30 322
Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 9 december 2005

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave Blz.

• Algemeen 1

• Inleiding 2

• Algemene doelmatigheidsbepaling 3

• Bankvordering en aantasten beslagvrije voet 4

• Zesmaandenfictie 6

• Renseignering 8

• Dwangsom 8

• Verkorten beslistermijnen 9

• Verdagingsmogelijkheid 11

• Geheimhoudingsplicht 11

• Algemene beginselen van behoorlijk bestuur 13

• Opstapresolutie 14

• Kentekenblokkade 14

• Bestuurdersaansprakelijkheid 14

• Administratieve lasten 14

• Evaluatie 15

• Preventieve maatregelen 15

• Uitbesteedde invordering 15

• Commentaar 15

• Artikelsgewijze toelichting 15

Algemeen

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben wel enkele vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben over het algemeen met instemming kennisgenomen van de voorstellen zoals die zijn gedaan. Wel zetten deze leden nog vragen bij een aantal voorgestelde maatregelen.

De leden van de LPF-fractie spreken hun waardering uit voor de intentie die uit het wetsvoorstel spreekt om de teugels van de fiscale rechtshandhaving aan te halen. Er zijn echter wel onderdelen van het wetsvoorstel die een kritische bespreking vergen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat belastingplichtigen die hun betalingsverplichtingen niet nakomen, gedwongen moeten worden om hun belastingschulden te betalen. Niet alleen omdat de bereidwillige belastingbetalers niet onder de wanbetalers mogen lijden, maar ook omdat een verslapte houding van de kant van de fiscus ten koste gaat van de belastingmoraal ten principale. Er mag niet met twee maten worden gemeten.

Genoemde leden zijn wel van mening dat er een balans moet zijn tussen het streven om mensen tot betalen van hun belastingschuld aan te zetten en de gekozen instrumenten om dit doel te bereiken. Bovendien menen zij dat pas gedacht moet worden over een aanpassing van de fiscale formele wetgeving als andere juridische opties niet meer volstaan. Met betrekking tot een aantal van de voorgestelde maatregelen hebben genoemde leden nog vragen of er wel sprake is van dit evenwicht.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de schriftelijke beantwoording door de regering in diverse nota’s naar aanleiding van verslagen van de Kamer de afgelopen periode niet altijd volledig is geweest. Op concreet gestelde specifieke vragen is meermalen een algemeen antwoord gegeven zonder nadere onderbouwing. Zo hebben deze leden bij diverse wetsvoorstellen vruchteloos verzocht een analyse te verstrekken waarop bepaalde berekeningen c.q. uitgangspunten van het wetsvoorstel gebaseerd waren. De leden van de VVD-fractie zouden het op prijs stellen als de regering bij dit, en toekomstige wetsvoorstellen, zijn beantwoording nauwkeuriger laat aansluiten op de gestelde vragen.

Algemene doelmatigheidsbepaling

De leden van de CDA-fractie vragen of de inspecteur niet ook zonder het voorgestelde artikel 64 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de mogelijkheid heeft om af te wijken van de bestaande wettelijke bepalingen, indien dat omwille van de doelmatigheid gewenst is. Per slot van rekening is een belangrijk deel van de jurisprudentie op het terrein van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel gebaseerd op het feit dat inspecteurs in gelijke gevallen andere afwegingen gemaakt hebben. Deze leden ontvangen graag een reactie hierop. Zien genoemde leden het juist dat het voorgestelde artikel 64 Awr in werkelijkheid een inperking is van de autonome beslissingsruimte van de inspecteur?

Genoemde leden delen de visie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) dat de in het derde lid van artikel 64 opgenomen delegatiebepaling wel erg ruim is. Het kan toch niet zo zijn dat zonder parlementaire controle kan worden bepaald wanneer mag worden afgeweken van de wet? Zij vragen of hier in ieder geval in een voorhangbepaling kan worden voorzien.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het voorgestelde artikel 64 Awr niet zal leiden tot een grotere verstarring van het beleid van de Belastingdienst? Kan de regering ingaan op de invloed van deze wijziging op de eenvormigheid van uitvoering? Hoe is met deze doelmatigheidsregeling de gelijke behandeling van belastingplichtigen gewaarborgd? Kan de regering, naar aanleiding van opmerkingen hierover van de Raad van State, ingaan op de rechtsbescherming van de belastingplichtige?

Het valt de leden van de VVD-fractie op dat in de memorie van toelichting weinig aandacht is besteed aan de rechtspositie van de belastingplichtige. In de voorgestelde bepaling en de memorie van toelichting wordt geen duidelijkheid geboden over de vorm waarin een dergelijke afspraak zal worden vastgelegd. Deze leden vernemen graag op welke wijze een dergelijke afspraak vastgelegd dient te worden. Anders blijft in de ogen van deze leden onduidelijkheid bestaan over de binding aan de afspraak en de rechtspositie van partijen.

De delegatiebevoegdheid zoals die in het derde lid wordt voorgesteld, vinden de leden van de VVD-fractie ruim. In de memorie van toelichting is slechts een zeer summiere toelichting op dit onderdeel van artikel 64 Awr gegeven, te weten dat de formalisering niet leidt tot een lagere uitkomst van de uit de Belastingwet voortvloeiende schuld of boete en dat de belastingplichtige of de inhoudingspichtige met de afwijking moet instemmen.

Deze leden staan in beginsel positief tegenover het feit dat de inspecteur weer een bevoegdheid heeft met belastingplichtige een praktische en doelmatige formalisering van de materiele belastingschuld of bestuurlijke boete te kunnen afspreken. Deze leden gaan er vanuit dat deze bevoegdheid in de praktijk ruim kan worden uitgelegd, zolang er maar verzekerd is dat het uiteindelijk per saldo verschuldigde bedrag aan belasting bij de schatkist binnenkomt. De leden van de VVD-fractie zijn positief dat een dergelijke praktische afspraak niet beperkt hoeft te blijven tot één onderneming, maar ook meerdere ondernemingen kan bevatten.

In het nader rapport inzake het wetsvoorstel wordt door de regering aangegeven dat van dit artikel geen gebruik kan worden gemaakt indien er nog verschil van mening bestaat over de hoogte van de belastingschuld. Deze leden verzoeken de regering de afweging of er wel of niet gebruik kan worden gemaakt van artikel 64 Awr te laten liggen bij de inspecteur en belanghebbende. Zonder uitputtend te zijn kunnen deze leden zich indenken dat in bijvoorbeeld de situatie dat er geen geschil van mening is over de berekening van de belasting maar uitsluitend over de toepassing van bijvoorbeeld het tarief, het voor beide partijen wenselijk en doelmatig kan zijn om in voorkomende gevallen gebruik te maken van de mogelijkheden van artikel 64 Awr. Een ander voorbeeld is als er slechts een dispuut is over een zeer klein onderdeel van de totaal verschuldigde belasting. Het dan per definitie niet kunnen toepassen van artikel 64 zou verstarrend werken. Deelt de regering dit standpunt? Zo nee, waarom niet?

Deze leden achten het onwenselijk dat het ministerie van Financiën de werking van artikel 64 Awr volledig autonoom bij ministeriële regeling kan bepalen. Van belang in dit verband is Aanwijzing 25 uit de Aanwijzingen voor de regelgeving (laatstelijk opgenomen in de Staatscourant 2004, nr. 213), waarin is vastgelegd dat elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk moet worden begrensd. Daarvan is in de betreffende bepaling geen sprake. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op welke wijze zij denkt deze aanwijzing in te vullen in onderhavig wetsvoorstel.

Kan de regering haar keuze om aanpassingen in deze regeling niet bij algemene maatregel van bestuur maar bij ministeriële regeling vast te leggen toelichten? Kan de regering bovendien verduidelijken aan welke aanpassingen zij denkt? Op welke wijze kan de Kamer zicht houden op de verdere regelgeving met betrekking tot deze toegenomen bevoegdheid van de inspecteur?

Kan de regering verduidelijken wat zij bedoelt met een doelmatige formalisering van een op te leggen bestuurlijke boete? Deze zinsnede impliceert namelijk dat de bestuurlijke boete nog niet is opgelegd. Artikel 67g Awr schrijft voor dat de beslissing van een inspecteur om een bestuurlijke boete op te leggen een voor bezwaar vatbare beschikking is. Kan de regering ingaan op de samenloop tussen voorgesteld artikel 64 van de Awr en bestaand artikel 67g Awr? Wordt de rechtsbescherming van de belastingplichtige, zoals vormgegeven in artikel 67g Awr niet doorkruist door voorgesteld artikel 64 Awr?

Deelt de regering de mening dat voor een afwijking van de belastingwetgeving zoals het voorgestelde artikel 64 Awr, die zou kunnen leiden tot ongelijke behandeling van groepen burgers, een Grondwetswijziging vereist is, zo vragen de leden van de fractie van de LPF. Zo nee, deelt de regering dan de mening dat artikel 64 Awr geen strijd met het gelijkheidsbeginsel als behoorlijk bestuur en/of als beginsel van behoorlijke wetgeving oplevert?

Bankvordering en aantasten beslagvrije voet

De leden van de CDA-fractie constateren dat de aanleiding voor het aantasten van de beslagvrije voet het aanpakken van notoire wanbetalers is. De werking van de bepaling is echter generiek van aard en zal derhalve in de praktijk een ruimere uitwerking hebben. Is het de bedoeling dat genoemde maatregel ook van toepassing is op de «normale» belastingbetaler? Kan voor deze laatste categorie niet worden volstaan met de huidige wetgeving? Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.

Kan een beeld worden gegeven van de grootte en de samenstelling van de groep notoire wanbetalers? Over welke openstaande bedragen gaat het gemiddeld?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de aantasting van de beslagvrije voet en het vereenvoudigd derdenbeslag op banktegoeden de positie van de ontvanger zullen versterken. Deze leden vragen zich echter af in hoeverre het aantasten van de beslagvrije voet zich slechts zal beperken tot «notoire wanbetalers», nu in de voorstellen geen bepaling is opgenomen wat er moet worden verstaan onder een «notoire wanbetaler». Daarnaast zetten deze leden vraagtekens bij de versterkte voorrangpositie van de fiscus als crediteur. Kan de regering hierop in gaan?

De leden van de PvdA-fractie zetten vraagtekens bij de bevoegdheid om belastingschulden op derden te verhalen. Een voorbeeld: iemand heeft een schuld bij de tandarts omdat hij niet tevreden is over de prestatie van de brug. Hij betwist de rekening op grond van de geleverde prestatie. Kan in zo’n geval de Belastingdienst bij de patiënt de belastingbetalingsschuld van de tandarts direct vorderen? Met welke waarborgen is het vaststellen van een schuld van een derde aan een belastingschuldenaar omgeven? Hoe zit het met betwiste schulden? Gaat de Belastingdienst vooraf een derde informeren over het voornemen om een betaling van een belastingschuld van een crediteur op hem te verhalen? Welke beroepsgang staat dan open? Is er een mogelijkheid van schorsende werking? Gaat het hier om kleine of juist grote schulden. Welke zorgvuldigheidseisen zijn van toepassing?

Deze leden ontvangen graag een zorgvuldige uitleg over de werking van preferente vorderingen.

Met verbazing hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het voornemen om boven op de beslagvrije voet voor de fiscus een extra beslagruimte te realiseren. Deze leden wijzen deze vorm van preferentie volstrekt af als onbetamelijk, onbillijk en onbehoorlijk.

Met zo’n maatregel wordt de preferentie van verschillende schuldeisers ondergraven.

Deze leden vragen of indien in de Invorderingswet 1990 voor de overheid een beslagvrije voet van 80% wordt ingevoerd of die dan alleen voor de Belastingdienst geldt of ook voor andere overheden? Wat betekent dat dan voor gemeenten en waterschappen en welke invloed heeft die nieuwe voet op de bijstand, het volume van verstrekkingen van de bijzonder bijstand en dergelijke gelijksoortige regelingen?

Genoemde leden vragen hoe het kan dat de Belastingdienst zich niet houdt aan de schone lei van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Nog steeds worden na de schone lei verklaringen van de door de rechter kwijtgescholden vorderingen verrekend met nabetalingen van heffingskortingen. Ondanks klachten van de rechterlijke commissies wordt deze niet legale praktijk nog steeds gevolgd vanwege automatiseringsknelpunten. Deze leden ontvangen hierop graag een reactie van de regering.

Nu de regering het voornemen heeft om zonder zorgvuldige berichtgeving en toetsing door de rechter eigenhandig vorderingen op derden te innen, lijkt het de leden van de PvdA-fractie dat in dat geval door derden betwiste vorderingen die derden ook in problemen kan brengen met waarborgen moet worden omgeven. In de eerste plaats dient ten minste twee maanden vooraf door de Belastingdienst kennis te worden gegeven van het voornemen tot derden-inning. Ten tweede dient, indien achteraf blijkt dan ten onrechte geïnd is, er naast de wettelijke rente ook een vergoeding voor de ontstane schade door de Belastingdienst betaald te worden van € 500 per keer. Bij hogere bedragen gaat het om een percentuele vergoeding. Deze leden vragen de regering zulk een regeling onderdeel te laten zijn van het wetsvoorstel. Graag ontvangen zij hierop een reactie.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering geen rekening gehouden heeft met de WSNP en de minnelijke regeling bij schulden. Immers, zodra de Belastingdienst tussentijds via derdenbeslag een derdenbelastingschuld bij een sanering niet incasseert, is de schuldsanering mislukt en wordt deze beëindigd dan wel een faillissement uitgesproken. Deze leden vragen op welke wijze de regering voorkomt dat zoiets gebeurt als gevolg van de derdenbeslagregeling. Deze leden vragen hoe het zit met de preferentie van vorderingen tussen schuldeisers zoals die in de WSNP zijn vastgesteld en de werkwijze die de regering zich met dit wetsvoorstel voorstelt.

Op welke wijze gaat de regering regelen dat nooit zonder voorafgaande kennisgeving, met een minimale termijn van 2 maanden, op derden een beslag of invordering gelegd wordt, waarbij wordt toegelicht op welke wijze en waar dat beslag of die invordering zal worden gedaan?

Heeft de regering zich gerealiseerd dat bij de voorgestelde regeling de derde die zich van geen kwaad bewust is in grote financiële problemen kan komen bij het voldoen van de eigen verplichtingen als er op korte termijn een vordering wordt geïnd die hij betwist of waarover hij met de crediteur andere betalingsafspraken heeft gemaakt? Wat is de opvatting van de regering daarover, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe snel het signaal verwijderd wordt indien alsnog betaling van de wegenbelasting heeft plaatsgevonden. Welke controle gaat daar op plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering uit te leggen waarom de toelichting die opgenomen wordt in de Leidraad Invordering 1990 niet in de Invorderingswet 1990 zelf wordt opgenomen? Acht de regering aanpassing van de reikwijdte van de wettelijke mogelijkheid tot aantasting van het bestaansminimum, welk nu ook strekt tot niet notoire wanbetalers, mogelijk? Kan de regering op enigerlei wijze verduidelijken hoe wordt verzekerd dat de in de toelichting verwoordde doelgroep van notoire wanbetalers de enige groep zal zijn op wie de mogelijkheid tot aantasting van de beslagvrije voet toegepast zal worden? Hoe denkt de regering over een integrale afweging van het stelsel van voorrechten en verhaalsmogelijkheden voor de fiscus tegen de rechten van andere schuldeisers, zoals ook de Raad van State suggereert? Kan de regering ingaan op de rechtsbescherming van de belastingschuldige in het geval deze toepassing van het derdenbeslag betrekking heeft op de niet notoire wanbetaler? Kan de regering ingaan op het gebruik van vereenvoudigd derdenbeslag voor zover dit van toepassing is op invordering binnen de beslagvrije voet, binnen het massale invorderingproces? Kan de regering inzichtelijk maken wat de verwachting is met betrekking tot gebruikmaking van deze rechtsmiddelen binnen voorliggend wetsvoorstel en de capaciteit binnen de rechterlijke macht?

De leden van de SP-fractie willen graag een reactie van de regering op het commentaar van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOB) op het aantasten van de beslagvrije voet. Waarom vindt de regering het geoorloofd dat op deze manier inbreuk wordt gemaakt op het bestaansminimum en waarom kan dit instrument generiek worden ingezet, terwijl het bedoeld is om de notoire wanbetaler aan te pakken?

Zesmaandenfictie

Met de introductie van de zesmaandenfictie wordt de positie van de inspecteur aanzienlijk verbeterd en die van de werkgever in gelijke mate bemoeilijkt. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze maatregel zich verhoudt tot het voornemen van dit kabinet om te komen tot administratieve lastenverlichting.

Door de omkering van de bewijslast zouden werkgevers die te goeder trouw te werk zijn gegaan, wel eens onevenredig hard kunnen worden getroffen. Lijden door het automatisch opleggen van een naheffingsaanslag van zes maanden, de goeden niet onder de kwaden? Is het mogelijk hen, wat betreft soms ingewikkelde administratieve handelingen, te ontzien en de verantwoordelijkheid voor de informatievordering bij de belastinginspecteur te leggen in plaats van bij de werkgever?

De leden van de PvdA-fractie vragen of met de invoering van de eerste-dagmelding bij het UWV in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) het invoeren van de zesmaandenfictie nog wel noodzakelijk is.

De tegenbewijsregeling zoals opgenomen is slechts voldoende als aangetoond wordt dat er in het geheel geen dienstbetrekking bestond. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering kan ingaan op het feit dat het niet mogelijk is om aan te tonen dat er weliswaar een dienstbetrekking bestond maar dat deze korter bestond dan zes maanden? Hoe constateert de inspecteur dat er sprake is van een dienstbetrekking? Is dat een momentopname? In hoeverre dient de inspecteur zijn vaststelling dat er sprake is van een dienstbetrekking te motiveren? Artikel 54 Awr bepaalt dat bij niet voldoen aan administratieve verplichtingen als gevolg van overmacht een mildere bewijslast van toepassing is, namelijk «aannemelijk maken». Hoe verhoudt zich deze bepaling tegenover het voorgestelde artikel 30a Wet op de loonbelasting 1965 (Wet LB), zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van fraudebestrijding. De controleverplichting wordt volgens deze leden evenwel zwaar op de schouders van werkgevers gelegd. De administratieve last wordt volgens deze leden daarmee voor werkgevers opnieuw verhoogd. Staat dat niet haaks op het beleidsuitgangspunt van de regering de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven terug te dringen? Ook werkgevers die volledig te goeder trouw handelen worden hierdoor mogelijk «getroffen». Hierbij wordt tevens opgemerkt dat geen sprake is van een verplichting tot een simpele registratie. Er wordt namelijk ook een extra – niet eenvoudige – controleverplichting bij de werkgever neergelegd. Immers, als het sofi-nummer niet juist blijkt te zijn of indien er gebreken kleven aan de verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten van arbeid, ligt het risico bij de werkgever. De werkgever is in die situatie namelijk gehouden om het 52%-tarief toe te passen en zal hiermee bij een eventuele controle geconfronteerd kunnen worden.

Genoemde leden onderschrijven, zoals al aangegeven, het belang van fraudebestrijding. De zesmaandenfictie in combinatie met een omgekeerde en verzwaarde bewijslast levert echter een extra zware last op voor inhoudingsplichtigen. Door het invoeren van een dergelijke maatregel worden ook werkgevers die volledig te goeder trouw zijn, getroffen. De leden van de VVD-fractie dringen erop aan de invoering van de voorgestelde artikel 30a van de Wet LB te heroverwegen. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de regering.

In dit verband maken de leden van de VVD-fractie zich zorgen over de zogenaamde eerstedagmelding zoals die op grond van de Wfsv op 1 juli 2006 zal worden ingevoerd. Bij deze aanmelding dient onder andere het sofi-nummer van de werknemer te worden opgegeven. Voor wat betreft de vanuit het buitenland in Nederland te werk gestelde werknemers zullen zich naar de mening van de leden van de VVD-fractie in de praktijk de volgende knelpunten voordoen. Voor medewerkers van buiten de Europese Unie hangt de aanvraag van een sofi-nummer samen met de aanvraag van een verblijfsvergunning. Na aankomst in Nederland kan het circa twee tot acht weken duren voordat men het sofi-nummer mag aanvragen bij de Belastingdienst. Daarom, ondanks dat de tewerkstellingsvergunning al is afgegeven en de werknemer uit dien hoofde in Nederland arbeid mag verrichten, loopt de werkgever het risico van een sanctie omdat aan één van de eisen van de eerste-dagmelding (het verstrekken van het sofi-nummer) niet kan worden voldaan. Een oplossing bestaat volgens deze leden thans niet; het zodanig maken van een afspraak met de Belastingdienst dat bijvoorbeeld op één dag zowel de verblijfsvergunning als het sofi-nummer kan worden aangevraagd, is in de praktijk niet haalbaar. Bovendien zijn sommige filialen van de Belastingdienst pas bereid om de afspraak te maken op het moment dat de registratie van de immigrant bij hen bekend is. Ook voor werknemers van binnen de Europese Unie speelt deze problematiek. Ook zij moeten immers beschikken over een sofi-nummer. Ook hier moet een afspraak met de Belastingdienst worden gemaakt, maar liggen er doorgaans een aantal weken tussen het moment waarop de afspraak wordt gemaakt en de daadwerkelijke afspraak. Uit de praktijk is de leden van de VVD-fractie gebleken dat er grote bezorgdheid over deze knelpunten bestaat en zich ook uitstrekken naar de werking van onderhavig wetsvoorstel. Voorzover het gaat om de werknemers van binnen de Europese Unie, hebben deze leden de vraag of dit vereiste haaks op het beginsel van vrij verkeer staat. Deze leden vragen dan ook of deze knelpunten bekend zijn bij de regering en welke maatregelen de regering denkt te treffen om deze knelpunten op te heffen? Kan de regering tevens aangeven hoe de problematiek rond de eerste-dagmelding zich verhoudt tot de onderhavige voorstellen, en op welke wijze deze problemen weggenomen kunnen worden?

De Raad van State constateert dat de zesmaandenfictie vatbaar is voor tegenbewijs in de vorm van verzwaarde tegenbewijsregeling «behoudens voorzover blijkt» en stelt voor de mildere vorm van tegenbewijs op te nemen, te weten «aannemelijk maken».

De regering acht het in het kader van bestrijding van zwart werk en illegale tewerkstelling gepast het bewijsrisico verzwaard neer te leggen bij de partij die het makkelijkst het bewijs kan leveren, zo leiden deze leden af uit het nader rapport. Zo merkt de regering in het nader rapport op dat alle vormen van bewijs openstaan en tevens tegen het oordeel van de inspecteur de normale bezwaar- en beroepsgang openstaan, derhalve acht zij de bewijslastverdeling niet onredelijk. De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom juist voor het verzwaarde karakter van de bewijslast is gekozen. Kan de regering inhoudelijk ingaan op haar motivering niet voor de mildere bewijslast van «aannemelijk maken» te kiezen? De tegenbewijsregeling zoals opgenomen in de wet is slechts voldoende als aangetoond wordt dat er in het geheel geen dienstbetrekking bestond. Kan de regering ingaan op de consequentie van deze formulering dat aantonen dat de dienstbetrekking wel bestond maar voor een periode korter dan zes maanden niet voldoet?

Kan de regering, met het oog op de inzichtelijke toepassing en consequenties van voorliggende fictie, ingaan op de wijze waarop de inspecteur constateert dat er sprake is van een dienstbetrekking? Kan met een momentopname, bijvoorbeeld een steekproefsgewijze, eenmalige controle, een dienstbetrekking en de daarmee gepaard gaande gezagsverhouding, geconstateerd worden? In hoeverre dient de inspecteur zijn constatering dat er sprake is van een dienstbetrekking te motiveren?

Artikel 54 Awr bepaalt dat bij het niet voldoen aan administratieve verplichtingen als gevolg van overmacht een mildere bewijslast van toepassing is, namelijk «aannemelijk maken». Als de inhoudingsplichtige dit tegenover de inspecteur dient te bewijzen zou op grond van artikel 30a Wet LB een verzwaarde bewijslast van toepassing zijn. Kan de regering hier op ingaan?

Dit leidt tevens tot de volgende vraag. Als de wet in de vorm van artikel 27e Awr al een verzwaarde bewijslastregeling kent bij het niet voldoen aan administratieverplichtingen – met een overmachtclausule in artikel 54 Awr – in hoeverre is het nogmaals opnemen van een verzwaarde bewijslast in de Wet LB noodzakelijk?

Renseignering

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering de bevoegdheden van de Belastingdienst om bij de belastingplichtigen en bij derden informatie te vorderen verder verruimt. Genoemde leden menen dat verdere uitbreiding van deze verplichting gelijke tred moet houden met een verbetering van de rechtsbescherming op dit terrein. Van een verbetering van de rechtsbescherming is echter geen sprake, op welke wijze zou dat mogelijk zijn?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering overweegt de renseigneringsverplichting uit te breiden naar andere groepen, zoals schadeverzekeraars en veilinghuizen. Kan de regering aangeven hoe het overleg met de beoogde doelgroep vordert? Tevens zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd wie nog meer zullen worden verplicht tot renseignering.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting opmerkt de renseignering uit eigen beweging uit te breiden naar andere groepen, hierbij denkt zij onder meer aan schadeverzekeraars en veilinghuizen. In overleg met de organisaties van deze doelgroepen zal de reikwijdte en de wijze van renseignering vastgesteld worden.

Zal de regering de Kamer op de hoogte houden van deze ontwikkelingen?

Dwangsom

De leden van de CDA-fractie constateren dat – zolang er geen evaluatie heeft plaatsgevonden van de civielrechtelijke mogelijkheden om tot een dwangsom te komen – geen nadere voorstellen zullen worden gedaan ter introductie van een bestuurlijke dwangsom in de fiscaliteit. Op welke termijn zal deze evaluatie worden uitgevoerd en overweegt de regering een gelijkwaardig alternatief waar zij in de memorie van toelichting op doelt? Zo ja, in welke richting denkt de regering dan?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting aankondigt dat zij voornemens is de nakoming van inlichtingenverplichtingen, en met name die ten aanzien van derden, te gaan afdwingen via civiele procedures onder toepassing van dwangsommen. Bovendien wordt de groep van administratieplichtigen die automatisch inlichtingen over derden moeten verstrekken, uitgebreid. Deze leden willen graag benadrukken dat er nog steeds een gebrek aan rechtsbescherming bestaat op het gebied van de inlichtingenverstrekking. Een vordering van inlichtingen is immers geen besluit waartegen bezwaar openstaat. De Belastingdienst beschikt op dit terrein al over ruime bevoegdheden. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het voornemen van de regering terughoudend te zijn met de invoering van een vergaand instrument als een last onder dwangsom. Deze leden vernemen graag in hoeverre voorstellen van de regering verwacht kunnen worden met betrekking tot het openstellen van bezwaar tegen een vordering van inlichtingen.

In de memorie van toelichting licht de regering toe dat de Belastingdienst opdracht heeft gekregen ervaring op te doen met het vorderen van een last onder dwangsom via een civielrechtelijke procedure en deze ervaringen te evalueren. Zolang de evaluatie nog niet heeft plaatsgevonden zullen er geen voorstellen gedaan worden om de dwangsom in de fiscaliteit op te nemen. Eventuele gelijkwaardige alternatieven kunnen wel voorgesteld worden.

Kan de regering een indicatie geven van de termijn waarbinnen de evaluatie van de Belastingdienst naar de Kamer komt? Als de civiele dwangsom een prima procedure blijkt te zijn, is dan een alternatief voor de dwangsom nog nodig?

Hoewel de LPF-fractie het gebruik van de bestuursrechtelijke dwangsom toejuicht, keurt zij het gebruik van de civiele dwangsom af. Ten eerste vanwege de zogenaamde «doorkruisingsleer» op grond van het arrest Staat/Windmill en ten tweede, omdat op deze wijze een wens van een Kamermeerderheid (CDA, VVD en D66) wordt genegeerd. Waarom is de civiele dwangsom naar de mening van de regering niet strijdig met de «doorkruisingsleer»?

Deelt de regering de mening van de leden van de LPF-fractie dat door gebruik te maken van de civiele dwangsom de wens van de Kamermeerderheid dat de Belastingdienst geen gebruik mag maken van een dwangsom wordt genegeerd? Zo nee, waarom niet?

Hoe verhoudt de dwangsom op grond van de vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken 29 702) zich tot het gebruik van een civiele dwangsom?

Verkorten beslistermijnen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering – ondanks de kritiek van de Raad van State – behoefte blijft houden aan afwijkende termijnen ten opzichte van de Awb. Een efficiënt bestuursorgaan moet genoeg hebben aan de beslistermijnen van de Awb. Zo ver is de Belastingdienst echter nog niet. Genoemde leden zijn van mening dat – om het probleem op te lossen – niet de fiscale beslistermijnen moeten worden aangepast, maar dat de Belastingdienst ervoor moet zorgen om binnen de gestelde termijnen te beslissen. Op welke wijze is de regering van plan de beslistermijnen in de praktijk verder terug te dringen?

Voor de leden van de fractie van de PvdA is toch nog niet duidelijk waarom de initiële beslistermijn voor de Belastingdienst langer zou moeten zijn de beslistermijnen die in de Awb worden gehanteerd? Zeker gezien het feit dat ruim 90% van de beslissingen wel binnen de Awb-termijnen wordt afgehandeld.

Het heeft deze leden uitermate verbaasd dat automatisering bij de Belastingdienst leidt tot een langere verwerkingsduur en daarmee een belemmering vormt voor het hanteren van Awb-conforme beslistermijnen. Is het niet juist de bedoeling dat automatisering de verwerkingsduur bespoedigt, zo vragen deze leden?

De leden van de VVD-fractie constateren dat het regelmatig voorkomt dat een belastinginspecteur niet binnen een jaar op een bezwaarschrift beslist, zonder dat hij met toestemming van de staatssecretaris die termijn heeft verlengd. Een voorbeeld daarvan is een uitspraak van de rechtbank Haarlem (LJN: AU4889, Rechtbank Haarlem, 05/250, 05/251, 05/1218, 05/1219, 05/1852) Naar aanleiding van onderhavig wetsvoorstel vernemen de leden van de VVD-fractie graag in hoeveel gevallen belastinginspecteurs de afgelopen 5 jaar de éénjaarstermijn hebben overschreden zonder dat de vereiste toestemming van de staatssecretaris gegeven was. Tevens vernemen deze leden graag in hoeveel gevallen daartegen beroep is ingesteld. In het verlengde hiervan vragen deze leden welke maatregelen de regering kan en wil nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst zo min mogelijk gebeurt.

In het nader rapport wordt ten aanzien van de beslistermijnen opgemerkt: «het feit dat een groot aantal belastingbeschikkingen ingewikkelde problematiek betreft». Deze stelling bevreemdt de leden van de VVD-fractie, omdat de forfaitaire proceskostenvergoeding in belastingzaken op de helft is gesteld van de vergoeding voor zaken betreffende het overige bestuursrecht met als argument dat fiscale zaken vaak juist eenvoudig van aard zouden zijn. Hoe verhouden deze argumentaties zich tot elkaar? Graag een uitgebreide en onderbouwde reactie. Is de regering bereid de vergoeding in belastingzaken in het Besluit proceskosten bestuursrecht gelijk te stellen met het overige bestuursrecht indien zij van mening blijft dat belastingzaken «ingewikkelde problematiek» betreft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom in afwijking van de termijnen in de Awb is gekozen voor de termijn van dertien weken. Voor beslissingen op aanvragen geldt een termijn van acht weken. Bij de uitspraak op bezwaarschrift bedraagt de termijn zes weken, die in sommige gevallen nog verlengd kan worden met vier weken. Het is voor deze leden onduidelijk waarom in belastingzaken een termijn van dertien weken gehanteerd zou moeten worden. Zij zouden graag zien dat Awb-conforme termijnen in de Awr worden opgenomen. Graag een reactie van de regering.

Over de doelmatigheid van de termijn van dertien weken voor de beslissingen op bezwaar wordt in het wetsvoorstel opgemerkt dat de geautomatiseerde verwerking er in een aantal gevallen toe leidt dat de termijnen van de Awb niet worden gehaald. Volgens deze leden blijkt echter dat de Belastingdienst de belastingplichtige in veel gevallen voorafgaand aan de geautomatiseerd verwerkte beslissing al per brief op de hoogte stelt van de komende beslissing. Een afwijking van de algemene Awb-termijnen is dan ook om deze reden volgens de leden van de fractie van de VVD niet nodig.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de voorgestelde regeling niet geldt voor bezwaarschriften op het gebied van de Wet waardering onroerende zaken en gemeentelijke belastingen. De motivering die voor die afwijking wordt gegeven, is voor deze leden weinig overtuigend. Deze leden ontvangen graag een nadere reactie. Deelt de regering het standpunt dat de thans aangedragen motivering geen reden kan zijn voor afwijking, maar veeleer er voor pleit dat gemeenten, in overeenstemming met artikel 3:2 Awb, die primaire besluiten beter funderen?

Kan de regering inzichtelijk maken binnen welke termijn een beslissing wordt genomen op de 10% van de bezwaarschriften die niet binnen Awb-conforme termijn wordt afgehandeld? Kan de regering verzekeren dat, mede met het oog op haar argument dat de rechterlijke macht niet overbelast dient te worden, deze 10% van de bezwaarschriften wel binnen 13 weken kunnen worden afgehandeld?

De overweging bij de Awr blijkt in 90% van de gevallen niet op te gaan, in hoeverre is gerechtvaardigd dat voor belastingzaken een andere systematiek dan de Awb geldt? Als bovendien ook wordt meegenomen in deze overweging dat de Awb verlenging van de beslistermijn mogelijk maakt als het bijvoorbeeld meer ingewikkelde problematiek betreft? Als voorwaarde voor deze verlenging geldt dat het bestuursorgaan binnen acht weken de belanghebbende ervan op de hoogte stelt. Wat inhoudt dat binnen 8 weken vastgesteld dient te worden dat de casus zich niet leent voor tijdige afdoening. Als wordt bedacht dat de regering in voorliggend wetsvoorstel een beslistermijn van 13 weken voorstelt juist met het oog op meer tijdrovende zaken, dan lijkt het aannemelijk dat het bestuursorgaan in staat moet worden geacht om in 8 weken te beoordelen dat het een meer omvangrijke casus betreft. Kan de regering op het hier gestelde inhoudelijk ingaan?

Kan de regering inzichtelijk maken hoe lang precies deze verwerkingstermijn is bij een piek in de bezwaarschriften?Hoe hoog is de hoogste piek in een jaar? Is er een bepaalde cyclus binnen deze bezwaarschriftenafhandeling waarneembaar waarop eventueel geanticipeerd kan worden binnen het systeem?

De leden van de fractie van de SP vragen zich, met de Nederlandse Orde van Advocaten, af waarom er nog steeds een uitzondering wordt gemaakt voor de Belastingdienst, met betrekking tot de beslistermijnen en waarom de belastingplichtige niet over alle op hem of haar betrekking hebbende stukken kan beschikken.

De leden van de LPF-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor een beslistermijn van 13 weken en niet een Awb-conforme termijn van zes weken? Hoe verhoudt dit regeringsvoorstel tot het voorstel van de leden Luchtenveld en Wolfsen om te komen tot een dwangsom bij niet-tijdig beslissen?

Wat is de reden dat de beslistermijn van 13 weken niet geldt voor bezwaarschriften inzake de Wet WOZ en gemeentelijke belastingen?

Verdagingsmogelijkheid

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten hoe zij de invulling van deze ministeriële regeling (artikel 256 Awr) vormgeeft, met het oog op haar uitspraak dat het ministerie van Financiën geen informatie heeft bijgehouden over de gevallen waarin gebruik gemaakt is van deze verdaging? Kan de regering nader ingaan op de opmerking van de Raad van State dat het onder rechterlijke controle brengen van beslistermijnen de rechtszekerheid voor de belastingplichtige vergroot en hierbij tevens de invulling en werking van de ministeriële regeling betrekken?

Kan de regering verduidelijken op welke wijze de Awb niet toereikend is voor de behandeling van belastingbezwaarschriften, waardoor duidelijk wordt op welke gronden het afwijken van de Awb nu nog is gerechtvaardigd?

Geheimhoudingsplicht

Ondanks het advies van de Raad van State om het opheffen van de geheimhoudingsplicht ten opzichte van het verstrekken van gegevens aan belastingplichtigen die henzelf betreffen bij wet te regelen in plaats van bij wege van ontheffing door de staatssecretaris, houdt de regering toch aan dat laatste vast, behalve wanneer het om gegevens gaat die door de belanghebbende zelf aan de Belastingdienst zijn verstrekt. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een ieder toegang moet hebben tot alle op hem of haar betrekking hebbende gegevens, ongeacht de herkomst van die gegevens. In een evenwichtige relatie tussen Belastingdienst en belanghebbende moet het niet zo kunnen zijn dat de Belastingdienst de belastingheffing van de belanghebbende (mede) baseert op informatie, die voor de belanghebbende niet toegankelijk is. Graag een reactie van de regering.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie zich op dit punt af wat de consequenties zijn van onderhavige maatregel voor de mogelijkheid voor gegevensuitwisseling met de Nma?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven hoe het voorstel dat gegevensuitwisseling door de Belastingdienst niet wordt beperkt tot het handhaven van inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen zich verhoudt met het Europees recht en artikel 9 WBP?

Voorts vragen deze leden waarom het opheffen van de geheimhoudingsplicht tegenover individuele belastingplichtigen niet verder strekt dan de gegevens die de belastingplichtige zelf heeft verstrekt? Is het niet vreemd dat een belastingplichtige in een procedure niet kan beschikken over gegevens die de Belastingdienst bekend zijn, maar waarover de belastingplichtige zelf geen beschikking heeft?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de geheimhoudingsplicht in het wetsvoorstel een beter wettelijk kader heeft gekregen. De Belastingdienst beschikt door zijn zeer ruime bevoegdheid bij het opvragen van gegevens van belastingplichtigen vaak over zeer gevoelige informatie. Om de privacy van de belastingplichtige te waarborgen moet de Belastingdienst de geheimhouding van deze informatie kunnen garanderen. In dat kader is het ongewenst dat gegevens van belastingplichtigen automatisch worden uitgewisseld met andere overheidslichamen. Deze leden zien graag bevestigd dat de Belastingdienst met dergelijke uitwisselingen zeer terughoudend moet zijn, met name in de gevallen waarin de wettelijke verplichting daartoe ontbreekt. Zij dringen erop aan de lijst zoals die in de ministeriële regeling wordt opgenomen beperkt te houden en voorts een zeer beperkt ontheffingsbeleid te voeren onder de werking van het voorgestelde artikel 67, lid 3 Awr. Deze leden vragen de toezegging dat deze werkwijze zal worden gehanteerd.

Het is verheugend dat nu wettelijk wordt vastgelegd dat de geheimhoudingsplicht niet geldt ten opzichte van de belastingplichtige zelf. Te betreuren is echter dat deze plicht niet verder gaat dan de gegevens die de belastingplichtige zelf heeft verstrekt. De leden van de VVD-fractie vinden dat belastingplichtigen in de praktijk te vaak worden geconfronteerd met een Belastingdienst die geen openheid van zaken wil geven, ook niet als het hun eigen belastingaangelegenheden betreft. In de rechtspraak is naar voren gekomen dat de Belastingdienst ook onder de huidige regeling niet altijd handelt volgens de regels van de Awb. Op 30 september 2005 hebben de leden Crone en Dezentjé Hamming over een dergelijke zaak nog vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën.

Nu in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de bestuurdersaansprakelijkheid aan te scherpen, wijzen de leden van de VVD-fractie op het belang dat de belastingplichtige heeft bij voldoende informatie over de aanslagen waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. Deze leden vragen daarom toe te zeggen dat de Belastingdienst meer openheid van zaken geeft aan de belastingplichtige zelf, opdat deze tenminste de beschikking krijgt over de gegevens waarop hij op grond van de Awb recht heeft.

Bij de leden van de VVD-fractie komt een beeld naar voren van een Belastingdienst die zijn handelen met geheimzinnigheid omhult. Het is dan ook te betreuren dat in het wetsvoorstel wordt beoogd een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur af te sluiten voor belastingplichtigen die meer openheid van de Belastingdienst vragen. Deze leden vrezen een uitholling van de rechtsbescherming wanneer na 1 januari 2006 geen beroep op de WOB meer mogelijk is. Bovendien denken deze leden dat de transparantie bij de Belastingdienst zal afnemen. Graag een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie willen benadrukken dat de geheimhoudingsplicht ten opzichte van belastingplichtigen en de bescherming van hun privacy geen beletsel mag zijn voor een open en transparant werkende Belastingdienst. Deze leden dringen erop aan dat de Belastingdienst openheid van zaken blijft geven over door haar gevoerd beleid. Is de regering bereidt deze toezegging te geven? Graag een reactie.

De regering merkt op dat wijziging van een ministeriële regeling toch een bepaalde tijd vergt. In situaties waarin gegevens op korte termijn verstrekt moeten worden is het niet altijd mogelijk te wachten tot deze ministeriële regeling gewijzigd is, daarom is gekozen voor ontheffing door de Minister. De regering voegt daaraan toe dat voorzover deze gegevensverstrekking een structureel karakter krijgt de ministeriële regeling bij de eerstvolgende periodieke wijziging zal worden aangepast.

Hieruit lijkt voort te vloeien dat de ontheffing ook gebruikt kan worden voor niet structurele gegevensverstrekking aan bestuursorganen die (nog) niet opgenomen zijn in de ministeriële regeling. De leden van de VVD-fractie vragen zich af om wat voor soort gegevens dit zou kunnen gaan? Wat zijn de consequenties indien als voorwaarde voor de ontheffing gesteld zou worden dat het moet gaan om een structurele gegevensverstrekking, zodat de ontheffing alleen gebruik wordt om vooruit te lopen op de wijziging van de ministeriële regeling?

In voorgesteld artikel 67 Awr wordt echter de gegevensuitwisseling niet beperkt tot inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. De doelbinding wordt helemaal losgelaten, zodat voor iedere uitoefening van een publieke taak bij een bestuursorgaan de ontheffing van de geheimhoudingsplicht geldt. Kan de regering ingaan op de verenigbaarheid met Europees recht en daarmee artikel 9 WBP, nu de gegevensuitwisseling door de Belastingdienst niet beperkt wordt tot het handhaven van inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen? Kan door belanghebbenden artikel 9 WBP ingeroepen worden tegen de toepassing van artikel 67 Awr?

Welke consequenties zijn verbonden aan de ontheffing van geheimhouding binnen het gegevensverkeer tussen de Nederlandse mededingingsautoriteit en de Belastingdienst?

De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat de reikwijdte van het ontheffingenstelsel in het voorliggende voorstel wordt beperkt. Kan de regering dit nader toelichten, gezien ook de – uit de huidige regeling overgenomen – algemene bepaling tot ontheffing door de Minister, zoals opgenomen in het derde lid van artikel 67 Awr? Hoe wordt bepaald wat noodzakelijk is voor goede vervulling van een publiekrechtelijke taak, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de Raad van State dat belastingplichtigen belang kunnen hebben bij de codificatie van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De regering geeft aan dat deze codificatie een nader onderzoek vergt en een afweging die buiten dit wetsvoorstel valt.

Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien? Kan wetgeving op dit onderdeel verwacht worden, gezien de instemmende opmerkingen van de regering dat codificatie van belang is voor belastingplichtigen? Zo ja, op welke termijn kan dit dan worden verwacht?

Opstapresolutie

Kan de regering nader toelichten dat sfeerovergang bij storting van buitenlandse aandelen doorgaans niet aanwezig is, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Het uitgebreide voorstel van de Raad biedt ook mogelijkheden om de claim in Nederlandse verhoudingen te behouden door de voorwaarde dat de aandelenruil niet gericht mag zijn op het ontgaan of uitstellen van belasting. Kan de regering hier nader op ingaan?

In de memorie van toelichting merkt de regering op dat deze regeling in de dividendbelasting een antimisbruikbepaling is (pagina 23 memorie van toelichting). In het nader rapport merkt de regering, naar aanleiding van suggesties van de Raad van State om van de regeling een volwaardige antimisbruik-bepaling te maken, dat voorliggende regeling een anti-claimverliesbepaling is en geen antimisbruikbepaling. Kan de regering deze tegengestelde toelichtingen verklaren?

Kan de regering ingaan op het feit dat de voorwaarde die gesteld wordt, namelijk dat de regeling van toepassing is tenzij er sprake is van het ontgaan of uitstellen van belasting, bewerkstelligt dat misbruik voorkomen wordt?

Kentekenblokkade

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering aankijkt tegen het toevoegen van een soortgelijke minimumvoorwaarde voor notoire wanbetalers aan de regeling die het mogelijk maakt de beslagvrije voet aan te tasten (artikel 19 Invorderingswet 1990, zie § 3.3)?

Bestuurdersaansprakelijkheid

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de uitbreiding van de bestuurdersaansprakelijkheid in de zin dat deze ook geldt voor de aansprakelijkheidsschulden – voor de loon- en omzetbelasting – van een rechtspersoon die onderworpen is aan de heffing van vennootschapsbelasting. Voorkomen moet worden dat het ontbreken van een dergelijke wettelijke bepaling misbruik in de hand werkt. Deze leden zetten echter grote vraagtekens bij de verlenging van de periode die relevant is voor de vaststelling of er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van drie naar zeven jaar.

Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat bestuurdersaansprakelijkheid pas kan worden ingeroepen als het lichaam in gebreke is gebleven haar schulden te betalen?

De leden van de VVD-fractie geven de voorkeur aan een referentieperiode van drie jaar, voorafgaand aan het tijdstip waarop de uitlener in gebreke is gebleven. De uitbreiding van de driejaarsperiode naar een periode van zeven jaar betekent een oneigenlijke uitbreiding van de toetsing van de onbehoorlijkheid in het bestuur van de aansprakelijk gestelde bestuurder en is om die reden niet wenselijk. Graag een reactie van de regering.

Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op de eventuele toename van het gebruik van openstaande rechtsmiddelen en de capaciteit binnen de rechterlijke macht? Kan de regering ook ingaan op invloed van voorliggend wetsvoorstel op het benodigde personeel binnen de Belastingdienst?

Evaluatie

Zal de regering de wet binnen enkele jaren evalueren? Welke doelstellingen zullen hiervoor als uitgangspunt worden genomen, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Preventieve maatregelen

Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat het voorkómen van belastingschulden altijd beter is dan deze achteraf proberen weg te werken. In de praktijk doet zich hier een knelpunt voor bij mensen met IB-inkomsten bij wie geen loonbelasting wordt ingehouden. Zij ontvangen de inkomsten en pas in het jaar daarop moet belasting worden betaald. Zou de fiscus niet aan de praktijk tegemoet komen als aan mensen bij wie geen loonbelasting wordt ingehouden de mogelijkheid wordt geboden het verschuldigde belastingbedrag over de ontvangen IB-inkomsten al in de loop van het belastingjaar aan de fiscus over te maken? Hierdoor hoeven zij dit bedrag niet op een aparte rekening te zetten, met de kans dat het geld onverhoopt voortijdig aan andere zaken wordt uitgegeven.

Voor het terugdringen van de individuele belastingschulden is het van evident belang dat de belastingplichtige een helder en duidelijk inzicht heeft in zijn uitstaande belastingschulden en in de reeds afgedragen gelden. Het blijkt echter onmogelijk om hier een overzicht van te ontvangen van de Belastingdienst. Als hier om verzocht wordt, krijgt men te horen dat men de ontvangen (voorlopige) aanslagen maar moet bewaren en deze zelf onder elkaar moet zetten. Op deze documenten worden reeds gedane betalingen echter niet vermeld. Zou het niet mogelijk zijn om de belastingplichtigen op verzoek alsnog van dergelijke overzichten te voorzien?

Uitbesteedde invordering

De leden van de CDA-fractie menen dat de fiscus in staat moet zijn een efficiënt invorderingsbeleid te voeren, Er moet daarbij wel onderkend worden dat er soms sprake is van een situatie, waarbij de invordering het beste en het meest efficiënt door externe professionelen kan worden uitgevoerd. Genoemde leden hebben in eerder stadium al eens aangegeven dat zij mogelijkheden zien in de uitbesteding van invordering. De fiscus moet ook erkennen dat het op sommige punten niet aan invordering toekomt. Kan de regering in het licht van voorliggend wetsvoorstel nog een keer nader ingaan op de (on)mogelijkheden en (on)wenselijkheden van deze optie waarbij ten slotte tot een reductie van de uitstaande belastingschulden gekomen kan worden?

Commentaar

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uitvoerig in te gaan op de commentaren op dit wetsvoorstel van de Adviescommissie Belastingrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel B, artikel 25, tweede lid

De leden van de CDA-fractie vragen de regering toe te lichten welke gevallen bij ministeriële regeling zullen worden aangewezen? Welke voorwaarden zullen gelden teneinde te voorkomen dat in die gevallen gebrek aan voortgang bij de belastingdienst de enkele reden is voor de verlenging?

Voor belanghebbende is van belang dat hij weet dat, en op welk tijdstip de inspecteur gebruik maakt van deze regeling. Zulks mag niet eerst blijken op het moment dat de belanghebbende besluit in beroep te gaan op basis van een fictieve weigering. Hoe zal hierin worden voorzien?

Gegeven de in de AWB voorziene termijn is verlenging met een termijn van een jaar zeer aanzienlijk. De leden van de CDA-fractie geven de voorkeur aan een benadering waarin verlenging op basis van een uit te brengen regeling zich beperkt tot een termijn van ten hoogste drie maanden, waarna alsnog met instemming van de Minister ten hoogste negen maanden verlenging van deze termijn kan worden verkregen.

Artikel I, onderdeel C, artikel 64

Kan nader worden toegelicht hoe de voorgestelde bepaling zich verhoudt tot leer van het opgewekt vertrouwen zoals die uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt af te leiden? Is met deze bepaling bedoeld het aantal gevallen waarin de fiscus aan een contra legem toezegging gebonden is te beperken, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

Artikel VI, artikel 36b

Kan nader worden toegelicht waarom bestuurdersaansprakelijkheid, welke is ingevoerd met het oog op de verantwoordelijkheid van de bestuurder voor de gedragingen van het lichaam, zich nu ook zou moeten uitstrekken tot de keten- en inlenersaansprakelijkheid welke thans alleen het lichaam aangaat, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is het niet zo dat gebeurtenissen die aanleiding geven tot het inroepen van keten- en inlenersaansprakelijkheid zich buiten de invloed van de bestuurder voordoen en daarom volstaan zou moeten worden het lichaam aansprakelijk te stellen?

Is het juist dat deze bepaling ertoe leidt dat bestuurders van welke maatschappij van een fiscale eenheid omzetbelasting aansprakelijk kunnen worden gesteld voor omzetbelastingschuld van willekeurig welke andere vennootschap binnen de betrokken fiscale eenheid?

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Tichelaar

De adjunctgriffier van de commissie,

Vente


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), Voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD) en Irrgang (SP).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD) en Gerkens (SP).

Naar boven