wel in de brief van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen wordt bepleit – de omzetting van (het recht op) VUT-uitkeringen in ouderdomspensioen ook toe te staan indien het ouderdomspensioen na de omzetting meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon. Met de omzetting wordt in dat geval immers nog steeds niet voorkomen dat (in enig jaar) een hogere uitkering wordt genoten dan 100% van het laatstverdiende loon, maar wordt dat juist bewerkstelligd. Met de omzetting wordt in dat geval derhalve uitsluitend bereikt dat de belastingheffing wordt uitgesteld. Dat is niet met deze maatregel beoogd. We zien dan ook geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen om het hiervoor genoemde maximum van 100% voor het na omzetting resulterende ouderdomspensioen in deze situatie te laten vervallen. Dat geldt eveneens voor het verzoek om het mogelijk te maken dat het recht op VUT-uitkeringen wordt omgezet in nabestaandenpensioen. Die mogelijkheid zou het immers alsnog mogelijk maken om (het recht op) de VUT-uitkeringen – via de omweg van een omzetting van het in dat geval verhoogde nabestaandenpensioen – om te zetten in een ouderdomspensioen van meer dan 100% van het laatstverdiende loon. Gelet op het vorenstaande achten we het niet wenselijk om de voorgestelde overkookregeling op de door de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen genoemde punten aan te passen.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de brieven die aan werkgevers in 2005 zijn gestuurd over wijzigingen in een overheidsregeling. Over wijzigingen die betrekking hebben op de loonadministratie worden werkgevers normaliter door middel van mededelingen bij de aangifte loonbelasting door de Belastingdienst geïnformeerd. In 2005 zijn tot nu toe mededelingen verstuurd in januari, maart, juni en september. Daarnaast loopt over de invoering van de elektronische loonaangifte per 2006 een apart communicatietraject (waaronder ook advertenties in dag- en vakbladen). De werkgevers zijn begin 2005 en in september 2005 over de loonaangifte geïnformeerd. Over de aanpassing van pensioenregelingen en het onderhavige overgangsrecht is in oktober 2005 een brief aan werkgevers gestuurd. Tevens zal de Belastingdienst medio december alle werkgevers een modelverklaring sturen die zij kunnen invullen.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de extra administratieve lasten voor werkgevers die niet tijdig hun pensioenregeling hebben aangepast. Hiervoor is bij het overgangsrecht al ingegaan op de administratieve lasten die direct verbonden zijn aan het overgangsrecht. Het betreft de beoordeling of eindheffing moet worden afgedragen en wat de omvang daarvan is. In aanvulling hierop wordt nogmaals opgemerkt dat door het overgangsrecht in 2006 de administratieve lasten achterwege blijven die verband houden met de behandeling van pensioenregelingen die nog niet zijn aangepast. In dat geval zou de waarde in het economische verkeer van de gehele aanspraak (inclusief het in eerdere jaren opgebouwde gedeelte) bij de eerste opbouw in 2006 worden aangemerkt als loon. Dat zou in 2006 administratief-technisch zeer belastend zijn. Per saldo is daarom sprake van minder incidentele administratieve lasten.
Samenloop overig overgangsrecht Vut, prepensioen en levensloop
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de samenloop van het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht met het in de artikelen 38d, 38e en 38f van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen overgangsrecht voor prepensioen respectievelijk ouderdomspensioen en overbruggingspensioen. Pensioenregelingen die voldoen aan de in de hiervoor genoemde artikelen opgenomen voorwaarden vallen niet onder het ingevolge het onderhavige wetsvoorstel in artikel 38h van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen overgangsrecht. Er is in die situatie immers geen sprake van een aanspraak die niet meer als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling is aan te merken; ingevolge de artikelen 38d, 38e en 38f van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft er sprake van een fiscaal zuivere pensioenregeling. Voor aanspraken op prepensioen respectievelijk ouderdomspensioen en overbruggingspensioen ingevolge een regeling die niet voldoet aan de in de artikelen 38d, 38e en 38f van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde voorwaarden, is artikel 38h van de Wet op de loonbelasting 1964 wel van toepassing, indien uiteraard wordt voldaan aan de in artikel 38h genoemde voorwaarden. De leden van de fractie van de PvdA wijzen terecht op het feit dat niet expliciet is geregeld dat artikel 38d ook van toepassing blijft op pensioenregelingen die niet voor 1 januari 2006 zijn aangepast, maar wel in de loop van 2006. Deze leden verwijzen hierbij ook naar hetgeen de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) hierover heeft opgemerkt. Wij zijn met de genoemde leden en de NOB van mening dat een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat het in artikel 38d opgenomen overgangsrecht ook kan worden toegepast op regelingen die pas in de loop van 2006 worden aangepast, maar voor het overige voldoen aan de in dat artikel genoemde voorwaarden. Voor zover nodig wordt daarom goedgekeurd dat bij de toepassing van artikel 38d, tweede lid, op onder artikel 38h vallende pensioenregelingen voor «31 december 2005» mag worden gelezen: 31 december 2005 of, als dat later is, de laatste dag dat artikel 38h van toepassing is op deze regeling.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om eveneens in te gaan op de overige punten die in de brief van de NOB aan zijn gesteld, voor zover deze punten nog niet in dit verslag aan de orde zijn geweest. Zoals de NOB in haar brief opmerkt biedt artikel 18, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de mogelijkheid om een pensioenregeling te splitsen in een zuiver en een onzuiver deel. Een dergelijke splitsing heeft als belangrijk nadeel dat (de aangroei van) het deel van de aanspraken dat ontstaat uit het onzuivere deel van de regeling voor de rest van de looptijd van de regeling afzonderlijk moet worden geadministreerd. Artikel 38h van de Wet op de loonbelasting 1964 verzet zich er echter niet tegen als werkgevers en werknemers er samen voor kiezen om met toepassing van artikel 18, derde lid, het onzuivere deel van hun pensioenregeling af te splitsen (en derhalve onder te brengen in een nieuwe regeling) en de oorspronkelijke (in dat geval zuiver geworden) pensioenregeling voort te zetten. In die situatie komt artikel 38h niet aan de orde voor het afgesplitste onzuivere deel en zal het overgebleven zuivere deel binnen de per 1 januari 2006 geldende wettelijke kaders blijven waardoor ook op dat deel artikel 38h niet van toepassing is.
De NOB vraagt of een werkgever er ook voor kan kiezen om voor de toepassing van het voorgestelde artikel 38h van de Wet op de loonbelasting 1964 uit te gaan van het bovenmatige deel van de aanspraak in plaats van (al dan niet met toepassing van de rekenhulp) uit te gaan van het bovenmatige deel van de premies. De rekenhulp die in overleg met de uitvoeringspraktijk is opgesteld mag worden gebruikt door werkgevers. Het is echter niet verplicht om deze rekenhulp te gebruiken; de werkgever kan er ook voor kiezen om op een andere wijze te bepalen welk deel van de aanspraken die in 2006 worden opgebouwd bovenmatig is.
De NOB vraagt of de pensioenuitvoerder de eindheffing op grond van artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 moet afdragen wanneer er in 2006 sprake is van een premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid. Wanneer de pensioenuitvoerder formeel gezien de inhoudingsplichtige is die het pensioen toezegt aan de desbetreffende arbeidsongeschikte werknemer, is de pensioenuitvoerder gehouden de eindheffing op grond van artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 te voldoen. Als het echter de (voormalige) werkgever is die formeel gezien nog de pensioentoezegging doet, is deze ook de inhoudingsplichtige die gehouden is de eindheffing op grond van artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 te voldoen. Het hangt van de inhoud van het contract af wie in deze situatie moet worden aangemerkt als degene die de pensioentoezegging doet. Als de pensioentoezegging wordt gedaan door de pensioenuitvoerder, zal het overigens meer voor de hand liggen dat de pensioenregeling vóór 1 januari 2006 wordt aangepast aan de Wet VPL. In die situatie zijn immers geen onderhandelingen meer nodig tussen de werknemer en de voormalige werkgever, maar kan de pensioenuitvoerder in overleg met de werknemer zelf tot een aanpassing van de pensioenregeling overgaan, waarbij de pensioenuitvoerder de bespaarde pensioenpremie rechtstreeks kan uitkeren aan de werknemer.
De NOB is van mening dat artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 – mede gelet op artikel 38b van die wet – niet van toepassing is op de gehele aanspraak in de situatie dat een onder artikel 38h vallende pensioenregeling ook op 1 januari 2007 nog niet is aangepast. Het door de NOB genoemde artikel 38b heeft in de hiervoor genoemde situatie uitsluitend tot gevolg dat de tot en met 31 december 2006 opgebouwde aanspraken worden gerespecteerd in de situatie dat na 31 december 2006 geen pensioenopbouw meer plaatsvindt of, indien ook na die datum nog pensioenopbouw plaatsvindt, deze pensioenopbouw voldoet aan het in 2007 geldende fiscale kader. Zodra in 2007 echter een hogere opbouw plaatsvindt dan op grond van het in dat jaar geldende kader is toegestaan, kan de aanspraak vanaf dat moment niet meer worden aangemerkt als een aanspraak ingevolge een (zuivere) pensioenregeling. Op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, wordt in dat geval op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de gehele aanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of het onderhavige wetvoorstel niet in strijd is met het Europees Sociaal Handvest, waarbij wordt verwezen naar het artikel dat de heren Lutjens en Kappelle hierover op 28 september jongstleden in het Financieel Dagblad hebben gepubliceerd. In dat artikel wordt de vraag opgeworpen of het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht zich verdraagt met het recht van sociale partners op onbelemmerde collectieve onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden, zoals opgenomen in Europese verdragen. Wij zijn van mening dat het onderhavige wetsvoorstel op geen enkele wijze in strijd is met internationale verdragen. Het feit dat in 2006 een eindheffing bij werkgevers over het eventuele fiscaal bovenmatige deel van een niet-tijdig aangepaste pensioenregeling wordt opgelegd, werpt immers op generlei wijze belemmeringen op voor de totstandkoming van een onderhandelingsproces tussen sociale partners over arbeidsvoorwaarden. Dat sociale partners daarbij rekening houden met bepaalde (al dan niet gewijzigde) wettelijke randvoorwaarden doet daar niets aan af; ook andere (wijzigingen in) onderdelen van de belastingwetgeving (zoals vervallen of juist nieuwe mogelijkheden om onbelaste vergoedingen te verstrekken) worden hierbij immers meegenomen. Als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel wordt sociale partners tijd geboden om onder relatief gunstige fiscale condities ten opzichte van het structurele fiscale kader, nog niet aangepaste pensioenregelingen alsnog in overeenstemming te brengen met dat structurele fiscale kader.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
A. J. de Geus
Op basis van de overgangsregeling moet de werkgever 52% eindheffing afdragen over het verschil tussen de premie die feitelijk wordt betaald en de premie die zou worden betaald als de pensioenregeling was aangepast. De werkgever kan dit bovenmatige deel bepalen met een eenvoudige rekenhulp, die op de internetsite van de Belastingdienst ingevuld en afgedrukt kan worden. Er is een rekenhulp voor middelloon- en eindloonregelingen en een rekenhulp voor beschikbare premieregelingen. Een middelloonregeling geeft een pensioen gebaseerd op het gemiddelde verdiende loon. Een eindloonregeling geeft een pensioen gebaseerd op het laatstverdiende loon. Een beschikbare premieregeling geeft recht op een pensioen op basis van de betaalde premies. De rekenhulp berekent het bedrag van de af te dragen eindheffing. De rekenhulp kan ook aangeven dat de pensioenregeling niet bovenmatig is. De rekenhulp wordt door de Belastingdienst geaccepteerd als berekeningsmethode voor de berekening van de bovenmatigheid van een pensioenregeling en van de af te dragen eindheffing. De rekenhulp is totstandgekomen in overleg met de organisaties van pensioenuitvoerders en na consultatie van de koepelorganisaties van werkgevers en werknemers. De rekenhulp gaat uit van gemiddelden en in de rekenhulp zijn ook een paar marges opgenomen die in het voordeel van de werkgever zijn. De rekenhulp is daarom meestal gunstiger dan een eigen actuariële berekening.
Rekenhulp voor eindloon- en middelloonregelingen
Om een juiste berekening te maken van de bovenmatigheid van de pensioenregeling, berekent de rekenhulp eerst het gecorrigeerde maximale opbouwpercentage. Dit is het maximale opbouw-percentage (M) voor 2006 dat wordt gecorrigeerd op grond van de volgende elementen uit de pensioenregeling:
• de pensioenleeftijd;
• de hoogte van de AOW-franchise;
• de opbouw van een nabestaandenpensioen (NP).
Uitgangspunt daarbij zijn de maximale opbouwpercentages in een middelloonstelsel (2,25%) of eindloonstelsel (2%) op 65-jarige leeftijd.
Om het bovenmatige deel van de pensioenregeling te bepalen, wordt dit gecorrigeerde maximale opbouwpercentage (G) vergeleken met het opbouwpercentage in de huidige pensioenregeling (O):
• Is het huidige opbouwpercentage (O) lager dan het gecorrigeerde maximale opbouwpercentage voor 2006 (G), dan is de pensioenregeling niet bovenmatig.
• Is het huidige opbouwpercentage (O) hoger dan het gecorrigeerde maximale opbouw-percentage voor 2006 (G), dan is de pensioenregeling wel bovenmatig. De mate waarin de regeling bovenmatig is (B), kan als volgt worden vastgesteld: (O – G)/O = B. Is B 0,1 dan is de bovenmatigheid 10%. Dit ziet u in de rekenhulp.
Vervolgens kunnen het bovenmatige deel van de pensioenpremie en de eindheffing worden berekend. Dat gebeurt in de rekenhulp als volgt:
• Basis voor de eindheffing is de pensioenpremie per aangiftetijdvak voor de werknemers jonger dan 55 jaar. Dit wordt de premiestroom (P) genoemd. Bijvoorbeeld: De pensioenpremie bedraagt totaal € 12 000 per jaar. De premiestroom is dan € 1 000 per maand. Als de bovenmatigheid (B) 10% is en er zijn geen 55-plussers zijn, is het bovenmatige deel van de pensioenpremie € 1 000 x 10% = € 100 per maand.
• De eindheffing is gelijk aan het hiervoor genoemde bedrag x het percentage van de eindheffing (52%). De maandelijkse eindheffing bedraagt dan € 52.
• Is het aantal 55-plussers in de pensioenregeling 40%, dan mag de werkgever de premiestroom (P) op 60% van het totale bedrag vaststellen. De eindheffing is dan € 31 per maand.
Een werkgever heeft aan zijn werknemers een pensioenregeling op basis van het eindloonstelsel toegezegd met een jaarlijkse opbouw van 1,75% ouderdomspensioen. Dat pensioen gaat in op de pensioeningangsdatum 65 jaar. De AOW-franchise in deze regeling bedraagt € 15 000. Het nabestaandenpensioen (NP) bedraagt 70% van het ouderdomspensioen. Daarnaast is een prepensioenregeling toegezegd met een jaarlijkse opbouw van 1,75% van het laatstgenoten salaris ingaande op 63 jaar en eindigend op 65 jaar. Met behulp van deze gegevens moet de werkgever de rekenhulp als volgt invullen:
De toetsing met de rekenhulp laat zien dat deze pensioenregeling geen bovenmatig deel heeft en dat de werkgever in 2006 voor deze pensioenregeling geen eindheffing van 52% verschuldigd is. Toch zal de regeling vóór 1 januari 2007 moeten worden aangepast, omdat vanaf die datum een prepensioen, met uitzondering van overgangsrecht, niet meer in een pensioenregeling mag zijn opgenomen.
Rekenhulp bij beschikbare premieregelingen
Om een juiste berekening te maken van de bovenmatigheid van de beschikbare premieregeling, vergelijkt de rekenhulp de percentages uit de actuele pensioenstaffel met de onderstaande tabel. De rekenmodule gaat tevens uit van de standaard AOW-franchise van ongeveer € 11 300.
Leeftijdsklassen tot 65 jaar | Percentage van de premiegrondslag |
---|---|
Ouderdomspensioen en direct ingaand bereikbaar Nabestaandenpensioen | |
15 tot en met 19 | 7,6 |
20 tot en met 24 | 9,0 |
25 tot en met 29 | 10,8 |
30 tot en met 34 | 12,8 |
35 tot en met 39 | 15,2 |
40 tot en met 44 | 18,2 |
45 tot en met 49 | 21,8 |
50 tot en met 54 | 26,2 |
55 tot en met 59 | 31,3 |
60 tot en met 64 | 37,3 |
• De werkgever vult vervolgens voor de desbetreffende leeftijdsklassen de actuele percentages uit de pensioenregeling in. De rekenhulp vergelijkt deze percentages met de bovenstaande staffel. Overschrijdingen van de percentages in bepaalde leeftijdsklassen kunnen daarbij gecompenseerd worden met de niet benutte ruimte in andere leeftijdsklassen. Zulke overschrijdingen zijn vanaf 1 januari 2007 niet meer toegestaan. De pensioenregeling moet dan voor die datum worden aangepast.
• Basis voor de eindheffing is de pensioenpremie per aangiftetijdvak (meestal een maand) voor de beschikbare premieregeling van de werknemers die op 31 december 2004 jonger dan 55 jaar zijn. Dit wordt de premiestroom van de (hoofd)regeling (P) genoemd. De rekenmodule berekent de ruimte (of het tekort) in deze premiestroom (R) op basis van de ruimte in de premiestaffel.
• R wordt gecorrigeerd als voor de werknemers jonger dan 55 jaar daarnaast tot de pensioendatum nog een aanvullende premie wordt betaald voor de financiering van een nabestaandenpensioen (C). Het gaat hier niet om de premies voor een nabestaandenoverbruggingspensioen dat uiterlijk eindigt op 65-jarige leeftijd.
• Vervolgens wordt nog gecorrigeerd met de premies die aanvullend worden betaald voor een tijdelijk overbruggingspensioen (TOP) of prepensioen (D).
• De bovenmatigheid van de gehele beschikbare premieregeling wordt berekend door C en D op te tellen en te verminderen met R. Dit is de grondslag voor de eindheffing. De eindheffing is gelijk aan deze grondslag x 52%.
Voorbeeld rekenhulp beschikbare premies
Een werkgever heeft aan zijn werknemers een beschikbare premieregeling toegezegd met een aanvangsleeftijd van 15 jaar. De beschikbare premieregeling omvat een maximaal ouderdompensioen met een pensioeningangsdatum van 60 jaar en een uitgesteld opgebouwd nabestaandenpensioen. Bij overlijden van de werknemer voor de pensioendatum zal het nabestaandenpensioen pas ingaan vanaf de pensioeningangsdatum 60 jaar. Het overlijdensrisico bij overlijden voor de ingangsdatum van het pensioen is niet aanvullend verzekerd. De premiestroom voor werknemers die jonger zijn dan 55 jaar is € 30 000 per maand. Bij deze pensioentoezegging hoort de volgende staffel:
Leeftijdsklassen tot 60 jaar | Percentage van de premiegrondslag |
---|---|
Ouderdomspensioen en uitgesteld opgebouwd nabestaandenpensioen | |
15 tot en met 19 | 8,4 |
20 tot en met 24 | 9,6 |
25 tot en met 29 | 11,7 |
30 tot en met 34 | 14,3 |
35 tot en met 39 | 17,5 |
40 tot en met 44 | 21,4 |
45 tot en met 49 | 26,2 |
50 tot en met 54 | 32,3 |
55 tot en met 59 | 40,2 |
Met behulp van deze gegevens moet de werkgever de rekenhulp als volgt invullen:
Er is een tekort in de hoofdregeling in verband met de pensioeningangsdatum van 60 jaar. Het tekort is € 3 725. De eindheffing per maand bedraagt 52% van € 3 725 = € 1 937.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30330-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.