30 327
Regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens)

nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 2 juni 2005 en het nader rapport d.d. 10 oktober 2005, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 25 januari 2005, no. 05.000202, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel vervangt de Wet politieregisters. Het wetsvoorstel geeft enerzijds meer armslag voor het gebruik van persoonsgegevens, voorziet in mogelijkheden om gegevens die voor een bepaald doel zijn verwerkt te gebruiken voor andere doelen, en biedt meer mogelijkheden voor verstrekking van politiegegevens aan personen en instanties buiten de politiesector. Anderzijds voorziet het voorstel in waarborgen voor de burger tegen ongerechtvaardigde inbreuken op diens persoonlijke levenssfeer.

De Raad van State kan zich verenigen met de doelen van het wetsvoorstel en onderschrijft het belang van een goede taakuitoefening door de politie, die alleen mogelijk is als de voor die taakuitoefening noodzakelijke gegevens efficiënt en effectief kunnen worden verwerkt. Het wetsvoorstel betekent een duidelijke verbetering ten opzichte van de huidige regeling.

De Raad maakt enige opmerkingen, onder andere met betrekking tot de doelbinding van gegevensverwerking, het toezicht op waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, het recht op kennisneming en verbetering en een mogelijke ruime uitzondering op de geheimhoudingsplicht. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 25 januari 2005, no. 05. 000202, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 2 juni 2005, no. W03.05.0016/I, bied ik U hierbij aan.

Het is verheugend dat de Raad zich kan verenigen met de doelen van het wetsvoorstel en dat de Raad het wetsvoorstel een duidelijke verbetering acht ten opzichte van de huidige regeling. Het voorstel heeft de Raad van State aanleiding gegeven tot het maken van een aantal inhoudelijke opmerkingen, die hieronder puntsgewijs worden besproken.

1. Doelbinding van gegevensverwerking

Het wetsvoorstel hanteert als algemeen uitgangspunt dat politiegegevens alleen mogen worden verwerkt voor een bepaald doel; gebruik voor een ander doel dan het oorspronkelijke is alleen mogelijk voorzover daarin uitdrukkelijk is voorzien1. Het voorstel maakt in de artikelen 8, 9 en 10 een driedeling in verwerking van gegevens: verwerking met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8), gerichte verwerking ten behoeve van onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9) en gerichte verwerking met het oog op inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10). Een bijzondere categorie betreft gegevens over (het runnen van) informanten (artikel 12, vierde lid).

Het voorstel bepaalt dat bij deze verschillende wijzen van gegevensverwerking in oplopende gradatie waarborgen worden geboden met het oog op de bescherming van de burger tegen ongerechtvaardigde inbreuken op diens persoonlijke levenssfeer (bijvoorbeeld ten aanzien van de bewaartermijn en de bevoegdheid om geautomatiseerd te vergelijken). Het is daarom van groot belang dat duidelijkheid bestaat over de noemer waaronder informatie wordt verwerkt. Het voorstel biedt mogelijkheden om gegevens die met het oog op één van de in de wet omschreven doelen zijn verwerkt, te gebruiken («verder verwerken») voor één van de andere doelen binnen de politietaak2. De Raad merkt op dat met deze mogelijkheden tot verdere verwerking duidelijk wordt dat er geen waterdichte schotten bestaan tussen de verschillende vormen van gegevensverwerking, maar dat onder omstandigheden gegevens die zijn verwerkt op basis van artikel 8 verder kunnen verwerkt op basis van de artikelen 9, 10 of mogelijk zelfs 12. In de toelichting wordt onderkend dat in de praktijk niet altijd scherp valt af te bakenen tot welk moment de gegevensverwerking op basis van artikel 8 kan plaatsvinden en op welk moment alleen kan worden gewerkt met bijvoorbeeld een artikel 9-onderzoek.3 Mede naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal4 adviseert de Raad om de toelichting te verduidelijken met enkele voorbeelden van concrete situaties die vallen onder de diverse categorieën van gegevensverwerking, en bovendien met voorbeelden van situaties waarin sprake is van een overgang van gegevensverwerking op basis van artikel 8 naar artikel 9, 10 of mogelijk zelfs 12.

1. Doelbinding van gegevensverwerking

Naar aanleiding van het advies van de Raad om de toelichting te verduidelijken met enkele voorbeelden is in de toelichting bij artikel 8, vierde lid, een passage toegevoegd met voorbeelden van gegevens die in aanmerking komen voor verdere verwerking op grond van artikel 9, 10 of 12. Voorts is aan de toelichting bij artikel 10, eerste lid, een passage toegevoegd waarin wordt aangegeven in welke gevallen verwerkingen op grond van artikel 8 of 9 bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn geweest voor verdere verwerking van de betreffende gegevens op grond van artikel 10.

2. Toezicht op waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op depersoonlijke levenssfeer (artikel 10)

Artikel 10 betreft de verwerking van gegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van bepaalde personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten, bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen van bepaalde categorieën van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde kunnen opleveren, of bij handelingen die een ernstige schending van de openbare orde opleveren. Dit artikel ziet volgens de toelichting op meer permanente vormen van gegevensverwerking die nodig zijn in verband met de aard van de misdrijven of handelingen die in het geding zijn. Het gaat volgens de toelichting om de opbouw van een goede informatiepositie die ertoe kan leiden dat besloten wordt tot een operationeel opsporingsonderzoek op basis van artikel 9 dan wel tot operationele maatregelen in de sfeer van de openbare orde.5 Het wetsvoorstel maakt het mogelijk gegevens te verwerken over drie verschillende groepen personen.

De eerste groep kent drie categorieën. De eerste categorie betreft personen die verdacht worden van bepaalde misdrijven en personen ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het beramen of plegen van deze misdrijven (artikel 10, tweede lid). De tweede categorie betreft personen die betrokken zijn bij de in het voorstel nader aangeduide handelingen die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren (artikel 10, derde lid). De derde categorie betreft personen over wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij een ernstige schending van de openbare orde (artikel 10, vierde lid).

De tweede groep van personen betreft personen die in een bepaalde relatie staan tot de hiervoor genoemde (drie categorieën van) personen. Volgens de toelichting kunnen er aanwijzingen zijn dat iemand betrokken is bij het plegen van een bepaalde handeling als hij lid is van een bepaalde vereniging, bijvoorbeeld een schietvereniging, verkeert in een groep die voor de overheid minder toegankelijk is of bepaalde websites bezoekt. Hierbij zou ook kunnen worden gedacht aan familieleden, buren, vrienden, huisgenoten en vele anderen.

Ten slotte betreft de derde groep ambtenaren van politie of buitengewone opsporingsambtenaren die zich bezighouden met de personen uit de eerste groep.

Het wetsvoorstel creëert derhalve een bevoegdheid om gedurende lange tijd grote aantallen gegevens te verwerken over een groot aantal personen, dat op meer of minder grote afstand kan staan tot het eigenlijke object van onderzoek. De terecht in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, welke ook beogen te voorkomen dat de toepassing van het wetsvoorstel in concrete gevallen resulteert in schending van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), moeten een tegenwicht bieden tegen de nieuwe en verstrekkende mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt voor een ruimere opslag, gebruik en verstrekking van persoonsgegevens. De feitelijke mogelijkheid van een betrokkene om te vernemen dat er over hem gegevens worden of zijn verwerkt, is echter beperkt. Het recht op kennisneming, geregeld in artikel 25 van het wetsvoorstel, heeft alleen praktische betekenis als de betrokkene weet, of redenen heeft om te vermoeden, dat gegevens over hem worden of zijn verwerkt. Zonder de wetenschap van informatieverwerking kan een geregistreerde niet zelf in actie komen wanneer hij meent dat zijn persoonlijke levenssfeer disproportioneel wordt aangetast. Ook wanneer niet bij voorbaat vaststaat dat van een aantasting van de bescherming van het privé-leven in de zin van artikel 8 EVRM sprake is, komt aan betrokkenen bescherming ingevolge artikel 13 EVRM toe. Zoals het Hof in zijn arrest van 26 maart 1987 in de zaak Leander tegen Zweden heeft overwogen, «the requirements of Article 13 will be satisfied if there exists domestic machinery whereby, subject tot the inherent limitations of the context, the individual can secure compliance with the relevant laws» (overweging 79). In dit licht is derhalve van het grootste belang hoe is voorzien in toezicht op de naleving van de wet. In artikel 35 wordt het College bescherming persoonsgegevens (CBP) belast met het toezicht op de verwerking van politiegegevens. In de toelichting wordt deze taak echter slechts summier toegelicht1, zodat onvoldoende duidelijk is in hoeverre hier van een daadwerkelijk rechtsmiddel – welke in een context als hier aan de orde, ook kan bestaan uit algemeen onafhankelijk toezicht – in de zin van artikel 13 EVRM kan worden gesproken. De Raad adviseert in de toelichting nader in te gaan op de wijze waarop het CBP aan het toezicht gestalte kan geven, en daarbij uitdrukkelijk in te gaan op de vraag of het CBP in voldoende mate voor een effectief toezicht op de naleving van de wet is toegerust, dan wel of daartoe aanvullende voorzieningen bestaan of zo nodig worden getroffen.

2. Toezicht op waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer (artikel 10)

Naar aanleiding van de vraag van de Raad inzake de toereikendheid van het wetsvoorstel voor de wijze waarop het College bescherming persoonsgegevens (CBP) aan het toezicht gestalte kan geven, en het advies om uitdrukkelijk in te gaan op de vraag of het CBP in voldoende mate voor een effectief toezicht op de naleving van de wet is toegerust, dan wel of daartoe aanvullende voorzieningen bestaan of zonodig worden getroffen, is het wetsvoorstel aangepast. Voorgesteld wordt om de bevoegdheden van het CBP op het gebied van de handhaving, in lijn met de uitoefening van toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde, uit te breiden met de bevoegdheid tot bestuursdwang (artikel 65 WBP) en die tot oplegging van een bestuurlijke boete (artikel 66 WBP). Mede gelet op de overige bevoegdheden van het CBP, zoals het instellen van een onderzoek (artikel 60 WBP), de uitoefening van bestuursdwang voor de effectuering van de verplichting tot medewerking aan de ambtenaren van het CBP of de bevoegdheid tot het betreden van een woning (artikel 61 WBP) lijkt het CBP voldoende toegerust voor een effectief toezicht op de naleving van de wet. In het licht van de andere eisen die het wetsvoorstel stelt met betrekking tot de controle op een zorgvuldige gegevensverwerking, zoals de verplichting tot schriftelijke vastlegging van bepaalde informatie, het periodiek verrichten van evaluaties en audits en het aanwijzen van een privacyfunctionaris of functionaris gegevensbescherming lijkt afdoende te worden tegemoet gekomen aan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM, ook in die gevallen waarin betrokkene geen wetenschap heeft van de gegevensverwerking.

3. Recht op kennisneming en verbetering

In artikel 25 van het wetsvoorstel regelt het recht van de burger om kennis te nemen van politiegegevens die hem betreffen.

a. De termijn waarbinnen op het verzoek moet worden beslist wordt verlengd van vier naar zes weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens vier weken.1Deze beperking is volgens de toelichting op het artikel ingegeven door de sterke stijging van het aantal verzoeken om kennisneming; van de politie kan «geen uitputtend onderzoek naar de verwerking van politiegegevens worden verwacht in die gevallen waarin het verzoek tot kennisneming daartoe geen aanknopingspunten biedt».

De Wet politieregisters kent een beslistermijn van vier weken; datzelfde geldt voor de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP).2De Wet openbaarheid van bestuur hanteert zelfs een beslistermijn van in beginsel twee weken; verstrekking moet in beginsel plaatsvinden binnen vier weken.3De Raad adviseert de termijn van zes weken nader te motiveren dan wel ook hier een termijn van vier weken te stellen.

b. Volgens de toelichting wordt de verantwoordelijke in het tweede lid van het artikel de keuze gelaten om mondeling of schriftelijk te reageren op een verzoek om kennisneming.4 Bedoeld zal zijn het eerste lid: daarin wordt artikel 37, eerste lid, WBP van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat artikel laat echter geen vrije keus, maar stelt de schriftelijke vorm voorop. Wel wordt bepaald dat, indien een gewichtig belang van de verzoeker dit eist, de verantwoordelijke aan een verzoek om kennisneming voldoet in een andere dan schriftelijke vorm, die aan dat belang is aangepast. De Raad beveelt aan de toelichting aan te passen.

c. Als naar aanleiding van een verzoek politiegegevens zijn verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, doet de verantwoordelijke daarvan mededeling aan de personen of instanties aan wie de gegevens eerder zijn verstrekt.5 De bepaling is, zoals ook in de toelichting op het artikel wordt gesteld, ontleend aan artikel 38 WBP. De mededelingsplicht is echter, anders dan in de WBP en in het huidige artikel 24 van de Wet politieregisters, beperkt: zij geldt slechts voor een deel van de verwerkingen van politiegegevens door de politie en geldt niet voor verstrekkingen aan het openbaar ministerie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.6 In veel gevallen – in ieder geval waar het wetsvoorstel voorziet in het ter beschikking stellen of verstrekken van politiegegevens7 – zal de verwerking van politiegegevens inhouden dat gegevens zich op meer plaatsen bevinden, zodat verbetering op de ene plaats niet inhoudt dat de gegevens ook op andere plaatsen worden verbeterd. De landelijke informatiehuishouding voor de politie kan hier op termijn verandering in brengen, maar die is nog niet totstandgekomen.

Het recht op verbetering van persoonsgegevens wordt door deze beperking onvolledig uitgewerkt. Het is bovendien in het belang van een goede taakuitoefening door de politie en andere instanties dat zij over juiste gegevens beschikken.

De Raad adviseert de tekst van artikel 30, eerste lid, in overeenstemming te brengen met de bij deze bepaling gegeven toelichting.

3. Recht op kennisneming en verbetering

a. Naar aanleiding van het advies van de Raad om de termijn van zes weken voor beantwoording van het verzoek om kennisneming nader te motiveren dan wel een termijn van vier weken te stellen, is de toelichting op artikel 25 aangevuld. Daarin is nog eens benadrukt dat de termijn van zes weken nodig is om naar aanleiding van een verzoek om kennisneming na te gaan of informatie vanuit meerdere korpsen moet komen en, indien dat het geval is, om het antwoord op het verzoek om kennisneming tussen de korpsen onderling te kunnen afstemmen. Ook kan tijd nodig zijn voor afstemming met het openbaar ministerie.

b. De Raad adviseert om de toelichting op de van overeenkomstige toepassing van artikel 37 van de Wet bescherming persoonsgegevens aan te passen omdat dit artikel een schriftelijke reactie op een verzoek om kennisneming voorop stelt. Volgens de memorie van toelichting wordt de verantwoordelijke de keuze gelaten om mondeling of schriftelijk te reageren op een verzoek om kennisneming. Naar aanleiding van het adves van de Raad is de verwijzing naar artikel 37 van de Wet bescherming persoonsgegevens in artikel 25, eerste lid, geschrapt. De mogelijkheid van mondelinge mededeling is voor de politie van belang ter vermindering van de werklast. In de memorie van toelichting is nu geëxpliciteerd dat het wetsvoorstel, in aansluiting op de huidige Wet politieregisters en de Wet justitiële gegevens, de verantwoordelijke de keuze laat in de wijze van beantwoording van verzoeken om kennisneming in die gevallen waarin een dergelijk verzoek niet wordt afgewezen.

c. Naar aanleiding van het advies van de Raad om de tekst van artikel 30, eerste lid, in overeenstemming te brengen met de bij deze bepaling gegeven toelichting is de beperking van de verplichting tot mededeling aan de in de artikelen 18 tot en met 20 bedoelde personen of instanties geschrapt. In aansluiting op de regeling van de huidige Wet politieregisters zal voor de verantwoordelijke de verplichting gelden om alle personen en instanties, aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek om kennisneming en in de sinds dat verzoek verstreken periode politiegegevens zijn verstrekt, op de hoogte te stellen van de verbetering, verwijdering of afscherming van die gegevens.

4. Geheimhoudingsplicht

Een politieambtenaar die over politiegegevens beschikt is ingevolge artikel 7, eerste lid, van het wetsvoorstel verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover hij bij wettelijk voorschrift tot verstrekking verplicht is, of de politietaak tot verstrekking noodzaakt. De tweede uitzondering is zeer ruim geformuleerd. Deze uitzondering is volgens de toelichting alleen bedoeld voor de bijzondere gevallen waarin het wetsvoorstel niet voorziet en waarin zich toch een – uit de politietaak voortvloeiende – dringende noodzaak tot verstrekking voordoet.1 In de toelichting wordt ook geconstateerd dat de geheimhoudingsbepaling in de Wet politieregisters, die grotendeels overeenkomt met de voorgestelde bepaling, in de praktijk een «ruime«ventielfunctie» vervulde, welke echter door het in het wetsvoorstel geregelde ruimere verstrekkingsregime een meer uitzonderlijk karakter zal krijgen.2 Dat deze ventielfunctie volgens de toelichting slechts noodzakelijk is voor bijzondere gevallen waarin een dringende noodzaak tot verstrekking bestaat, is niet in de tekst van de wet tot uitdrukking gebracht. De Raad adviseert de tekst van het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de tekst van de toelichting.

4. Geheimhoudingsplicht

Aan het advies van de Raad om de tekst van de geheimhoudingsplicht in het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de toelichting, is gevolg gegeven door toevoeging van de woorden «in bijzondere gevallen». In de toelichting is voorts geëxpliciteerd dat het noch de bedoeling, noch de verwachting is dat de bepaling gaat fungeren als een zelfstandige grondslag voor verstrekking van politiegegevens aan derden. De noodzakelijk geachte verstrekkingen kunnen plaatsvinden op grond van de verstrekkingsbepalingen van paragraaf 3; de uitzonderingsbepaling op de geheimhoudingsplicht zal nog slechts noodzakelijk zijn voor de bijzondere gevallen van verstrekking waarin het wetsvoorstel niet voorziet en waarin zich toch een – direct uit de politietaak voortvloeiende – noodzaak tot verstrekking voordoet. Bijzondere gevallen waarin de politietaak tot verstrekking noodzaakt kunnen zich bijvoorbeeld voordoen als het gaat om het tonen van compositietekeningen of foto's van personen die als verdachte of als slachtoffer in een politieonderzoek zijn betrokken aan een aangever of aan buurtbewoners.

5. Toepassing van de informantenregeling op andere personen

Het wetsvoorstel geeft een regeling voor de verwerking van gegevens over controle op en beheer van informanten: personen die heimelijk informatie verstrekken aan opsporingsambtenaren over strafbare feiten en ernstige schendingen van de openbare orde en daardoor gevaar lopen.1 Deze regeling kan ook worden toegepast op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere categorieën personen. Het wetsvoorstel omschrijft niet om wat voor personen het kan gaan; de enige clausulering is dat het alleen kan in bijzondere gevallen, ter bescherming van bepaalde categorieën personen.2 Uit de toelichting op het artikellid blijkt dat het in ieder geval gaat om infiltranten en getuigen die in een getuigenbeschermingsprogramma zijn opgenomen.

De Raad is van oordeel dat de aanwijzing van bepaalde categorieën personen zoveel mogelijk in de wet zelf zou moeten worden opgenomen. Het betreft een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling. Bovendien zijn de aan te wijzen categorieën personen overzienbaar, omdat die direct verband houden met de beperkte categorie bijzondere opsporingsbevoegdheden: naast de infiltrant en de beschermde getuige kan het bijvoorbeeld gaan om de (burger)pseudokoper of -dienstverlener en de burger-infiltrant.

Indien de categorieën personen om wie het gaat volledig bekend zijn, adviseert de Raad, die categorieën volledig uit te schrijven. Is dat niet mogelijk, dan dient in ieder geval een meer toegespitste omschrijving in het wetsvoorstel te worden opgenomen.

5. Toepassing van de informantenregeling op andere personen

Naar aanleiding van het advies van de Raad is een meer toegespitste omschrijving in het wetsvoorstel opgenomen met betrekking tot de categorieën van personen waar het regime van artikel 12 van het wetsvoorstel overeenkomstig op kan worden toegepast. De aanwijzing van die categorieën in de wet zelf verdient niet de voorkeur omdat kan blijken dat de thans bekende categorieën van personen uitbreiding behoeven; vastlegging van de in de memorie van toelichting genoemde categorieën in de wet zelf zal dan op korte termijn kunnen noodzaken tot aanpassing van de wet. Wel is in het vijfde lid bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de categorieën van personen worden aangewezen over wie in dit kader politiegegevens worden verwerkt. Verder is de tekst van het derde lid redactioneel aangepast ter verheldering van de kring van personen over wie, vanwege het specifieke doel van deze verwerking, politiegegevens kunnen worden verzameld.

6. Bijzondere opsporingsdiensten

Bij algemene maatregel van bestuur kan het bepaalde bij of krachtens deze wet geheel of ten dele van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de verwerking van persoonsgegevens door «een dienst van een publiekrechtelijk lichaam die is belast met de opsporing van strafbare feiten».3 Uit de toelichting op het artikel blijkt dat met deze algemeen omschreven bepaling wordt gedoeld op de zogeheten bijzondere opsporingsdiensten, zoals de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst.

Het verdient aanbeveling de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten zoveel mogelijk bij wet te regelen, omdat de reikwijdte van een wet een wezenlijk onderdeel van die wet is. Nu bekend is om welke diensten het gaat, is dat ook mogelijk. De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te vullen.

6. Bijzondere opsporingsdiensten

Naar aanleiding van het advies van de Raad om de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten zoveel mogelijk bij wet te regelen, is thans in artikel 46 van het Wetsvoorstel gespecificeerd welke onderdelen van de Wet politiegegevens van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de bijzondere opsporingsdiensten. Daarbij is wel de mogelijkheid gehandhaafd om bij algemene maatregel van bestuur ook andere onderdelen van de Wet politiegegevens van overeenkomstige toepassing te verklaren op de bijzondere opsporingsdiensten. Door middel van een specifieke inwerkingtredingsbepaling is voorzien in terminologische aanpassing van het wetsvoorstel wanneer het voorstel van Wet op de bijzondere opsporingsdiensten in werking treedt of is getreden bij inwerkingtreding van het Wetsvoorstel politiegegevens.

7. Verwijzing naar een lagere regeling

In artikel 16, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, wordt verwezen naar artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Verwijzing naar een regeling van lagere rang kan ertoe leiden dat de lagere regeling niet kan worden gewijzigd als niet ook de hogere regeling (technisch) wordt gewijzigd. Het is daarom beter om, als dat mogelijk is, te verwijzen naar de grondslagbepaling. De Raad meent dat dit in dit geval ook mogelijk is. Hij adviseert te verwijzen naar artikel 50 van de Politiewet 1993.

7. Verwijzing naar een lagere regeling

Aan het advies van de Raad om in artikel 16, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, te verwijzen naar artikel 50 van de Politiewet, is gevolg gegeven. Aanvullend is in dit artikel een specifieke wettelijke grondslag opgenomen voor de toegang tot politiegegevens voor Onze Minister van Defensie, voor zover hij deze behoeft in verband met schorsing of ontslag van de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee.

8. Toepasselijkheid op het meldpunt ongebruikelijke transacties

Het register van het meldpunt ongebruikelijke transacties valt onder de werking van de Wet politieregisters; technisch is dit aldus vormgegeven dat in de Wet melding ongebruikelijke transacties wordt bepaald dat het register een register is in de zin van de Wet politieregisters. Deze wetstechnische constructie is met de vervanging van de Wet politieregisters door het voorliggende wetsvoorstel niet toepasbaar, omdat het begrip register niet meer voorkomt. Daarom wordt nu bepaald dat op de verwerking van persoonsgegevens door het meldpunt een reeks bepalingen van de Wet politiegegevens van overeenkomstige toepassing zijn.1

Deze constructie is omslachtig; eenvoudiger is het om te bepalen dat persoonsgegevens die door het meldpunt worden verwerkt politiegegevens zijn in de zin van artikel 1, onderdeel a, van de Wet politiegegevens. Artikel 2 van het wetsvoorstel bewerkstelligt dan dat die wet op die gegevens van toepassing is. De Raad adviseert het wetsvoorstel aldus aan te passen.

8. Toepasselijkheid op het meldpunt ongebruikelijke transacties

De suggestie van de Raad om te bepalen dat persoonsgegevens die door het meldpunt worden verwerkt politiegegevens zijn in de zin van artikel 1, onderdeel a, van de Wet politiegegevens is niet overgenomen. In verband met het feit dat de Wet melding ongebruikelijke transacties op veel punten voorziet in een speciaal regime voor de verwerking van gegevens door het meldpunt lijkt het voor de duidelijkheid beter precies aan te geven welke artikelen uit de Wet politiegegevens van overeenkomstige toepassing zijn. Wel is de hiertoe in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties nogmaals bezien en op enkele punten aangevuld.

9. Bewaartermijn protocolplicht

Het wetsvoorstel voorziet in een protocolplicht; die houdt in dat de verantwoordelijke een aantal gegevens (de doelen van de onderzoeken bedoeld in artikel 9, de autorisaties, verstrekking van gegevens aan derden, vermoedens van onrechtmatige verwerking) schriftelijk vastlegt.2 Volgens de toelichting op het artikel dient de protocolplicht om zowel het intern als het extern toezicht mogelijk te maken; vastlegging van verstrekkingen aan derden dient tevens om die derden naderhand te kunnen informeren in geval van correctie van gegevens.3 De gegevens die op grond van de protocolplicht zijn vastgelegd kunnen worden vernietigd na een periodieke audit.4 Het is denkbaar dat die gegevens op een later moment nodig zijn om, overeenkomstig artikel 30, correcties door te geven aan personen of instanties die nog beschikken over de ongecorrigeerde gegevens. De Raad adviseert de bewaartermijn daarop af te stemmen.

9. Bewaartermijn protocolplicht

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de tekst van artikel 32, derde lid, aangepast zodat de bewaartermijn niet alleen afhankelijk is van het verrichten van de periodieke controle of hercontrole, als geregeld in artikel 33, maar ook van de naleving van de verplichtingen van de verantwoordelijke tot verbetering of verwijdering van politiegegevens, als geregeld in artikel 30 van het wetsvoorstel. De tekst van het eerste en derde lid zijn redactioneel verbeterd.

10. Terminologie «verstrekken» en «ter beschikking stellen»

Het wetsvoorstel hanteert naast elkaar twee begrippen: verstrekken van politiegegevens, en ter beschikking stellen van politiegegevens. Verstrekken is het algemene begrip, omschreven als het bekend maken van politiegegevens; ter beschikking stellen is het bekend maken van politiegegevens aan personen die overeenkomstig de Wet politiegegevens zijn geautoriseerd voor het verwerken van politiegegevens. Het onderscheid tussen verstrekken en ter beschikking stellen vloeit niet voort uit het gewone spraakgebruik en maakt het hanteren van de wet dus minder eenvoudig.1 De termen wijken bovendien af van de manier waarop ze zijn gedefinieerd in de WBP; daarin wordt«verstrekken van persoonsgegevens» omschreven als: het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens.2 De Raad adviseert de twee termen zoals nu gedefinieerd te vermijden en aan te sluiten bij de gangbare begrippen; de Raad heeft overigens in dit advies de terminologie van het wetsvoorstel aangehouden.

10. Terminologie «verstrekken» en «ter beschikking stellen»

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de definitie van «verstrekken van politiegegevens» bezien; de term «verstrekken» is thans inhoudelijk geheel in overeen stemming gebracht met die van de Wet bescherming persoonsgegevens (artikel 1, onderdeel n, WBP). Een afzonderlijke definitie voor de verstrekking van politiegegevens binnen de politie en de Koninklijke marechaussee is evenwel gehandhaafd omdat daarvoor specifieke regels gelden voor de verantwoordelijke. De toepasselijke definitie van «ter beschikking stellen» van politiegegevens is aangepast zodat deze overigens inhoudelijk overeen blijft stemmen met de definitie van «verstrekken van politiegegevens».

11. Duidelijkheid over de herkomst van gegevens

Bij de verwerking van politiegegevens moeten de herkomst van de gegevens en de wijze van verkrijging worden vermeld; dit kan nuttig zijn om de betrouwbaarheid van gegevens te bepalen. Deze verplichting geldt echter niet voor gegevens die zijn verkregen bij de uitvoering van de dagelijkse politietaak,3 omdat – zo stelt de toelichting – het in de praktijk niet altijd mogelijk zal zijn de herkomst en de wijze van verkrijging te vermelden.4 De toelichting vult aan dat het voor de hand ligt dat «zoveel mogelijk» de herkomst en wijze van verkrijging bij de verwerkte gegevens wordt vermeld.

De gebruikte terminologie «zoveel mogelijk» is vaag. Naar het oordeel van de Raad is het een belangrijk uitgangspunt dat tot de te registreren gegevens ook het aanduiden van de bron van de gegevens behoort. Bij elektronische registratie bestaan vele weinig belastende technische mogelijkheden om de bron te registreren. Wellicht dat de toelichting doelt op operationele onmogelijkheden voor registratie. De Raad adviseert de toelichting aan te vullen met voorbeelden van onmogelijke registratie.

11. Duidelijkheid over de herkomst van gegevens

De Raad adviseert in de toelichting te verhelderen in welke gevallen vermelding van de herkomst en wijze van verkrijging van gegevens die in het kader van de dagelijkse politietaak zijn verkregen, onmogelijk zou zijn. De toelichting is op dit punt verhelderd. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens waarvan slechts een beperkt deel voor verdere verwerking in aanmerking komt, zou een dergelijke verplichting een te grote belasting voor de politie opleveren. Een verplichting zou immers betekenen dat de betreffende gegevens op uniforme en controleerbare wijze worden vastgelegd. De noodzaak daartoe ontbreekt omdat de herkomst en wijze van verkrijging van de gegevens in de praktijk doorgaans reeds is af te leiden uit de tekst van de mutaties. In geval van verdere verwerking van de gegevens op grond van artikel 9, 10 of 12, waarvoor wel de verplichting geldt om de herkomst en wijze van verkrijging vast te leggen, is het derhalve niet problematisch alsnog de herkomst en wijze van verkrijging op uniforme en controleerbare wijze te vermelden.

12. Verstrekking van gegevens aan particulieren

Het wetsvoorstel voorziet in de verstrekking van politiegegevens aan – bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen – personen en instanties buiten de overheid met het oog op een zwaarwegend algemeen belang;5 dit is een verruiming ten opzichte van de Wet politieregisters, die verstrekking aan particulieren niet toelaat.1 Bij verstrekking aan particulieren is niemand uitgesloten; het kan blijkens de toelichting gaan om artsen of hulpverleners, maar ook om bijvoorbeeld winkeliers.2

Bij de verstrekking van informatie aan particulieren dringt zich de vraag op naar het verdere gebruik van de informatie. Onrechtmatig gebruik van de informatie kan leiden tot schade voor degene die onderwerp is van de informatie. De toelichting gaat niet in op het wettelijke regime dat van toepassing is op de ontvangers van de informatie en aan welke eisen zij dienen te voldoen bij het gebruik en mogelijk verder verwerken van de informatie. De Raad adviseert dit in de toelichting te verduidelijken.

12. Verstrekking van gegevens aan particulieren

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad dat bij de verstrekking van gegevens aan particulieren de vraag zich opdringt naar het verdere gebruik van de gegevens, is in paragraaf 7 van de toelichting hierover een passage toegevoegd. Voor het verdere gebruik van gegevens door de personen en instanties aan wie politiegegevens zijn verstrekt is de geheimhoudingsplicht, die is verankerd in artikel 7, van belang. Deze houdt in dat de plicht tot geheimhouding op de gegevens blijft rusten, ook wanneer deze zijn verstrekt aan derden. Daarnaast is het privacy-regime van toepassing dat normaliter geldt voor de gegevensverwerking door de betreffende personen of instanties. In de meeste gevallen zal dat de Wet bescherming persoonsgegevens zijn, maar in enkele gevallen kunnen ook bijzondere bepalingen van toepassing zijn, zoals het medisch beroepsgeheim. De bijzondere bepalingen, zoals die met betrekking tot de geheimhoudingsplicht, gaan daarbij voor op het algemene privacy-regime.

13. «Audits»

De verantwoordelijke moet periodiek de uitvoering van de wet laten controleren. Voor deze audits komen er nadere regels bij algemene maatregel van bestuur; daarin worden onder meer de auditcyclus en de betrokkenheid van externe deskundigen geregeld. Een afschrift van de controleresultaten wordt gestuurd aan de Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, en aan het CBP.3

a. De audits zijn nieuw en ze betekenen een verbetering van het toezicht. Wel valt de Raad op dat de audits worden uitgevoerd in opdracht van de verantwoordelijke; dat er niet zonder meer voor gekozen is de audits door externe deskundigen te laten uitvoeren; dat de uitvoerders van een audit geen onderzoeksbevoegdheden hebben;4 en dat de twee ministers geen specifieke bevoegdheden hebben die zij kunnen uitoefenen naar aanleiding van de audit en de manier waarop de verantwoordelijke daarop reageert. De Raad adviseert het systeem van audits, zoals uitgewerkt in het wetsvoorstel, nader toe te lichten.

b. Het doel van het toezenden van de controleresultaten aan drie ministers is dat hierdoor mede wordt zorggedragen dat de door het wetsvoorstel voorgestelde grenzen in de praktijk niet worden overschreden.5 Deze rapportageplicht betekent een administratieve belasting. Gelet op de decentrale opzet van het wetsvoorstel, waarin de korpsbeheerder primaire verantwoordelijkheid heeft voor gegevensverwerking binnen zijn korps, behoeft deze plicht nadere motivering. Dit geldt in het bijzonder voor de verhouding daarvan tot de verdeling van verantwoordelijkheden in de Politiewet 1993. De toelichting gaat op deze aspecten niet in. De Raad adviseert de rechtvaardiging van deze verplichting nader te motiveren.

13. Audits

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de memorie van toelichting aangepast zodat het onderscheid tussen de evaluaties en de audits duidelijker is. In de memorie van toelichting is verder verhelderd dat, naar het model van de bestaande regeling voor de criminele inlichtingeneenheden, een systeem van zelfevaluaties zal worden uitgewerkt, aangevuld met periodieke privacy audits. Bij de zelfevaluaties kunnen externe deskundigen zijn betrokken voor de toetsing van de resultaten, de zogenaamde reviews. De privacy audits zullen uitsluitend kunnen worden verricht door een externe deskundige. De toegang tot de politiegegevens voor de deskundige is verzekerd op grond van artikel 4, vijfde lid, van het wetsvoorstel. In de memorie van toelichting is verhelderd dat Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zo nodig in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, op grond van de bestaande beheersbevoegdheden van de Politiewet 1993 kan optreden in de gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad over de toezending van de controleresultaten aan drie ministers is deze verplichting geschrapt. Met het schrappen van de verplichting tot toezending van de controleresultaten aan Onze Minister wordt de administratieve belasting voor de verantwoordelijke verminderd.

14. De in artikel 45 opgenomen delegatiebevoegdheid

Artikel 45 voorziet in het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur «met het oog op een goede uitvoering van deze wet». In die algemene maatregel kan tijdelijk worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Het artikel is bedoeld als een overgangsbepaling, om een goede implementatie van het wetsvoorstel te kunnen waarborgen, vooral met het oog op de invoering van een landelijke informatiehuishouding.1 De Raad wijst er allereerst op dat het uitgangspunt is dat elke delegatie van regelgevende bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig mogelijk wordt begrensd.2Bovendien kan in het algemeen alleen bij de wet van bepalingen in een wet worden afgeweken. Alleen in zeer bijzondere gevallen kan van dat uitgangspunt worden afgeweken en die afwijkingen moeten dan ook worden gemotiveerd. In de toelichting op de artikelen 45 tot en met 48 wordt slechts als argument aangevoerd dat de bepaling nodig is om een goede implementatie van de wet te kunnen waarborgen. Mogelijk hangt dit samen met de in artikel 47 voorziene gedifferentieerde inwerkingtreding van de wet. Maar deze toelichting is niet toereikend, nu geen inzicht wordt gegeven in de bij de invoering te verwachten problemen. Bovendien wordt niet bepaald van welke wetsbepalingen tijdelijk kan worden afgeweken.

De Raad adviseert in artikel 45 zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven van welke wetsartikelen kan worden afgeweken, en in dat artikel een termijn op te nemen voor de delegatiebevoegdheid. Voorts adviseert de Raad in de toelichting een uiteenzetting op te nemen omtrent de bij de invoering te verwachten problemen die de voorgestelde regeling noodzakelijk maken.

14. De in artikel 45 opgenomen delegatiebevoegdheid

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is artikel 45 heroverwogen. Het bleek voor een goede inwerkingtreding niet noodzakelijk dit artikel te handhaven. Wel bleek het nodig te voorzien in een overgangsbepaling voor de situatie waarin ná de inwerkingtreding van de Wet politiegegevens bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen een beslissing op een verzoek om kennisneming, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van politiegegevens die is genomen vóór de inwerkingtreding van deze wet. Daarom is het artikel 45 (thans artikel 48) vervangen door de bepaling dat in deze gevallen op wettelijke procedures en rechtsgedingen terzake zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van de Wet politieregisters van toepassing blijven, zoals deze golden vóór de inwerkingtreding van de Wet politiegegevens.

15. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

15. Met de redactionele kanttekeningen van de Raad van State is rekening gehouden.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele andere verbeteringen aan te brengen in het wetsvoorstel. Zo is in artikel 14 de mogelijkheid opgenomen af te zien van vernietiging voor zover de waarde van de archiefbescheiden als bestanddeel van cultureel erfgoed of voor historisch onderzoek zich daartegen verzet. Aanleiding is dat het wenselijk wordt geacht in het wetvoorstel een opening te bieden om tegemoet te komen aan de belangen die worden behartigd door de Archiefwet 1995. Voorts is bij de uitwerking van de algemene maatregel van bestuur gebleken dat de nadere regels waar een aantal artikelen de grondslag voor biedt beter op andere wijze kunnen worden vormgegeven. Het betreft met name de artikelen 13, 15 en 18. Ook is in artikel 13 een nader onderscheid gemaakt in de wijze waarop politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 8, 9 en 10, ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak verder kunnen worden verwerkt. Tenslotte is in artikel 12, vierde lid, het vereiste van instemming van een daartoe bevoegde functionaris geschrapt omdat een dergelijke voorwaarde niet goed te verenigen is met de specifieke aard van de gegevensverwerking over informanten.

Daarnaast is de Memorie van Toelichting hier en daar verhelderd en zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht. Zo is in de toelichting op artikel 1, onderdeel i, de verhouding tussen de ICT Service Cooperatie (ISC) en de Cooperatie Informatiemanagement Politie (CIP) verhelderd. In de toelichting op artikel 5 is het gebruik van gevoelige gegevens in specifieke projecten, waarbij de registratie van de culturele of etnische achtergrond van belang kan zijn, verhelderd. In de toelichting op de artikelen 19 en 20 is de verhouding tussen het criterium van de politietaak en de mogelijkheid van verstrekking van politiegegevens aan derden verhelderd.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.05.0016/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In de aanhef verwijzen naar artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet, nu het wetsvoorstel mede strekt tot uitvoering van de daar omschreven regelingsopdracht voor het terrein van de politie (vergelijk de aanhef bij de Wet politieregisters).

– Nu het begrip «bestand» alleen wordt gebruikt in artikel 2, de definitie van het begrip (opgenomen in artikel 1, onderdeel d) overbrengen naar artikel 2.

– Nu het begrip «informant» alleen wordt gebruikt in artikel 12, de definitie van het begrip (opgenomen in artikel 1, onderdeel i) overbrengen naar artikel 12.

– In artikel 1, onderdeel m, «indien artikel 43 [van de Politiewet 1993] wordt toegepast, de opsporingsambtenaar, bedoeld in dat artikel» wijzigen in: «indien artikel 43 wordt toegepast, de ambtenaar, bedoeld in dat artikel», nu in dat artikel niet gesproken wordt van een opsporingsambtenaar.

– In artikel 6, zevende lid, «10, zesde lid» wijzigen in: 10, vijfde lid.

– In artikel 10, vijfde lid, «het eerste lid, onderdeel a, b of c» wijzigen in: het eerste lid.

– In artikel 13, vierde lid, eerste volzin, de lijdende vorm vermijden.

– In artikel 14, eerste lid, «artikel 10, zevende lid» vervangen door: artikel 10, zesde lid.

– Artikel 16 aanvullen met een verwijzing naar de ministers, genoemd in artikel 64 van de Politiewet 1993, in verband met de afhandeling van klachten; nu worden alleen de korpsbeheerders genoemd (artikel 16, eerste lid, onderdeel e, onder 1°).

– In artikel 25, tweede lid, aanwijzing 30, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving toepassen.

– In artikel 27, eerste lid, de woorden «Een mededeling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, blijft achterwege» wijzigen in: Een verzoek als bedoeld in artikel 25, eerste lid, wordt afgewezen. Het tweede lid wijzigen in: Een gehele of gedeeltelijke afwijzing vindt schriftelijk plaats.

– In artikel 28, tweede lid, gelet op artikel 22, tweede lid, van de Wet politieregisters en artikel 36, tweede lid, WBP, aan het slot toevoegen: Een weigering is met redenen omkleed.

– De bewaarplicht, geregeld in artikel 32, derde lid, voorzover die betrekking heeft op de gegevens bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zo aanpassen dat voldaan kan worden aan de verplichting, geregeld in artikel 30, eerste lid.

– Artikel 34, tweede lid, onderdeel c, afstemmen op artikel 32, eerste lid, onderdeel c, nu de opsommingen in die artikelleden overigens overeenkomen.

– In artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) een verwijzing opnemen naar artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 (zie artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het wetsvoorstel).

– In paragraaf 6 van het wetsvoorstel artikel 37s van de Luchtvaartwet, de artikelen 3 en 7 van de Wet documentatie vennootschappen, en artikel 38 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens technisch afstemmen op het wetsvoorstel, en voorzien in afstemming met het voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet politieregisters in verband met de invoering van regels omtrent het gebruik van camera's ten behoeve van toezicht op openbare plaatsen (cameratoezicht op openbare plaatsen) (kamerstukken II 2003/04, 29 440, nrs. 1–3).

– Het voorgestelde artikel 8, vierde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens komt deels overeen met, maar wijkt ook deels af van, artikel 9, derde lid, van die wet (de woorden vanaf «dan wel»). De twee bepalingen op elkaar afstemmen en de wijziging van een toelichting voorzien.

– In artikel 41 na «Politiegegevens» invoegen: in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet politiegegevens.

– In artikel 42, onderdeel A, de verwijzing naar artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b, van het wetsvoorstel corrigeren.

– In artikel 43, tweede lid, onderdeel b, «van toepassing is» wijzigen in: van toepassing of van overeenkomstige toepassing is.


XNoot
1

Voorgesteld artikel 3, eerste en derde lid.

XNoot
2

Voorgestelde artikelen 8, vierde lid, 9, derde lid, 10, vijfde lid, 12, tweede lid, en 13, eerste tot en met vierde lid.

XNoot
3

Toelichting op artikel 9, tweede tekstblok.

XNoot
4

Advies van 8 juli 2004, kenmerk PaG/BJZ/ 7067, bladzijden 2–3.

XNoot
5

Toelichting op artikel 10, eerste tekstblok.

XNoot
1

Zie paragraaf 9 van het algemeen deel van de toelichting, en de artikelsgewijze toelichting op artikel 35.

XNoot
1

Voorgesteld artikel 25, eerste lid.

XNoot
2

Artikel 20, eerste lid, van de Wet politieregisters; artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

XNoot
3

Artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur.

XNoot
4

Toelichting op artikel 25, eerste en tweede lid, tweede tekstblok.

XNoot
5

Voorgesteld artikel 30, eerste lid.

XNoot
6

Artikel 30 noemt de personen en instanties bedoeld in de artikelen 18 tot en met 20, maar niet de personen en instanties bedoeld in de artikelen 8 tot en met 19 en 23 tot en met 24.

XNoot
7

Er is sprake van terbeschikkingstelling in de artikelen 8, vierde lid, 9, derde lid, 10, vijfde lid, 12, tweede lid, 13, eerste, tweede en vierde lid, 14, derde lid, en 15, eerste lid. Van verstrekken is sprake in de artikelen 19, 20, 23 en 24.

XNoot
1

Toelichting op artikel 7, derde tekstblok.

XNoot
2

Toelichting op artikel 7, tweede tekstblok.

XNoot
1

Voorgesteld artikel 12, eerste tot en met vierde lid; artikel 1, onderdeel i.

XNoot
2

Voorgesteld artikel 12, vijfde lid.

XNoot
3

Voorgesteld artikel 43, eerste lid.

XNoot
1

Voorgesteld artikel 4, derde lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties (artikel 40, onderdeel B, van het wetsvoorstel).

XNoot
2

Voorgesteld artikel 32.

XNoot
3

Toelichting op artikel 32, eerste lid.

XNoot
4

Wordt er een hercontrole gehouden, dan worden de gegevens vernietigd na die hercontrole (voorgesteld artikel 32, derde lid).

XNoot
1

Aanwijzingen 54 en 121 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

XNoot
2

Artikel 1, onderdeel n, WBP.

XNoot
3

Voorgesteld artikel 3, vierde lid, juncto artikel 8.

XNoot
4

Toelichting op artikel 8, eerste tekstblok.

XNoot
5

Voorgestelde artikelen 18 tot en met 23.

XNoot
1

Artikel 18 van de Wet politieregisters.

XNoot
2

Toelichting op artikel 20.

XNoot
3

Voorgesteld artikel 33; toelichting op artikel 33, vierde tekstblok.

XNoot
4

Vergelijk afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

XNoot
5

Toelichting op artikel 33, eerste tekstblok, eerste regel.

XNoot
1

Toelichting op de artikelen 45 tot en met 48.

XNoot
2

Aanwijzing 25 Ar.

Naar boven