30 322
Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving)

nr. 8
NADER VERSLAG

Vastgesteld 20 februari 2006

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt nader verslag uit te brengen van haar bevindingen

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

• Algemeen 1

• Algemene doelmatigheidsbepaling 2

• Aantasten beslagvrije voet 3

• Zesmaandenfictie 3

• Verkorten beslistermijnen 5

• Geheimhoudingsplicht 6

• Kentekenblokkade 6

• Bestuurdersaansprakelijkheid 7

• Anoniementarief loonbelasting 7

Algemeen

De leden van de VVD-fractie verwelkomen diverse elementen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren echter dat de nadruk wel erg sterk ligt op de rechtshandhaving door de overheid, en er – afgezien van de reeds aangekondigde verkorting van de wettelijke beslistermijnen – weinig wordt verbeterd aan de rechtsbescherming van de belastingplichtige. De leden merken op dat gelet op het feit dat de voorgestelde termijn van 13 weken in de praktijk bijna altijd toch al in acht wordt genomen het wetsvoorstel in feite dus nauwelijks een verbetering van de positie van de belastingplichtige oplevert. De leden van de VVD-fractie willen derhalve van de regering vernemen welke plannen hij heeft om de rechtsbescherming van de belastingplichtige in de komende tijd te verbeteren.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wanneer het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie in 2004 van het herziene fiscale procesrecht kan worden verwacht?

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de (on)wenselijkheid van handhaving van het gesloten stelsel van rechtsbescherming in belastingzaken1. De leden vragen de regering wat de stand van zaken van dit onderzoek is.

Algemene doelmatigheidsbepaling

Door de leden van de VVD-fractie wordt er op gewezen dat de memorie van toelichting als voorbeeld noemt dat de doelmatigheidsbepaling kan worden toegepast wanneer over een aantal jaren wordt nagevorderd wegens in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Zij vragen of de doelmatigheidsbepaling nog wel nodig is, gezien de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 20062. Meer in het algemeen vragen deze leden serieus of er wel behoefte bestaat aan de doelmatigheidsbepaling, nu de rechtspraak van de Hoge Raad de inspecteur ruime mogelijkheden biedt om vaststellingsovereenkomsten te sluiten die ten aanzien van een bepaald aspect een afspraak bevatten die afwijkt van de wettelijke regeling3. De leden van de VVD-fractie ontvangen op dit punt graag een uitgebreide toelichting van de regering.

De leden merken voorts op dat de regering van oordeel is dat de doelmatigheidsbepaling de inspecteur niet de mogelijkheid biedt om voorafgaand aan de formalisering van de belastingaanslag af te wijken van de wet. De regering merkt op dat de inspecteur niet in algemene zin de vrijheid heeft af te wijken van de wet. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie in dit verband hoe de regering aankijkt tegen de doorbraakarresten van de Hoge Raad4 ? Daarin overwoog de Hoge Raad dat de voor de uitvoering van de belastingwetgeving door de Belastingdienst verantwoordelijke bewindslieden bevoegd zijn om, bij voorbeeld ter bevordering van de praktische uitvoerbaarheid en hanteerbaarheid van deze wetgeving, nadere regelen te geven.

Met betrekking tot de doelmatigheidsbepaling vragen de leden van de VVD-fractie voorts of de doelmatigheidsbepaling ook kan en zal worden toegepast in andere gevallen waarin over twee of meer jaren wordt gecorrigeerd, bijvoorbeeld naar aanleiding van een boekenonderzoek en op grond van welke criteria.

Volgens het voorgestelde art. 64, lid 2, onder b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de doelmatigheidsbepaling alleen worden toegepast wanneer de betrokkene instemt met de afwijking van de wet.

Wanneer moet die instemming uiterlijk plaatsvinden, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Voorts vragen de leden of de doelmatigheidsregeling ook kan worden toegepast wanneer de betrokkene instemt met formalisering in afwijking van de normale wettelijke regeling, maar het niet eens is met de inspecteur ten aanzien van de omvang van de belastingschuld? De leden merken op dat de voorgestelde wettekst de toepassing van art. 64 AWR in deze gevallen niet uitsluit, maar dat de memorie van toelichting daar wel van uit lijkt te gaan. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie zou een doelmatige formalisering – met instemming van alle betrokken partijen – ook mogelijk moeten zijn in gevallen waarin daarop nog wel discussie volgt over de hoogte van de belastingschuld. De leden vragen in dit verband om een nadere toelichting.

Genoemde leden vragen ten slotte waarom er geen overeenkomstige doelmatigheidsbepaling opgenomen is in de Invorderingswet.

Aantasten beslagvrije voet

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de fiscus de beslagvrije voet zou mogen aantasten en andere schuldeisers niet. De leden vragen de regering om argumenten hiervoor te geven en deze argumenten af te wegen tegen de argumenten waarop de beslagvrije voet berust.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is om door middel van de bankvordering de beslagvrije voet te omzeilen door beslag te leggen op de rekening waarop het inkomen binnenkomt? Zij merken op dat het mogelijk lijkt te zijn om ook op het door de beslagvrije voet beschermde deel van het inkomen beslag te leggen wanneer dit op de rekening is bijgeschreven. De leden vragen of dat klopt en zo ja of het een bedoeld effect is. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of er waarborgen zijn om te garanderen dat de persoon in kwestie toch een minimuminkomen kan genieten om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien?

Zesmaandenfictie

De leden van de VVD-fractie hebben ernstige bedenkingen tegen de zesmaandenfictie van het voorgestelde artikel 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB). In de eerste plaats vragen zij of zich onder de huidige regeling onaanvaardbare problemen voordoen. Kan de regering aangeven hoe vaak er procedures gevoerd worden over de vraag hoe lang een werknemer al in dienst is bij een inhoudingsplichtige? In hoeveel gevallen heeft de fiscus dergelijke procedures verloren vanwege een onvoldoende bewijspositie? Hoe groot is de kans dat de werknemer al langer in dienst was dan de inspecteur kan bewijzen?

In de tweede plaats zijn deze leden bezorgd dat de voorgestelde regeling ook werkgevers zal treffen bij wie geen sprake is van zwart werken, werkgevers die er enkel niet in zijn geslaagd om een werknemer reeds op de eerste dag van indiensttreding in de loonadministratie op te nemen. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn dermate zwaar, dat met name kleinere bedrijven niet altijd een administratie zullen hebben dat geheel aan de wettelijke eisen voldoet. Voor hen zal het ook moeilijk zijn om het overtuigende tegenbewijs te leveren dat een werknemer minder dan 6 maanden in dienst is. In een dergelijk geval werkt de zesmaandenfictie naar het oordeel van deze leden wel erg hard uit.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie de regering hoe zij aankijkt tegen een meer op maat gesneden sanctie wegens het niet opnemen van een werknemer in de loonadministratie, bijvoorbeeld een bestuurlijke boete? De hoogte daarvan kan volgens deze leden beter worden afgestemd op de omstandigheden van het geval dan een forfaitaire naheffing over 6 maanden. Zo kan bij een bestuurlijke boete ook onderscheid worden gemaakt tussen fraudeurs en bonafide ondernemers die hun loonadministratie niet tot op de laatste dag hebben bijgehouden.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op de financiële gevolgen voor de werkgever (naheffing plus rente plus eventuele boete) in het volgende voorbeeld: stel een werkgever neemt een werknemer voor een week in dienst, voor acht uur per dag tegen een loon van € 10 netto per uur. De werkgever heeft de werknemer nog niet in de loonadministratie opgenomen, terwijl de inspecteur dit de dag na indiensttreding constateert. De werkgever kan niet overtuigend aantonen dat het dienstverband minder dan zes maanden bestaat.

Daarnaast vragen de leden de regering hoe dit probleem in andere Europese landen wordt opgelost. Bestaan daar ook dergelijke ficties? Kent men daar andere oplossingen? Of vindt men daar de toepassing van de normale bewijslastverdeling ook in dit soort gevallen aanvaardbaar?

De leden van de VVD-fractie hebben in het bijzonder moeite met de zware bewijslast (overtuigend aantonen) die op de werkgever gelegd wordt. Waarom zou er nageheven moeten worden van een werkgever die aannemelijk kan maken, zij het niet overtuigend aantonen, dat de betreffende werknemer niet bij hem in dienst was?

De genoemde leden vragen hoe het tegenbewijs werkt bij seizoensbedrijven? Moeten zij per individuele werknemer overtuigend bewijzen dat de betreffende werknemer(s) in de voorafgaande zes maanden nog niet in dienst was? Dit zou volgens de leden kunnen betekenen dat de naheffing zich ook uitstrekt over een dalperiode en wordt berekend over een personeelsbestand waarvan qua omvang mag worden aangenomen dat het aantal in de dalperiode niet bij het betreffende bedrijf werkzaam was.

Voorts vragen genoemde leden hoe de tegenbewijsregeling werkt wanneer de werkgever een recent opgerichte (buitenlandse) rechtspersoon is? Meer in het algemeen vragen zij hoe de fictie in buitenlandsituaties werkt? Mag Nederland op grond van belastingverdragen wel loonbelasting heffen van een in het buitenland wonende werknemer over een periode waarvoor niet vaststaat dat hij toen in Nederland werkte, maar dit enkel wordt verondersteld omdat het tegendeel niet overtuigend is aangetoond, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de zesmaandenfictie ook doorwerkt naar de premieheffing voor de sociale verzekeringen? Zo ja, betekent dit dan ook dat de betrokken werknemer in de periode waarop de zesmaandenfictie ziet verzekerd is? Indien de betreffende werknemer dan niet verzekerd is en er wel premie wordt geheven, is dat dan in overeenstemming met de verzekeringsgedachte, vragen de leden zich af. Zij vragen zich bovendien af of de zesmaandenfictie in internationale situaties wel te rijmen valt met de sociale zekerheidsverdragen en de EG-verordening (nr. 1408/71)?

Voor wat betreft de doorwerking van de zesmaandenfictie naar de inkomstenbelasting vragen de leden van de VVD-fractie of het fictieve loon ook in de inkomstenbelasting wordt betrokken, zodat de werknemer daarmee wordt geconfronteerd indien de inspecteur vanwege incassoproblemen afziet van naheffing bij de werkgever? Welke gevolgen heeft de zesmaandenfictie wanneer de werknemer nog andere inkomsten heeft in Box 1, waardoor het marginale tarief voor de inkomstenbelasting hoger ligt dan het toepasselijke tarief in de loonbelasting? Is het wel redelijk om extra inkomstenbelasting van de werknemer te heffen vanwege het feit dat zijn werkgever de loonadministratie niet tijdig op orde heeft, vragen de leden. Kan de betreffende werknemer ook aansprakelijk worden gesteld voor de desbetreffende naheffingsaanslag, indien zijn werkgever nalatig blijft deze te betalen?

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de zesmaandenfictie uitwerkt wanneer een werknemer in een periode van vier weken bij verschillende werkgevers werkt en geen van hen het overtuigende tegenbewijs kan leveren ten aanzien van de zes maanden die aan deze vier weken voorafgaan. Wordt er dan over die voorafgaande maanden cumulatief geheven bij ieder van die werkgevers c.q. bij de werknemer zelf? Zo niet, hoe wordt cumulatie dan precies vermeden, vragen genoemde leden.

Van welk uurloon moet worden uitgegaan, zo vragen genoemde leden, indien niet vaststaat dat iemand in de zesmaandenperiode in dienst was? De leden zien in dit verband graag de volgende vragen beantwoord. Wordt het loonniveau op het moment van de constatering van een dienstverband gehanteerd? Of wordt rekening gehouden met de loonontwikkeling in een bedrijf of branche? Hoe wordt daarbij omgegaan met bijzondere beloningen die in een bedrijf gebruikelijk zijn (zoals eventuele eindejaarsgratificaties)? Van welk aantal uren per week moet worden uitgegaan, indien niet vaststaat dat iemand in de zesmaandenperiode in dienst was? Wordt het arbeidspatroon op het moment van de constatering van een dienstverband gehanteerd? Welke periode geldt dan als maatstaf voor het vaststellen van het arbeidspatroon? De leden vragen waar dit alles wordt geregeld.

De leden van de VVD-fractie vragen of de naheffingsaanslag over de fictieve periode van 6 maanden moet worden berekend op basis van directe brutering?

Hoe kan een inspecteur aannemelijk maken dat de werkgever van verhaal heeft afgezien, indien niet eens aannemelijk is dat de werknemer toen al in dienst was? En als de werkgever al tot verhaal zou willen overgaan, hoe kan hij dan in een civiele procedure bewijzen dat de werknemer al zes maanden in dienst was, zo vragen deze leden. Als de werkgever vanwege deze bewijsproblemen niet tot verhaal kan overgaan, is dat dan een voordeel dat de werknemer uit hoofden van zijn dienstbetrekking geniet?

De leden van de VVD-fractie vragen op welk tijdstip loonbelasting op basis van art. 30a Wet LB is verschuldigd en wanneer deze op de aangifte moet worden afgedragen? Zij vragen of de mogelijkheden tot naheffing op basis van art. 20 AWR hier in voldoende mate bij aansluiten? Hoe is dit geregeld in het overgangsrecht? Temeer daar tot 1 januari 2006 nog geen verplichting tot afdracht terzake van de fictieve periode van loondienst van art. 30a bestond. Hoe kan er dan ten aanzien van die periode worden nageheven, zoals de memorie van toelichting bij artikel II onderdeel d van het wetsvoorstel suggereert? Deze toelichting lijkt niet in overeenstemming met de toelichting bij artikel XII, onderdeel b en het nader rapport aan de Koningin (onderdeel 8b), aldus de leden. Volgens de memorie van toelichting is hier het normale boeteregime van toepassing. Wat is dan het beboetbare feit? Welke te lage afdracht van loonheffing wordt dan gesanctioneerd? Wordt er ook een boete opgelegd wegens een onjuiste aangifte? Welke aangifte was dan onjuist? Hoe verhoudt de omgekeerde en verzwaarde bewijslast zich tot het vermoeden van onschuld van art. 6, lid 2 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens? Voorts vragen de leden of bij de strafmaat rekening gehouden wordt met het feit dat het om belasting gaat over een belastbaar feit waarvan niet vaststaat of het in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering kan toelichten waarom voor een periode van zes maanden is gekozen. Voorts vragen zij hoe deze periode moet worden berekend: gaat het om 180 dagen, of om kalendermaanden? Wat moet in dit verband in de overgangsbepaling (Artikel XIII, onder B) worden verstaan onder «maanden die zijn gelegen voor de inwerkingtreding van deze wet»? Kan de regering voorbeelden geven van de uitwerking van deze overgangsbepaling? Daarnaast vragen de leden hoe de belasting op basis van de fictie moet worden berekend, indien de periode van 6 maanden begint in de loop van een loontijdvak van de werkgever?

Verkorten beslistermijnen

De verkorting van de beslistermijnen naar aanleiding van een aanvraag of een bezwaarschrift is naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie positief. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat in belastingzaken toch nog een langere beslistermijn dan die uit de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) nodig is vanwege de geautomatiseerde verwerkingsduur. De leden vragen of de regering kan aangeven hoe andere «beschikkingsfabrieken», waarvoor de Awb-termijn wel geldt, dit oplossen? De leden wijzen in dit verband op een ander argument van de regering, het argument dat belastingplichtigen in sommige gevallen hun aanvraag of aangifte in de bezwaarfase aanvullen. Onderscheidt het belastingrecht zich op dit punt van andere onderdelen van het bestuursrecht, waarin de kortere Awb-termijn geldt, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de termijnverlenging werkt in gevallen die bij ministeriële regeling worden aangewezen? Moet de inspecteur dan per geval een (tijdig) verdagingbesluit nemen en dit aan de indiener van het bezwaarschrift bekend maken? Of werkt de verdaging van rechtswege als het besluit onder de omschrijving van de ministeriële regeling valt? Als dat laatste de bedoeling is, blijkt dat dan voldoende uit de voorgestelde wettekst? Is het voor de belastingplichtige dan bij voorbaat duidelijk of in zijn/haar geval de termijn van 13 weken of die van een jaar geldt? Met welke periode wordt de beslistermijn verlengd in de gevallen die in de ministeriële regeling worden omschreven?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten wanneer sprake is van een beschikking op aanvraag in de zin van art. 5a AWR. Is dat iedere beschikking die wordt genomen naar aanleiding van een verzoek van de belastingplichtige of gaat het alleen om beschikkingen waarvan in de belastingwet is bepaald dat ze naar aanleiding van een verzoek genomen worden?

De leden van de VVD-fractie vragen of artikel 5a van de AWR ook geldt voor beslissingen die worden genomen naar aanleiding van een verzoek dat bij de aangifte moet worden gedaan, zoals het geval is bij veel verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting? Wat is in dit verband de betekenis van art. 8, lid 3 AWR? Indien art. 5a AWR niet van toepassing is op verzoeken die bij de aangifte worden gedaan, wat is dan wel de beslissingstermijn? Als zich hier een wettelijke leemte voordoet, zou het dan geen aanbeveling verdienen om in art. 8, lid 3 AWR een uitzondering te maken voor de regeling van art. 5a?

De leden zijn er niet van overtuigd dat een uitzondering moet worden gemaakt voor gemeentelijke belastingen. Waarom zou voor bezwaarschriften tegen gemeentelijke belastingen, bijvoorbeeld leges, een langere beslistermijn moeten gelden dan voor provinciale en waterschappelijke belastingen (bijvoorbeeld eveneens leges)? Zijn de ambtenaren die deze bezwaarschriften afhandelen dezelfden die WOZ-zaken behandelen? Kan de regering aangeven hoelang gemeenten in de regel doen over de behandeling van een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag? En hoe ligt dit bij provincies en waterschappen? Bestaat daartussen een significant verschil?

Voorts vragen de leden hoe de verdagingsbepaling van art. 25, lid 2 AWR zich verhoudt tot de verdagingsregeling in art. 7:10, derde lid van de Awb? Gaat de AWR als bijzondere wet voor? Kan de inspecteur naar believen kiezen tussen beide bepalingen? Of kunnen de twee verdagingstermijnen cumulatief worden toegepast?

Geheimhoudingsplicht

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting opmerkt dat gegevens van een buitenlandse autoriteit wel aan een ander bestuursorgaan in Nederland doorgegeven mogen worden als de Belastingdienst op basis daarvan een nieuw gegeven heeft gegenereerd. Mag de Belastingdienst dan alleen het nieuw gegenereerde gegeven aan het andere bestuursorgaan doorgeven, of ook de buitenlandse informatie waarop dit (mede) gebaseerd is?

De leden vragen de regering, als dit laatste niet mag, hoe het andere bestuursorgaan zijn beslissing dan kan verdedigen in een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure?

Kentekenblokkade

De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de kentekenblokkade werkt indien iemand al een kenteken op zijn naam heeft staan? Wordt dit kenteken dan ook geblokkeerd? Wat er gebeurt er dan als hij toch in die auto blijft rijden? Kan de blokkade worden ontgaan door gebruik te maken van (buitenlandse) rechtspersonen?

De leden merken op dat de memorie van toelichting vermeldt dat in het verleden grote groepen aanslagen buiten invordering zijn gesteld, en dat dit regio-afhankelijk was. Zij verzoeken de regering toe te lichten hoe dit zich verhoudt tot de beoogde eenheid van beleid binnen de Belastingdienst?

Bestuurdersaansprakelijkheid

De memorie van toelichting geeft aan dat de administratieve last van een aansprakelijkstelling ruim een uur per geval is. De leden van de VVD-fractie vragen de regering deze berekening te specificeren. Zij vragen of deze berekening wel aansluit bij de complexiteit van de problematiek.

Waarom is de bestuurdersaansprakelijkheid van het voorgestelde art. 36b van de Invorderingswet 1990 (IW) beperkt tot aansprakelijkheidsschulden voor de loon- en omzetbelastingschulden? De bestuurdersaansprakelijkheid van art. 36 IW ziet immers ook op schulden ter zake van andere belastingen, zo merken de leden op. Zij vragen de regering toe te lichten hoe het voorgestelde art. 36b zich verhoudt tot art. 36, lid 5, onderdeel c van de IW?

Anoniementarief loonbelasting

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie of het anoniementarief ook geldt ten aanzien van vreemdelingen die niet in Nederland verblijven, en uitsluitend buiten Nederland werkzaam zijn voor een inhoudingsplichtige? Onder welke omstandigheden moet er loonbelasting op hun loon worden ingehouden (art. 2, lid 3 Wet LB 1964), zo vragen deze leden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Tichelaar

De wnd. griffier van de commissie,

Vente


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), Voorzitter Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD) en Irrgang (SP).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD) en Gerkens (SP).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/2004, 29 251, nr. 3, blz. 7.

XNoot
2

Nr. 04/02343.

XNoot
3

Zie recent Hoge Raad 9 december 2005, nr. 41 117, V-N 2005/60.4

XNoot
4

Hoge Raad 12 april 1978, BNB 1978/135 e.v.

Naar boven