30 322
Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving)

nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I VOORSTEL VAN WET

Artikel I, onderdeel D, luidde in het bij de Raad ingediende wetsvoorstel oorspronkelijk als volgt:

D. Artikel 67 komt te luiden:

Artikel 67

1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem aan de inspecteur zijn verstrekt.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

Het huidige artikel I, onderdeel E, ontbrak oorspronkelijk.

Artikel II, onderdeel A, luidde oorspronkelijk als volgt:

A. Artikel 26b, eerste volzin, komt als volgt te luiden:

In afwijking van de artikelen 20, 20a en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval:

a. de werknemer zijn naam, adres, woonplaats of sociaal-fiscaalnummer niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt;

b. – bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet – de inhoudingsplichtige zijn identiteit niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e;

c. – bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet en vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 – de inhoudingsplichtige zijn verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten van arbeid niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e;

d. de werknemer ter zake van de in de onderdelen a tot met c bedoelde inlichtingen onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel II, onderdeel B, luidde oorspronkelijk als volgt:

B. Artikel 28, onderdeel e, komt als volgt te luiden:

e. van de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet vast te stellen de identiteit aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en – zo de werknemer een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 – tevens de verblijfsrechtelijke status ter zake van het verrichten van arbeid aan de hand van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 of aan de hand van een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in Wet arbeid vreemdelingen, alsmede van een en ander de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen;.

Artikel II, onderdeel C, luidde oorspronkelijk als volgt:

C. Artikel 29, eerste lid, komt als volgt te luiden:

1. De werknemer is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, is hij voorts gehouden ter inzage te verstrekken, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht alsmede – zo hij ook een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 – een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 ter vaststelling van de verblijfsrechtelijke status ter zake van het verrichten van arbeid en is hij gehouden een afschrift van een en ander in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.

Artikel IV luidde oorspronkelijk als volgt:

ARTIKEL IV

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt artikel 23b als volgt gewijzigd:

1. Onder aanduiding van de bestaande tekst als tweede lid wordt als eerste lid ingevoegd:

1. Bij een aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, artikel 5.15 of artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.18 van die wet, wordt in de ingroeiperiode, bedoeld in die artikelen, de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting verhoogd met de lumpsumheffing, bedoeld in de genoemde artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In het tot tweede lid vernummerde enige lid wordt «een bij ministeriële regeling aangewezen» telkens vervangen door «een aangewezen». Voorts wordt «volgens de artikelen 22 en 23a» vervangen door: volgens artikel 22.

3. Daarnaast wordt in het tot tweede lid vernummerde enige lid «artikel 5.14 of artikel 5.15» vervangen door: artikel 5.14, artikel 5.15 of artikel 5.18a.

Artikel V luidde oorspronkelijk als volgt:

ARTIKEL V

In de Registratiewet 1970 wordt artikel 10 als volgt gewijzigd:

1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van enige wet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister van Financiën is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister van Financiën ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

4. Aan degenen die partij zijn bij een akte, hun erfgenamen of hun rechtverkrijgenden alsmede aan de openbare ambtenaar die de akte heeft opgemaakt of ter registratie heeft aangeboden, zijn plaatsvervanger of zijn opvolger, wordt ter zake van die akte desgevraagd inzage verleend in de registers van registratie dan wel een uittreksel uit die registers afgegeven.

In het in artikel VI opgenomen artikel 36b luidde het eerste lid oorspronkelijk als volgt:

1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting of de omzetbelasting waarvoor een lichaam als bedoeld in artikel 36, eerste lid, bij beschikking als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aansprakelijk is gesteld (aansprakelijkheidschuld): ieder van de bestuurders van dat lichaam.

Artikel VI, onderdeel G, luidde oorspronkelijk als volgt:

G. Artikel 67 komt te luiden:

Artikel 67

1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet of voor de heffing van enige rijksbelasting (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

Artikel X luidde oorspronkelijk als volgt:

ARTIKEL X

A. Artikel 5.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling aangewezen» vervangen door: bij of krachtens ministeriële regeling op verzoek aangewezen.

2. Onder vernummering van het vierde en zesde lid tot respectievelijk zesde en zevende lid, wordt het vijfde lid vervangen door twee nieuwe leden, luidende:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

5. Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Gedurende deze ingroeiperiode wordt de door de instelling volgens artikel 22 of krachtens 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verschuldigde belasting vermeerderd met een bij ministeriële regeling nader uit te werken lumpsumheffing ter grootte van 0,2 % van de waarde in het economische verkeer van het vermogen waarmee nog niet wordt voldaan aan de voor de aanwijzing gestelde voorwaarden, voor elke maand waarin dit het geval is.

B. Artikel 5.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling aangewezen» vervangen door: bij of krachtens ministeriële regeling op verzoek aangewezen.

2. Onder vernummering van het vierde en zesde lid tot respectievelijk zesde en zevende lid, wordt het vijfde lid vervangen door twee nieuwe leden, luidende:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

5. Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Gedurende deze ingroeiperiode wordt de door de instelling volgens artikel 22 of krachtens 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verschuldigde belasting vermeerderd met een bij ministeriële regeling nader uit te werken lumpsumheffing ter grootte van 0,2% van de waarde in het economische verkeer van het vermogen waarmee nog niet wordt voldaan aan de voor de aanwijzing gestelde voorwaarden, voor elke maand waarin dit het geval is.

C. Aan artikel 5.18 worden twee leden toegevoegd, luidende:

1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling aangewezen» vervangen door: bij of krachtens ministeriële regeling op verzoek aangewezen.

2. Na het derde lid worden twee leden toegevoegd, luidende:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een participatiemaatschappij nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat doel en feitelijke werkzaamheden bestaan uit:

a. het hoofdzakelijk en op brede schaal verstrekken van achtergestelde geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, of het deelnemen in beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b,

b. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen aan of deelnemen in participatiemaatschappijen met het in onderdeel a bedoelde doel en feitelijke werkzaamheid.

5. Op verzoek van een participatiemaatschappij wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de participatiemaatschappij voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Gedurende deze ingroeiperiode wordt de door de participatiemaatschappij volgens artikel 22 of krachtens 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verschuldigde belasting vermeerderd met een bij ministeriële regeling nader uit te werken lumpsumheffing ter grootte van 0,2% van de waarde in het economische verkeer van het vermogen waarmee nog niet wordt voldaan aan de voor de aanwijzing gestelde voorwaarden, voor elke maand waarin dit het geval is.

D. Artikel 5.18a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling aangewezen» vervangen door: bij of krachtens ministeriële regeling op verzoek aangewezen.

2. Onder vernummering van het vierde en zesde lid tot respectievelijk zesde en zevende lid, wordt het vijfde lid vervangen door twee nieuwe leden, luidende:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele projecten in Nederland, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

5. Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Gedurende deze ingroeiperiode wordt de door de instelling volgens artikel 22 of krachtens 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verschuldigde belasting vermeerderd met een bij ministeriële regeling nader uit te werken lumpsumheffing ter grootte van 0,2% van de waarde in het economische verkeer van het vermogen waarmee nog niet wordt voldaan aan de voor de aanwijzing gestelde voorwaarden, voor elke maand waarin dit het geval is.

Artikel XI luidde oorspronkelijk als volgt:

ARTIKEL XI

In de Wet financiering sociale verzekeringen wordt artikel 59als volgt gewijzigd:

1. Het vierde, vijfde en zesde lid vervallen, onder vernummering van het zevende, achtste, negende en tiende lid in vierde, vijfde, zesde en zevende lid.

2. Het tot zevende lid vernummerde tiende lid komt te luiden:

7. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslist de inspecteur op aanvragen bedoeld in artikel 17, vierde lid, artikel 49 en artikel 51 binnen de termijn, bedoeld in afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien in verband met de gevraagde beschikking informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen bedoelde termijn gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

3. Een lid wordt toegevoegd, luidende:

8. De tweede zin van het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid en op een aanvraag of melding op grond van de artikelen 40, 95 of 97.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel luidde artikel XII:

A. Met betrekking tot een aanvraag of bezwaarschrift dat op of voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ingediend, blijft wat betreft de wettelijke termijnen het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

In paragraaf 3.3.1 aan het slot van de derde alinea van de toelichting op onderdeel C is de volgende zin toegevoegd:

Dit signaal wordt verwijderd indien de aanvrager alsnog aan al zijn verplichtingen voldoet.

In paragraaf 3.5, derde alinea luidde de zinsnede «Naast bekendmaking van gegevens over de belastingplichtige zelf die door of namens de belastingplichtige al eerder aan de inspecteur verstrekt zijn, zal gegevensverstrekking in het merendeel van de gevallen gebaseerd zijn op een wettelijk voorschrift of op een ministeriële regeling en slechts in een relatief beperkt aantal gevallen op een ontheffing van de Minister van Financiën.» oorspronkelijk:

Gegevensverstrekking zal in het merendeel van de gevallen gebaseerd zijn op een wettelijk voorschrift of op een ministeriële regeling en slechts in een relatief beperkt aantal gevallen op een ontheffing van de Minister van Financiën.

Verder is in de zesde alinea een zinsdeel toegevoegd luidende:

– bekendmaking van gegevens die de belastingplichtige zelf betreffen en die al eerder door of namens de belastingplichtige aan de inspecteur zijn verstrekt;

In paragraaf 4 is een vierde alinea opgenomen inzake het advies van College bescherming persoonsgegevens.

In de toelichting op artikel I, onderdeel D, is na de zinsnede «De ministeriële regeling zal periodiek aangepast worden.» de volgende tekst ingevoegd:

De geheimhoudingsplicht geldt in de derde plaats niet als bekendmaking plaatsvindt van gegevens aan degene op wie die gegevens betrekking hebben, voorzover deze gegevens door of namens hem aan de inspecteur zijn verstrekt. Hiermee wijkt het voorgestelde wetsartikel af van het, ook door de Hoge Raad1 gehanteerde, uitgangspunt dat de geheimhoudingsplicht zonder uitzondering geldt voor gegevens die de belastingplichtigen zelf betreffen. Deze afwijking is gerechtvaardigd, omdat het juridische standpunt dat de Belastingdienst geen kopie zou mogen verstrekken van een stuk dat de belastingplichtige op een eerder moment aan de Belastingdienst heeft verstrekt, niet aansluit bij het algemene rechtsgevoel. Het feit dat de geheimhoudingsplicht niet geldt voor gegevens die de belastingplichtige zelf betreffen en die de belastingplichtige al eerder aan de Belastingdienst heeft verstrekt, houdt overigens niet per definitie in dat de Belastingdienst verplicht is om deze gegevens op verzoek te verstrekken. Een reden om niet aan een verzoek om gegevensverstrekking te voldoen kan zijn gelegen in het feit dat gegevensverstrekking voor de Belastingdienst een onevenredige inspanning2 kost. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de belastingplichtige vaker dan met redelijke tussenpozen (dezelfde) informatie vraagt3. Overigens geldt de geheimhoudingsplicht niet ten aanzien van gegevens die de belastingplichtige zelf betreffen, indien gegevensverstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting of in geval van een wettelijke plicht tot informatieverstrekking aan de belastingplichtige.

Verder luidde het slot van de toelichting op artikel I, onderdeel D, oorspronkelijk als volgt:

Het gaat bij verstrekkingen op grond van het ontheffingenstelsel niet om verzoeken van individuele belastingplichtigen om openbaarmaking van beleid. Zulke verzoeken worden getoetst aan de Wob. Een effect van het feit dat de reikwijdte van het ontheffingenstelsel sterk beperkt wordt, is dat de spanning tussen de Wob en de fiscale geheimhoudingsplicht ten aanzien van gegevens van individuele belastingplichtigen naar verwachting zal verminderen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State4 kwam naar voren dat bij verzoeken van derden om informatie over individuele belastingplichtigen weliswaar primair de geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR geldt maar via de ontheffingsbepaling van het huidige artikel 67, tweede lid, AWR uiteindelijk toch mede de Wob van toepassing is. Volgens de Raad van State moeten bij de toepassing van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen de maatstaven van de Wob zoveel mogelijk worden toegepast. Dit houdt in dat een afwijzing van een verzoek om ontheffing van de geheimhoudingsplicht gemotiveerd moet worden met onder meer een of meerdere uitzonderingsgronden van de Wob. Deze ontwikkeling draagt in zich dat, naarmate in de rechtspraak Wob-verzoeken geheel of gedeeltelijk worden gehonoreerd, de fiscale geheimhoudingsplicht wordt uitgehold. Afdoende anonimisering is namelijk lang niet altijd mogelijk doordat insiders regelmatig uit de omstandigheden van het geval kunnen afleiden om welke belastingplichtige het gaat. Bovendien geldt de geheimhoudingsplicht in principe ook voor geanonimiseerde gegevens. Doordat de voorgestelde ontheffingsbepaling van het derde lid van artikel 67 nog slechts een beperkt aantal verstrekkingen betreft, te weten verstrekkingen aan belastingplichtigen zelf, verstrekkingen aan bestuursorganen die (nog) niet zijn opgenomen in de ministeriële regeling en verstrekkingen in incidentele of onvoorziene gevallen, is de verwachting dat de toepassing van de Wob op informatie over individuele belastingplichtigen wordt uitgesloten.

De toelichting van artikel I, onderdeel E, ontbrak in het oorspronkelijke wetsvoorstel.

In de toelichting van artikel II, onderdelen A, B en C, is de volgende zin toegevoegd:

Hierbij is een uitzondering opgenomen voor de buitenlandse werknemer die op grond van een overeenkomst van internationaal recht uitgezonderd is van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning en een geldige tewerkstellingsvergunning.

De tweede volzin van artikel 26b ziet op de zogenaamde lokale krachten van onze ambassades in het buitenland. De Vreemdelingenwet 2000 heeft uiteraard geen betrekking op deze lokale krachten. Bij deze lokale krachten zou het eerste lid, onderdeel c, een zinloze bepaling zijn. Om die reden is opgenomen dat die bepaling niet van toepassing is bij zogenaamde lokale krachten.

De toelichting van artikel IV luidde oorspronkelijk:

Zoals uiteengezet in de toelichting op artikel X, onderdeel A, B, C en D van het onderhavige wetsvoorstel, kunnen groen-, sociaal-ethische, durfkapitaal- en cultuurfondsen op verzoek tijdens een ingroeiperiode van maximaal 2 jaar een lumpsumheffing verschuldigd zijn indien zij niet voldoen aan de voor aanwijzing gestelde «hoofdzakelijkheidseis». Met de toevoeging van het eerste lid aan artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting wordt bepaald dat deze lumpsumheffing jaarlijks wordt opgeteld bij de verschuldigde vennootschapsbelasting. Tegen de aanslag vennootschapsbelasting staan vervolgens de reguliere bezwaar en beroepsmogelijkheden open.

Met de voorgestelde wijziging in artikel IV, tweede lid worden in de bestaande tekst van artikel 23b enige woorden geschrapt. De toevoeging «bij ministeriële regeling» is hier overbodig. Daarnaast is de verwijzing naar artikel 23a overbodig daar de belasting volgens artikel 22 is verschuldigd.

Met de in artikel IV, derde lid, voorgestelde wijziging wordt een omissie hersteld. Abusievelijk waren de fondsen als bedoeld in artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in artikel 23b opgenomen.

De toelichting van artikel V luidde oorspronkelijk als volgt:

Het huidige artikel 10, tweede lid, geeft aan de daar genoemde personen een recht op inzage in de registers van registratie en een recht op een uittreksel uit die registers. De hiervoor genoemde rechten zijn in de voorgestelde wijziging van artikel 10 expliciet opgenomen in het vierde lid. De rechten voor de daar genoemde personen betekenen een verplichting voor de Belastingdienst om desgevraagd inzage te verlenen of een uittreksel af te geven. Daarmee is tevens sprake van een wettelijk voorschrift in de zin van het voorgestelde artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van de Registratiewet 1970.

De toelichting op artikel X, onderdelen B, C, D en E was oorspronkelijk opgenomen in de toelichting op artikel X, onderdelen A, B, C en D. De toelichting op artikel X, onderdeel A ontbrak oorspronkelijk.

De laatste drie alinea's van de toelichting van artikel X, onderdeel B, C, D en E, luidde oorspronkelijk als volgt:

Gedurende deze twee jaar moet dan wel de met dit wetsvoorstel in de artikelen 5.14, vijfde lid, 5.15, vijfde lid, 5.18, vijfde lid, of 5.18a, vijfde lid, opgenomen heffing worden betaald over het verschil tussen de aangetrokken middelen van particuliere beleggers en de groene investeringen inclusief de 30% marge. De heffing bedraagt 0,2% per maand en is afgestemd op de vrijstelling in box 3 (1,2%) en de heffingskorting (1,3%) voor de inkomstenbelasting. Eigenlijk zouden immers de gedurende die twee jaar ten onrechte verleende IB-faciliteiten bij de particuliere belegger moeten worden teruggehaald. Om doelmatigheidsredenen is destijds voor de heffing bij de fondsen gekozen.

Indien na ommekomst van 2 jaren blijkt dat niet voldaan wordt aan de 70%-grens dan dient alsnog, dat wil zeggen ook ten aanzien van de eerder onder het maatschappelijke beleggen of beleggingen in durfkapitaal vrijgestelde vermogen, de volledig op grond van artikel 23b, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verschuldigde heffing door het fonds te worden voldaan.

Daarnaast wordt met de wijzigingen in de artikelen 5.14, 5.15, 5.18 en 5.18a beoogd dat de thans in beleidsbesluiten opgenomen regelingen voor maatschappelijk beleggingen en beleggingen in durfkapitaal worden overgebracht naar een ministeriële regeling.

De toelichting op artikel XI, onderdeel A, ontbrak oorspronkelijk.

De toelichting van artikel XII is opgenomen in de toelichting van artikel XIII. De ingevoegde, nieuwe toelichting op artikel XII ontbrak in het oorspronkelijke wetvoorstel.

De toelichting op artikel XIII, onderdeel B, ontbrak oorspronkelijk.


XNoot
1

HR 8 november 1991, nr. NJ 1992, 277.

XNoot
2

Dezelfde term is gebruikt in artikel 35, derde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

XNoot
3

Vergelijk de betrokkene die op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens het recht heeft om zich met redelijke tussenpozen te wenden tot de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking.

XNoot
4

Onder meer in ARRvS 1 april 1986, nr. AB 1987, 534.

Naar boven