30 322
Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in verband met het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten aan te passen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 5a wordt «een jaar» vervangen door: dertien weken.

B. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een jaar» vervangen door: dertien weken.

2. In het tweede lid wordt na «de inspecteur» toegevoegd: in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen of.

C. Na artikel 63 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 64

1. Ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de inspecteur afwijken van het bij of krachtens de belastingwet bepaalde met in achtneming van de in het tweede lid aangeduide voorwaarden.

2. De voorwaarden voor toepassing van het eerste lid zijn:

a. de formalisering leidt niet tot een lagere uitkomst van de uit de belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van de belastingwet op te leggen bestuurlijke boete, en

b. degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd en, ingeval de inspecteur dat nodig oordeelt, de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige stemt in met de in het eerste lid bedoelde afwijking.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

D. Artikel 67 komt te luiden:

Artikel 67

1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

E. Aan artikel 67c wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Artikel 20, eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 26b, eerste volzin, wordt vervangen door:

In afwijking van de artikelen 20, 20a en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval:

a. de werknemer zijn naam, adres, woonplaats of sociaal-fiscaalnummer niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt;

b. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, de inhoudingsplichtige zijn identiteit niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e;

c. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie werknemers die op grond van overeenkomsten van internationaal recht zijn uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen, de inhoudingsplichtige zijn verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten van arbeid niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e;

d. de werknemer ter zake van de in de onderdelen a tot met c bedoelde inlichtingen onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

De eerste volzin, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing bij werknemers die werkzaamheden verrichten in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden, niet in Nederland wonen en hun dienstbetrekking geheel buiten Nederland vervullen.

B. Artikel 28, onderdeel e, komt als volgt te luiden:

e. van de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet vast te stellen de identiteit aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en – zo de werknemer een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie die op grond van overeenkomsten van internationaal recht zijn uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen – tevens de verblijfsrechtelijke status ter zake van het verrichten van arbeid aan de hand van een geldige verblijfsvergunning of aan de hand van een geldige tewerkstellingsvergunning, alsmede van een en ander de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.

C. Artikel 29, eerste lid, komt als volgt te luiden:

1. De werknemer is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, is hij voorts gehouden aan de inhoudingsplichtige ter inzage te verstrekken, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht alsmede – zo hij ook een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie die op grond van overeenkomsten van internationaal recht zijn uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet – een geldige verblijfsvergunning ter vaststelling van de verblijfsrechtelijke status ter zake van het verrichten van arbeid en is hij gehouden een afschrift van een en ander in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.

D. In Hoofdstuk IV wordt na artikel 30 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 30a

Indien op enig tijdstip wordt geconstateerd dat een werknemer tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat maar niet in de loonadministratie van die inhoudingsplichtige is opgenomen, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de dienstbetrekking geacht reeds te zijn aangevangen zes maanden voor het tijdstip van de constatering, behoudens voorzover blijkt dat er geen dienstbetrekking heeft bestaan.

ARTIKEL III

In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aan artikel 3a, eerste lid, toegevoegd: In afwijking van de eerste volzin wordt, ingeval die andere vennootschap niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen ten tijde van de storting, tenzij deze aandelenruil in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Een aandelenruil wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de aandelenruil niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de aandelenruil betrokken rechtspersonen. De vennootschap die zekerheid wenst omtrent de vraag of de aandelenruil wordt geacht niet in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing, kan vóór de aandelenruil een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

ARTIKEL IV

Artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder aanduiding van de bestaande tekst als tweede lid wordt als eerste lid ingevoegd:

1. Bij een aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, artikel 5.15 of artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.18 van die wet, wordt in de ingroeiperiode, bedoeld in die artikelen, voor elke maand van die periode de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting vermeerderd met een lumpsumheffing. De lumpsumheffing wordt berekend naar de situatie aan het eind van de maand en bedraagt 0,2% van het verschil tussen het van beleggers aangetrokken vermogen en 100/70 van hetgeen daarvan is aangewend ten behoeve van projecten als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, 5.15, derde lid, 5.18, tweede lid of 5.18a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In het tot tweede lid vernummerde enige lid wordt «een bij ministeriële regeling aangewezen» telkens vervangen door «een aangewezen» en wordt «volgens de artikelen 22 en 23a» vervangen door: volgens artikel 22.

3. Daarnaast wordt in het tot tweede lid vernummerde enige lid «artikel 5.14 of artikel 5.15» vervangen door: artikel 5.14, artikel 5.15 of artikel 5.18a.

ARTIKEL V

In de Registratiewet 1970 komt artikel 10 te luiden:

Artikel 10

1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van enige wet (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister van Financiën is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister van Financiën ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

4. Aan degenen die partij zijn bij een akte, hun erfgenamen of hun rechtverkrijgenden alsmede aan de openbare ambtenaar die de akte heeft opgemaakt of ter registratie heeft aangeboden, zijn plaatsvervanger of zijn opvolger, wordt ter zake van die akte desgevraagd inzage verleend in de registers van registratie dan wel een uittreksel uit die registers afgegeven.

ARTIKEL VI

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd: Voor zover één en ander niet vatbaar is voor beslag is de derde op vordering van de ontvanger verplicht ten hoogste een tiende gedeelte daarvan aan te wenden voor betaling van de belastingaanslagen van de belastingschuldige.

2. Onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot vierde tot en met achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

3. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is op vordering van de ontvanger verplicht, in zoverre onder blokkering van onttrekkingen aan de rekening, uit het tegoed van een rekening die een belastingschuldige bij haar heeft de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. De verplichting tot betaling vervalt een week na de dag van bekendmaking van de vordering aan de kredietinstelling.

3. In het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt «eerste tot en met zesde lid» vervangen door: eerste tot en met zevende lid.

B. Na artikel 36a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 36b

1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting of de omzetbelasting waarvoor een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen, bij beschikking als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aansprakelijk is gesteld (aansprakelijkheidsschuld): ieder van de bestuurders van dat lichaam.

2. Artikel 36, tweede tot en met zesde lid en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. in het tweede lid van artikel 36 voor «loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting voor alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak of een van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen» moet worden gelezen: de aansprakelijkheidsschuld;

b. in het derde lid van artikel 36 voor «belastingschuld» moet worden gelezen «aansprakelijkheidsschuld», en voor «drie jaren»: zeven jaren;

c. in het vierde lid van artikel 36 voor «drie jaren» moet worden gelezen: zeven jaren;

d. in het vijfde lid, onderdeel a, van artikel 36 voor «belastingschuld» moet worden gelezen: aansprakelijkheidsschuld.

C. In artikel 48, tweede lid, wordt «artikel 36 of artikel 36a» vervangen door: artikel 36, 36a of 36b.

D. In artikel 49, eerste lid, wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: In afwijking in zoverre van de eerste volzin vindt aansprakelijkstelling van een bestuurder op de voet van artikel 36b niet plaats vóór het tijdstip waarop het aansprakelijk gestelde lichaam in gebreke is met de betaling van zijn aansprakelijkheidsschuld.

E. In artikel 55, eerste lid, wordt «36a of 37» vervangen door 36a, 36b, of 37.

F. In artikel 56, eerste en derde lid, wordt «artikelen 33, eerste lid, onderdeel a, of 36» vervangen door: artikelen 33, eerste lid, onderdeel a, 36 of 36b.

G. Artikel 67 komt te luiden:

Artikel 67

1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet of voor de heffing van enige rijksbelasting (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

ARTIKEL VII

In de Gemeentewet wordt artikel 236 als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste dertien weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.

ARTIKEL VIII

In de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt artikel 72 als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. die uitsluitend worden gebruikt voor defensie of door de politie;

2. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. die uitsluitend worden gebruikt door de brandweer en als zodanig uiterlijk herkenbaar zijn;

3. In het tweede lid vervalt: «d, voorzover het betreft de politie,».

ARTIKEL IX

In de Wet waardering onroerende zaken wordt artikel 30 als volgt gewijzigd:

1. Het zesde lid komt te luiden:

6. Voor de overeenkomstige toepassing van artikelen 25, tweede lid, en 28, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen treedt het college van burgemeester en wethouders in de plaats van Onze Minister. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 25a van die wet treedt de raad in de plaats van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste dertien weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.

ARTIKEL X

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, wordt toegevoegd: met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet;.

B. Artikel 5.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «aan bij ministeriële regeling aangewezen groene fondsen.» vervangen door: aan aangewezen groene fondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

2. Onder vernummering van het vierde en zesde lid tot zesde en zevende lid, wordt het vijfde lid vervangen door:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

5. Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

C. Artikel 5.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «aan bij ministeriële regeling aangewezen sociaal-ethische fondsen.» vervangen door: aan aangewezen sociaal-ethische fondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

2. Onder vernummering van het vierde en zesde lid tot zesde en zevende lid, wordt het vijfde lid vervangen door:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

5. Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

D. Artikel 5.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappijen.» vervangen door: aangewezen participatiemaatschappijen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van de participatiemaatschappij bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een participatiemaatschappij nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden bestaan uit:

a. het hoofdzakelijk en op brede schaal verstrekken van achtergestelde geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, of het deelnemen in beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b,

b. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen aan of deelnemen in participatiemaatschappijen met het in onderdeel a bedoelde doel en feitelijke werkzaamheid.

5. Op verzoek van een participatiemaatschappij wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de participatiemaatschappij voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

E. Artikel 5.18a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «aan bij ministeriële regeling aangewezen cultuurfondsen.» vervangen door: aan aangewezen cultuurfondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

2. Onder vernummering van het vierde en zesde lid tot zesde en zevende lid, wordt het vijfde lid vervangen door:

4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele projecten in Nederland, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

5. Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

ARTIKEL XI

De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 19 komt te luiden:

Artikel 19

Artikel 17, eerste tot en met derde lid, blijft buiten toepassing bij de berekening van het loon waarnaar de premies op grond van dit hoofdstuk worden geheven, ingeval in het premiebetalingstijdvak:

a. een werknemer zijn naam, adres, woonplaats of sociaal-fiscaalnummer niet aan de werkgever heeft verstrekt;

b. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, de werkgever zijn identiteit niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964;

c. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie die op grond van overeenkomsten van internationaal recht zijn uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen, de werkgever zijn verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten van arbeid niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964;

d. de werknemer ter zake van de in de onderdelen a tot met c bedoelde inlichtingen onjuiste gegevens heeft verstrekt en de werkgever dit weet of redelijkerwijs moet weten.

B. Artikel 59 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde, vijfde en zesde lid vervallen, onder vernummering van het zevende tot en met elfde lid in vierde tot en met achtste lid.

2. Het tot zevende lid vernummerde tiende lid komt te luiden:

7. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslist de inspecteur op aanvragen bedoeld in artikel 17, vierde lid, artikel 49 en artikel 51 binnen de termijn, bedoeld in afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien in verband met de gevraagde beschikking informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen bedoelde termijn gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

3. Een lid wordt toegevoegd, luidende:

8. Het zevende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid en op een aanvraag of melding op grond van de artikelen 40, 95 of 97.

ARTIKEL XII

In de Zorgverzekeringswet komt artikel 43, vierde lid, als volgt te luiden:

4. Het tweede lid blijft buiten toepassing bij de berekening van het als bijdrage-inkomen in aanmerking te nemen loon dat van de inhoudingsplichtige is genoten, ingeval in het bijdragebetalingstijdvak:

a. een verzekeringsplichtige zijn naam, adres, woonplaats of sociaal-fiscaalnummer niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt;

b. bij een verzekeringsplichtige die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, de inhoudingsplichtige zijn identiteit niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964;

c. bij een verzekeringsplichtige die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie die op grond van overeenkomsten van internationaal recht zijn uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen, de inhoudingsplichtige zijn verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten van arbeid niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964;

d. de verzekeringsplichtige ter zake van de in de onderdelen a tot met c bedoelde inlichtingen onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

ARTIKEL XIII

A. Met betrekking tot een aanvraag of bezwaarschrift dat op of voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ingediend, is wat betreft de wettelijke termijnen het recht gelden zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip.

B. Maanden die zijn gelegen voor de inwerkingtreding van deze wet kunnen geen deel uitmaken van de periode van zes maanden bedoeld in artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964.

ARTIKEL XIV

Deze wet treedt in werking op 1 januari 2006, met dien verstande dat artikel IV, derde lid, terugwerkt tot en met 1 januari 2005.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven