30 320
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 januari 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Ik ben uiteraard blij met de waardering die de aan het woord zijnde fracties tonen voor het wetsvoorstel, zowel wat betreft de inhoud daarvan als de toelichting en motivering. Ik meen te mogen vaststellen dat deze fracties de door de regering gemaakte keuzes in grote lijnen onderschrijven en met haar van oordeel zijn dat een juiste balans is gevonden tussen het recht van de verdachte op een volwaardige hogere voorziening enerzijds en de noodzaak om de procedure in hoger beroep te stroomlijnen anderzijds. Uiteraard hebben de fracties op onderdelen vragen en kanttekeningen, waarop ik in het navolgende zo goed mogelijk hoop in te gaan.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van dit wetsvoorstel een afname verwacht van het aantal appellen en of dat te kwantificeren is. Slechts één onderdeel van het wetsvoorstel leidt direct tot een afname van het aantal appèllen, namelijk de verhoging van de appèlgrens in overtredingszaken van € 50 tot € 100. Gemeten over het jaar 2003 zou dit ongeveer 400 appellen schelen (ongeveer 2 procent van het totaal aantal strafzaken in hoger beroep). Daarnaast zal het voorgestelde verlofstelsel leiden tot uitsluiting van de behandeling ter zitting van een deel van de ingestelde appellen. In 2004 was het aantal appellen in rechtbankzaken met een geldboete tot en met € 500 ruim 2200 (dus kantonzaken niet meegerekend). Afhankelijk uiteraard van de wijze waarop de voorzitters van de gerechtshoven invulling zullen geven aan hun bevoegdheid, is de verwachting dat in een relatief groot deel van deze appèlzaken geen verlof zal worden gegeven tot behandeling ter terechtzitting.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij, gelet op de belangrijke rechtsbeschermende functie van het appèl, moeite hebben met de voorgestelde verhoging van de appèlgrens van € 50 naar € 100. Efficiency wint het hier volgens deze leden teveel van rechtsbescherming. Dit is uiteraard een kwestie van appreciatie van wat als verantwoorde stroomlijning kan gelden. Ik meen dat er twee factoren zijn die de veronderstelde aantasting van de rechtsbescherming relativeren, waardoor de uitkomst verantwoord is. Ten eerste betreft het hier zaken die in verreweg de meeste gevallen niet rauwelijks ter terechtzitting worden aangebracht maar waarin eerst door de officier van justitie een transactie is aangeboden en in de toekomst eerst door het OM een strafbeschikking is opgelegd. Hoewel dit niet als een rechterlijke instantie kan worden aangemerkt, vindt dus wel eerst een toetsing door een officier van justitie plaats. Ten tweede verdient opmerking dat in kantonzaken – daar gaat het in het leeuwendeel van de overtredingszaken om – verdachten slechts op zeer bescheiden schaal van hun recht op hoger beroep gebruik maken, namelijk in 3,6 procent van de afgedane strafzaken.

2. Relatie met het kader voor herziening van het Wetboek van Strafvordering

De leden van de CDA-fractie vragen of de indruk juist is dat de regering een groot vertrouwen heeft in de professionaliteit van de Nederlandse rechter, met welk vertrouwen dit wetsvoorstel lijkt te zijn doordesemd. Deze indruk is juist. Het is overigens niet zo dat het wetsvoorstel zaken als de inrichting van de behandeling in hoger beroep of de toepassing van het verlofstelsel geheel overlaat aan het oordeelsvermogen van de rechter. Zoals in strafvordering steeds het geval hoort te zijn, zijn de door de rechter te maken beoordelingen genormeerd en begrensd. Verder zijn de rechterlijke beoordelingen ingebed in een systeem van checks and balances, waarbij ook een belangrijke verantwoordelijkheid toekomt aan het openbaar ministerie en de verdediging en waarbij ook controle door een hogere rechter plaatsvindt.

Volgens de leden van de PvdA-fractie verzendt het openbaar ministerie dagvaardingen lang niet in alle gevallen ver voor de datum van de terechtzitting. Zij vragen of het de regering bekend is welke termijnen ruwweg door het openbaar ministerie worden gehanteerd. In de praktijk worden aanzienlijk langere termijnen gehanteerd dan de wettelijke minimumdagvaardingstermijnen. Gestreefd wordt naar een termijn voor het uitsturen van de dagvaarding van twee tot drie maanden. Dit geldt zeker voor de dagvaardingen die met behulp van de geautomatiseerde systemen worden aangemaakt, zoals in de meeste politierechterzaken het geval is. In de praktijk lukt het niet in alle gevallen om de streeftermijn te halen, doch meestal wel ruimschoots voor de zitting. Een aantal weken vóór de zitting moeten de dossiers naar de griffie. Dan wordt gecontroleerd welke zaken nog niet zijn betekend en wordt er nogmaals actie ondernomen. Betekening kort voor de zitting komt voor, doch dit zijn naar mijn inschatting incidenten.

De leden van de PvdA-fractie vrezen dat een korte dagvaardingstermijn, gecombineerd met het voorstel voor een verlofstelsel, ertoe kan leiden dat zich situaties voordoen dat de verdachte «buiten schuld» niet echt een «volle behandeling» kan krijgen, bijvoorbeeld wanneer hij na een week vakantie wordt geconfronteerd met een veroordeling bij verstek. Ik meen dat deze vrees ongegrond is. Ten eerste wijs ik erop dat ingeval de verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld terwijl hij tevoren níet op de hoogte was van de dag van de terechtzitting, de voorzitter in het voorgestelde verlofstelsel verlof moet geven tot een volledige behandeling ter terechtzitting (zie het voorgestelde artikel 410a, tweede lid, Sv). Ten tweede behoudt de appèlrechter in een systeem van een voortbouwend hoger beroep de volle verantwoordelijkheid voor een volledige beantwoording van de kernvragen van het strafgeding zoals neergelegd in de artikelen 348 en 350 Sv. Dit kan betekenen dat hij de behandeling in hoger beroep anders inricht wanneer de verdachte in eerste aanleg bij verstek is berecht dan wanneer de behandeling in eerste aanleg op tegenspraak is geweest en de kernvragen al uitvoerig zijn besproken.

Deze leden zien zeer graag steeds als uitgangspunt van een verlofstelsel de wijze waarop de dagvaarding is betekend en als «selectiecriteria» of de verdachte al dan niet ter terechtzitting is verschenen en al dan niet werd bijgestaan door een raadsman. Ik meen dat het verlofstelsel zoals thans voorgesteld aan deze wensen tegemoetkomt. Zoals aangegeven dient steeds verlof tot een behandeling ter terechtzitting te worden gegeven indien de dagvaarding of oproeping niet in persoon is gedaan of betekend (en zich ook geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was). Ook met de gegeven selectiecriteria kan ik instemmen, met de aantekening dat de regering de voorzitter van het gerechtshof bewust niet een gedetailleerd omschreven en dwingend afwegingskader heeft willen geven. Of al dan niet verlof tot een behandeling ter terechtzitting moet worden gegeven, dient per geval bekeken te worden, waarbij verschillende criteria – eventueel in combinatie – een rol kunnen spelen. Ik ben het met deze leden eens dat wanneer bijvoorbeeld de dagvaarding in persoon is betekend, maar de verdachte vervolgens afziet van het verschijnen ter zitting zonder iets van zich te laten horen en daarover in zijn grieven niets zegt, de voorzitter verlof kan weigeren. Het enkele feit dat de verdachte een geboden gelegenheid voor het bieden van tegenspraak niet te baat heeft genomen rechtvaardigt niet het aanbieden van een nieuwe mogelijkheid, in aanmerking genomen de beperkte middelen die beschikbaar zijn voor de rechtspleging.

Voorts zien de leden van de PvdA-fractie in algemene zin graag steeds als criterium gehanteerd of de verdachte al dan niet wordt bijgestaan door een raadsman. Ik kan deze stelling in zoverre onderschrijven dat dit voor de voorzitter een relevante overweging is voor het al dan niet verlenen van verlof. Ik zou er echter niet de absolute betekenis aan willen geven die deze leden er kennelijk aan toekennen. In sommige gevallen, waarin bijvoorbeeld de vaststelling van de feiten en van het recht geen enkel probleem oplevert maar het de appellant kennelijk slechts om de strafmaat te doen is, mag van hem worden gevergd dat hij vooraf aangeeft waarom die strafmaat in zijn geval te hoog is ook al beschikt hij niet over rechtskundige bijstand. In andere, op het eerste gezicht meer ingewikkelde gevallen daarentegen kan de voorzitter het vooraf niet opgeven van grieven door de vingers zien en verlof tot behandeling ter terechtzitting geven juist omdat de verdachte in eerste aanleg niet over een advocaat beschikte. Artikel 410a, derde lid, biedt hem daartoe de ruimte.

De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat het hoger beroep een volwaardige, zelfstandige instantie blijft waarin de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv alle beantwoord worden. Desgevraagd merk ik op dat de regering dit uitgangspunt geheel onderschrijft.

3. Stroomlijnen hoger beroep

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de zienswijze deelt dat de termijn waarop een zaak geappointeerd kan worden op de zitting van het gerechtshof, afhangt van het feit of het vonnis door de rechtbank is ingestuurd en niet van het feit of de appellant tijdig – dat wil zeggen binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep – een schriftuur met middelen heeft ingediend. Deze leden zien dit juist. De veertien-dagentermijn is een termijn van orde. Niettemin brengt overschrijding van deze termijn een risico mee voor de appellant, namelijk dat het gerechtshof kan besluiten om een schriftuur die niet tijdig bij de stukken is gevoegd, buiten beschouwing te laten.

De leden van de CDA-fractie vragen of niet, wanneer sprake is van professionele rechtsbeoefenaren (openbaar ministerie en advocatuur), voor de appellant een verplichting kan worden ingevoerd om grieven in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Dit voorstel komt neer op invoering van een grievenstelsel. De regering heeft hier na ampele overweging van afgezien. De appèlrechter afhankelijk te maken van de indiening van grieven zou onvoldoende recht doen aan de volledige, eigen verantwoordelijkheid die de strafrechter in het Nederlandse systeem heeft voor een juiste beantwoording van de kernvragen van het strafgeding (zie artikelen 348 en 350 Sv). De strafrechter heeft in Nederland geen lijdelijke maar een actieve rol, die op veel punten doorwerkt, zoals het horen van getuigen en deskundigen, de toetsing van de rechtmatigheid van de bewijsgaring, de straftoemeting, enz. Met dit systeem is mijns inziens moeilijk te verenigen dat de rechter pas aan zijn onderzoek zou kunnen toekomen indien grieven zijn ingediend. Integendeel, invoering van een grievenstelsel zou de positie van de strafrechter ingrijpend kunnen wijzigen. Zo rijst de vraag in hoeverre hij bij zijn onderzoek nog buiten de aangevoerde grieven zou mogen treden. Zijn vrijheid om dit te doen zou reeds hierom zeer beperkt moeten worden omdat anders de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het appèl voor de appellant eenvoudig te omzeilen zou zijn door het indienen van een pro-forma-grief.

Het voorgaande laat twee dingen onverlet. Ten eerste dat in het wetsvoorstel de indiening van een schriftuur door het OM is vormgegeven als een wettelijke verplichting, waarvan niet-nakoming een vormverzuim oplevert. Ten tweede dient de rechter van zijn ambtshalve onderzoeksvrijheid met beleid gebruik te maken opdat, zoals deze leden zelf aangeven, het recht van hoger beroep niet te vrijblijvend wordt.

De leden van de CDA-fractie vragen of er met het verlofstelsel veel efficiëntievoordelen te behalen zijn, althans in de eerste jaren. De voorzitters zullen aanvankelijk zeer terughoudend omgaan met hun nieuwe bevoegdheid, zo verwachten zij. Allereerst merk ik op dat hier niet sprake is van een vrije bevoegdheid van de voorzitter van het gerechtshof. Alle zaken die in de termen van het verlofstelsel vallen moeten volgens het voorgestelde artikel 410a, eerste lid, door de voorzitter worden beoordeeld op hun toelaatbaarheid in hoger beroep. Daarbij is de voorzitter gebonden aan het criterium «vereist in het belang van een goede rechtsbedeling». Deze leden hebben wel gelijk dat dit criterium de nodige beoordelingsvrijheid aan de voorzitter geeft. Bovendien is het logisch dat de voorzitters de eerste tijd aan hun nieuwe rol zullen moeten wennen en mogelijk terughoudender zullen zijn met het weigeren van verlof dan op grond van het wettelijk criterium nodig is. Ik ben echter optimistisch dat deze terughoudendheid na een gewenningsperiode zal verdwijnen en dat de voorzitters dan scherp zullen selecteren welke zaken een behandeling in hoger beroep verdienen. Het is immers ook in hun belang dat de beschikbare zittingscapaciteit van de hoven in die zaken wordt ingezet waar dat op grond van het belang van een goede rechtsbedeling echt noodzakelijk is.

Deze leden vragen verder de visie van de regering over de optimale invulling van deze nieuwe bevoegdheid, waaronder de al dan niet wenselijkheid om een gespecialiseerde (vice-)voorzitter van het gerechtshof aan te wijzen om hier deskundig en snel op te beslissen. Ik meen dat het aan de gerechtshoven zelf is om binnen het kader en het criterium die de wet hun geeft, een visie te ontwikkelen op een optimale invulling ervan. Via de Raad voor de rechtspraak heb ik vernomen dat de gerechtshoven thans eerst de besluitvorming in het parlement afwachten en zich daarna zullen beraden over de concrete invulling van de nieuwe wettelijke bevoegdheden. Dit acht ik een begrijpelijke opstelling.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven of zaken als eenvoudige belediging (artikel 266 WvSr), bedreiging (artikel 285), het niet voldoen aan een ambtelijk bevel (artikel 184) en wederspannigheid (artikel 180) vaak tot appèl leiden, kan ik de volgende, aan het systeem OM-Data ontleende cijfers over 2004 geven.

Artikel WvSraantal vonnissen 2004aantal appellen 2004*appèlpercentageaantal appellen ≤ € 500appèlpercentage ≤ € 500
art. 180698679,6%233,3%
art. 1842 0331648,1%663,2%
art. 2663 0172167,2%1364,5%
art. 2855 83084014,4%1332,3%

* Hierin zitten mogelijk ook appellen tegen vonnissen van voor 2004.

Deze leden wijzen op de winst die met het verlofstelsel te behalen is op het terrein van delicten die, kortgezegd, tegen de politie zijn gericht. Vanuit een politiek oogpunt achten zij dit een zeer wenselijke zaak: het gaat tegelijk om het stapje voor stapje herstellen van het gezag van de politie op straat. Zij vragen of de regering dezelfde mening is toegedaan. Ik ben het met deze leden eens dat juist ook op dit terrein een snelle justitiële reactie (lik op stuk) het meest effectief is. Uit dit oogpunt is het gewenst dat de rechtsgang, inclusief het hoger beroep, snel wordt afgewikkeld. Dit meer algemene, maatschappelijke belang staat mijns inziens evenwel los van de toetsing die de voorzitter moet verrichten. Hij kan verlof alleen geven of weigeren op grond van redenen die in de concrete strafzaak zelf zijn gelegen.

De leden van de CDA-fractie kunnen de redenering van de regering niet volgen waar zij betoogt dat de beoordelende raadsheer/voorzitter na toelating van de zaak niet zelf inhoudelijk zal kunnen oordelen. Hij geeft toch geen oordeel over de inhoud, maar alleen over de toelating, zo stellen zij. Met deze stelling ben ik het geheel eens. De toetsing door de voorzitter betreft de noodzaak van een volledige behandeling in hoger beroep, niet een voorlopig oordeel over de juistheid van het vonnis in eerste aanleg. De voorzitter behoeft zijn beschikking tot verlofverlening ook niet te motiveren (anders dan de beschikking tot weigering van verlof, zie artikel 410a, vierde lid), zodat hij ook in deze beschikking geen voorschot hoeft te nemen op de uitkomst van de behandeling in appèl. Die behandeling kan nog alle mogelijke uitkomsten hebben en van de voorzitter mag worden verwacht dat hij wat dit betreft nog meer dan voldoende onbevangen tegenover de zaak staat om deel te nemen aan de behandeling ter terechtzitting. Alleen in bijzondere gevallen is het niet wenselijk dat de voorzitter ook optreedt als rechter ter terechtzitting, dit ter vermijding van de schijn van partijdigheid. Ik hoop hiermee de desbetreffende passage in de memorie van toelichting te hebben verduidelijkt.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of een nevendoel van de afschaffing van de eenparigheidsregel van artikel 424, tweede lid, Sv is om een kleinere stroom appellen te genereren, merk ik op dat inderdaad de bedoeling mede is om bij verdachten de indruk weg te nemen dat de kans op een zwaardere straf in hoger beroep geringer is dan die op een gunstiger oordeel. Deze gedachte kan een zelfstandig motief vormen om in hoger beroep te gaan. De vraag of mij onderzoek bekend is naar het effect van de oplegging van hogere straffen in hoger beroep op de stroom appellen, moet ik ontkennend beantwoorden.

In het verslag schetsen de leden van de PvdA-fractie vervolgens een systeem dat enigszins afwijkt van het in het wetsvoorstel voorgestelde systeem en vragen zij of de regering een afweging kan maken tussen de voor- en nadelen van zo een systeem. Als ik hen goed begrijp bevat dit systeem de volgende elementen:

1. Het verlofstelsel zou moeten gelden voor alle veroordelingen tot uitsluitend een geldboete wegens een strafbaar feit waarop niet meer dan vier jaren gevangenisstraf is gesteld, ongeacht de hoogte van de opgelegde boete.

2. Verlof is alleen vereist bij veroordelingen op tegenspraak of bij verstekveroordelingen waarbij vaststaat dat de verdachte vooraf op de hoogte was van de dag van de zitting. Bij alle andere verstekveroordelingen kan de verdachte rechtstreeks, zonder verlof, in appèl.

3. Beschikt de verdachte over de bijstand van een raadsman of is hij in eerste aanleg verdedigd door een ingevolge artikel 279 Sv gemachtigde advocaat, dan dient de verdachte voorafgaand aan de appèlzitting zijn bezwaren in te (doen) dienen. Beschikt hij niet over rechtskundige bijstand, dan kan hij zijn grieven mondeling ter zitting naar voren brengen.

4. De appèlrechter behoudt in alle gevallen aanvullend ambtshalve alle ruimte die hij nodig en wenselijk acht om corrigerend op te treden.

Ik zal op al deze elementen ingaan en de verschillen aangeven met het systeem van het wetsvoorstel.

Ad 1. Belangrijk uitgangspunt voor de regering is dat het stelsel van rechtsmiddelen ook in strafzaken ruim binnen de marges van de internationale verplichtingen blijft. Dit betekent dat de verdachte in beginsel recht heeft op een volledige tweede feitelijke behandeling van zijn zaak, behoudens in zaken waarin dat gelet op hun aard en (geringe) gewicht niet noodzakelijk kan worden geacht. In het systeem van het wetsvoorstel kunnen dan ook de volgende categorieën zaken worden onderscheiden: naast de «echte» bagatelzaken (overtredingszaken met een geldboete van ten hoogste € 100), waarin kan worden volstaan met één volledige rechterlijke instantie, en de relatief ernstige zaken met drie instanties (eerste aanleg, hoger beroep en cassatie) is er nog een tussencategorie zaken van beperkte omvang en relatief gering belang waarvoor een berechting in twee volledige feitelijke instanties geen vanzelfsprekendheid is maar waar gezien de in geding zijnde belangen toch behoefte bestaat aan een «veiligheidsklep», in de vorm van een verlofstelsel. Voor deze laatste categorie van zaken is besloten de grens te leggen bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren staat en een opgelegde geldboete van ten hoogste € 500. Naar mijn mening zou het loslaten van deze € 500-grens te zeer afbreuk doen aan het recht op een tweede feitelijke instantie doordat zaken binnen het bereik van het verlofstelsel zouden worden gebracht die gelet op de ingrijpendheid van de sanctie niet meer als licht betiteld kunnen worden.

Ad 2. Dit element zit feitelijk ook in het voorgestelde verlofstelsel (zie artikel 410a, tweede lid).

Ad 3. Zoals hiervoor in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie al is aangegeven, is in het wetsvoorstel bewust afgezien van een systeem waarin op straffe van niet-ontvankelijkheid van het appèl vooraf grieven moeten worden ingediend. De verdachte kan wel vooraf een schriftuur (doen) indienen (artikel 410, eerste lid, tweede volzin). Hij kan er ook voor kiezen om ter zitting na de voordracht van de zaak door de advocaat-generaal mondeling bezwaren op te geven (artikel 416, eerste lid, laatste volzin). Een uitzondering geldt voor het verlofstelsel, waarin de verdachte wel verplicht is om binnen veertien dagen na het instellen van appèl een schriftuur in te dienen met een opgave van de redenen voor het appèl (artikel 410, vierde lid). Ik meen dat dit redelijkerwijs van de verdachte kan worden gevergd óók wanneer hij niet wordt bijgestaan door een raadsman. Hierbij moet worden bedacht dat het bij het verlofstelsel gaat om doorgaans eenvoudige en lichte zaken en dat het voor de beoordeling in appèl ook geenszins nodig is dat de bezwaren in juridische termen worden geformuleerd.

Ad 4. Dit is een wezenlijk kenmerk van de positie van de rechter in het Nederlandse strafproces en wordt in het wetsvoorstel volledig gerespecteerd (zie ook het gestelde hiervoor naar aanleiding van de vragen van de CDA-fractie over het grievenstelsel).

Deze leden vragen ook nog naar de kosten van rechtshulp voor de verdachte, naar ik begrijp in het bijzonder in relatie tot het indienen van een schriftuur met grieven. Hierover kan ik opmerken dat voor zover de verdachte aanspraak heeft op een toegevoegde raadsman, het opstellen van de schriftuur door die raadsman onder de toevoeging valt en dus geen extra kosten meebrengt.

Deze leden vragen voorts om een reactie op het gegeven dat niet alle verdachten beschikken over zodanige sociale vaardigheden en schrijfvaardigheid dat het nemen van «procedurele hindernissen» altijd probleemloos zal verlopen. Ik merk hierover op dat de rechter met dit gegeven rekening kan – en naar ik aanneem ook zal – houden bij de beantwoording van de vraag of de appellant aan zijn processuele verplichtingen heeft voldaan en voorts bij de interpretatie van door de verdachte mondeling of schriftelijk opgegeven bezwaren. Het voorgestelde artikel 410a, derde lid, biedt de voorzitter in het kader van het verlofstelsel bovendien de ruimte om het vooraf niet opgeven van grieven door de vingers te zien.

Voor de vraag van deze leden in hoeveel zaken die onder het voorgestelde regiem – ik begrijp: het verlofstelsel – zouden gaan vallen, de dagvaarding in persoon is betekend en in hoeveel zaken sprake is van bijstand door een raadsman, is het systeem COMPAS geraadpleegd. De vulling van de desbetreffende velden in COMPAS is ten aanzien van kantonzaken onvoldoende betrouwbaar. Er kan uit COMPAS ook niet worden gehaald of een raadsman bij de behandeling aanwezig is geweest. In COMPAS kan weliswaar de aanwezigheid van een raadsman worden geregistreerd, maar dit gebeurt niet in alle gevallen en zeker niet in die gevallen waarin de verdachte ter zitting plots met een raadsman verschijnt. Over de bijstand van de raadsman kunnen dus geen gegevens worden verschaft. Wat de betekening van de dagvaarding betreft is in 41 procent van de rechtbankzaken met een geldboete van ten hoogste € 500 de dagvaarding in persoon betekend. In 42 procent is de dagvaarding niet in persoon betekend en van 15 procent van de zaken is de betekening niet bekend (in COMPAS). Daarbij moet wel worden opgemerkt dat van die 42 procent niet in persoon uiteindelijk wel 15 procent (van het totaal) op tegenspraak is gewezen en van de categorie «niet bekend» zelfs 13 procent. Andersom redenerend: slechts in zo’n 30 procent van de rechtbankzaken tot en met € 500 is het mogelijk dat de verdachte niet op de hoogte was van de zittingsdatum (niet in persoon èn verstek).

Deze leden vragen hoe een verdachte grieven kan aanvoeren tegen een veroordeling die alleen in mondelinge vorm is gedaan. Dit is wel degelijk mogelijk omdat wettelijk is verzekerd dat de veroordeelde zo mogelijk op de hoogte wordt gebracht van de inhoud van het vonnis. Ten eerste impliceert mondelinge vonniswijzing dat de politierechter dan wel de kantonrechter zijn vonnis ter openbare terechtzitting uitspreekt (artikel 378, eerste lid, en 395, eerste lid, Sv). Aangenomen moet worden dat deze mondelinge weergave van het vonnis aan de eisen moet voldoen van artikel 357 Sv e.v. (artikel 395, eerste lid, maakt voor het kantonrechtervonnis enkele uitzonderingen). Dit betekent dus dat de verdachte die aanwezig is op de zitting, op de hoogte is van de beslissingen van de rechter in zijn zaak. Ten tweede schrijft artikel 366 Sv voor dat ingeval de verdachte niet bij de behandeling van zijn zaak aanwezig was en ook niet tevoren van de dag van de zitting op de hoogte was, het OM zo spoedig mogelijk een mededeling van het vonnis aan de verdachte doet betekenen. De informatie in deze zogenoemde verstekmededeling is weliswaar summier maar maakt in ieder geval duidelijk of de rechter het feit bewezen heeft geacht en zo ja, welke straf of maatregel hij heeft opgelegd. Gelet op het feit dat het hier doorgaans om de lichtere, eenvoudiger zaken zal gaan, moet deze informatie de verdachte in staat stellen om zijn kernbezwaren tegen het vonnis te formuleren. Tot slot kan de verdachte die niet bij het mondeling vonnis aanwezig was, ook altijd de griffie bellen om de beslissing van de rechter te vernemen en kopie van de dagvaarding te verkrijgen als hij deze niet ontvangen heeft. Hij kan ook inzage nemen in de processtukken.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de verdachte zich ter terechtzitting moet beperken tot de vooraf kenbaar gemaakte grieven of dat hij – eenmaal toegelaten tot het appèl – ter terechtzitting altijd nog aanvullende en andere bezwaren naar voren mag brengen. Het laatste is het geval. Dit geldt zowel in de zaken die met verlof van de voorzitter tot de behandeling ter zitting zijn toegelaten als in de strafzaken die rechtstreeks op de zitting zijn gekomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze actief inhoud wordt gegeven aan de voorlichtende functie van het openbaar ministerie en de rechter ten aanzien van de mogelijkheden van hoger beroep en de procedure die daarvoor geldt. Artikel 364, eerste lid, Sv schrijft aan de rechter voor om, indien de verdachte bij het uitspreken van het vonnis tegenwoordig is, de verdachte mondeling kennis te geven van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat en van de termijn waarbinnen dat moet worden aangewend. In aanvulling op dit wettelijk voorschrift wordt vanwege het OM de nodige voorlichting gegeven. Bij de mededeling uitspraak (MU) die in geval van een verstekvonnis door het OM aan de verdachte wordt betekend, zit een bijsluiter. Daarin staat onder andere beschreven of de verdachte in hoger beroep kan, tot wanneer en op welke wijze dat moet geschieden. Ook op de achterzijde van de dagvaarding staat een puntsgewijze toelichting op de procedure. Daarbij staat ook een toelichting op «De termijn uitspraak en instellen rechtsmiddel». Het OM brengt de verdachte/veroordeelde dus zowel vooraf, bij het uitbrengen van de dagvaarding, als achteraf, bij de betekening van het vonnis, op de hoogte van de wijze waarop hij hoger beroep kan instellen.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden welke de consequenties zijn als de voorlichting niet adequaat is geweest, merk ik op dat in de rechtspraak is aanvaard dat in uitzonderlijke omstandigheden een termijnoverschrijding kan worden gepardonneerd indien door foutieve informatie vanwege de overheid het vertrouwen is gewekt dat beroep nog openstond (zie HR 16 maart 1993, NJ 1993, 585 (foutieve informatie in de verstekmededeling), HR 24 maart 1998, NJ 1998, 482 (telefonische informatie).

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nog eens aan te geven wanneer er in het voorgestelde verlofstelsel nu wel en wanneer er nu niet een goede reden is om het hoger beroep toe te laten. Zij vragen verder of de regering bereid is om – meer dan thans in het voorstel het geval is – die grens helder te schetsen, of op zijn minst de praktijk voldoende richting te geven bij het bepalen van die grenzen. Beide vragen wil ik in samenhang beantwoorden. Er kunnen uiteenlopende redenen voor de voorzitter zijn om een behandeling ter terechtzitting in hoger beroep toe te laten. Dit is de reden waarom de regering niet gepoogd heeft de algemene norm («in het belang van een goede rechtsbedeling vereist») nader te specificeren. Zo’n poging zou blijven steken in de formulering van een aantal abstracte wettelijke categorieën met een voor de praktijk geringe toegevoegde waarde. De belangrijkste en meest voorkomende reden om het hoger beroep toe te laten zal zijn dat de voorzitter na bestudering van de stukken tot het oordeel komt dat er gerede twijfel is aan de bewezenverklaring, de gepastheid van de strafmaat of de deugdelijke toepassing van het recht, waardoor het vonnis bij hernieuwde behandeling mogelijk niet in stand zal kunnen blijven. Ook echter indien de voorzitter geen reden ziet waarom het vonnis niet in stand zal kunnen blijven, moet hij de ruimte hebben om de zaak toch «in het belang van een goede rechtsbedeling» in hoger beroep toe te laten. Dit zou bijvoorbeeld aangewezen kunnen zijn in een zaak die ondanks de, objectief bezien, eenvoudige aard en geringe ernst grote maatschappelijke beroering heeft teweeggebracht en die om die reden naar het oordeel van de voorzitter van het gerechtshof een tweede openbare behandeling door een hogere rechter verdient. Al met al is de beoordeling van de voorzitter dus sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In de memorie van toelichting is een lijst van situaties opgenomen waarin de voorzitter al dan niet tot toelating in hoger beroep zou kunnen besluiten. Naar mijn mening geeft deze toelichting voldoende richting aan de praktijk om invulling te geven aan het wettelijk criterium voor toelating in hoger beroep.

De vraag van deze leden of de regering het met hen eens is dat een lage boete op zich nog niet betekent dat het ontbreekt aan een grond voor hoger beroep en of de voorzitter ook rekening mag houden met het feit dat een veroordeling op zich al grote gevolgen kan hebben voor de veroordeelde, bijvoorbeeld voor zijn arbeidsrelatie, wordt bevestigend beantwoord.

Deze leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om de gevolgen van een veroordeling voor een overtreding tot een geldboete van ten hoogste € 100 voor bijvoorbeeld het strafregister te beperken, nu hiertegen geen enkel rechtsmiddel meer openstaat. Ik wijs deze leden erop dat zo’n veroordeling voor het strafregister geen gevolgen heeft. Daarin staan namelijk wat betreft overtredingszaken alleen veroordelingen tot vrijheidsstraf (anders dan vervangende) (zie artikel 4, eerste lid, onder a, Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag).

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat van de verdachte die in hoger beroep gaat, in redelijkheid kan worden gevergd te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren, kortgezegd: «weerwoord» te voeren. Zij vragen welke gevolgen kunnen worden verbonden aan de handelwijze van een verdachte die aan deze verwachting niet voldoet. Het belangrijkste gevolg is de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het voorgestelde artikel 416, tweede lid, bepaalt immers dat indien de appellerende verdachte geen schriftuur met grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hieronder valt ook het geval dat de verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in hoger beroep niet verschijnt. Dit is geen verplichte niet-ontvankelijkheid. Het gerechtshof behoudt de bevoegdheid tot ambtshalve onderzoek. Dit onderzoek kan echter bij het ontbreken van weerwoord in die zin beperkt blijven, dat onder omstandigheden bepaalde gebreken die mogelijk aan het voorbereidend onderzoek of het onderzoek in eerste aanleg kleven, niet tot vernietiging behoeven te leiden omdat de verdediging daarover noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft geklaagd.

Deze leden vragen in dit verband nog hoe moet worden omgegaan met een verdachte die weliswaar verschijnt, maar zich vervolgens beroept op zijn zwijgrecht. Het zwijgrecht moet worden onderscheiden van de hiervoor bedoelde verwachting dat de verdachte die appèl instelt, weerwoord voert. Ook van de verdachte die geen verklaring wenst af te leggen over het hem tenlastegelegde feit, kan worden verwacht dat hij aangeeft waarom hij in appèl is gegaan. In zo’n geval zou hij ten minste kunnen aanvoeren dat hij ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld. Laat hij zelfs dit na en geeft een ambtshalve beoordeling van de stukken geen aanleiding om het vonnis te vernietigen, dan kan het gerechtshof het hoger beroep zonder verder onderzoek niet-ontvankelijk verklaren.

4. Consultatie

De leden van de VVD-fractie vragen wat nog de betekenis is van het «voortbouwende karakter» van het hoger beroep nu de verdachte die appèl instelt niet wordt verplicht om een schriftuur in te dienen. Hoe kan de rechter in hoger beroep zich richten op de betwiste onderdelen van het vonnis indien geen schriftuur is ingediend? Het voortbouwende karakter van het appèl heeft in zo’n geval wel degelijk betekenis. Een voortbouwend hoger beroep houdt immers in dat de appèlrechter weliswaar alle vragen van de artikelen 348 en 350 Sv moet beantwoorden, maar dat de wijze waarop hij aan die vragen aandacht besteedt in belangrijke mate afhankelijk is van hetgeen de verdediging en het openbaar ministerie aanvoeren. Laat de verdachte na bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg aan te voeren of zijn de aangevoerde bezwaren erg vaag of nauwelijks gesubstantieerd, dan biedt hij het gerechtshof weinig aanknopingspunten voor diens onderzoek en zal ook het ambtshalve onderzoek doorgaans beperkt kunnen blijven. Anders gezegd: bij een voortbouwend appèl is het geenszins vanzelfsprekend dat het gerechtshof bij het achterwege blijven van weerwoord van de verdachte dit steeds als het ware compenseert door een uitvoerig ambtshalve onderzoek.

5. Financiële consequenties en uitvoeringsconsequenties

De leden van de CDA-fractie menen dat je nog zo kunt stroomlijnen in de procedures en dor hout kunt kappen, maar dat de vaste tijd- en efficiencywinst toch voornamelijk is gelegen in een groot palet aan organisatorische verbeteringen zoals geschetst in de memorie van toelichting. Zij vragen of de regering druk uitoefent op de Raad voor de rechtspraak en de gerechtshoven om organisatorische maatregelen te treffen.

Deze leden roeren hier een aantal verschillende, deels principiële kwesties aan, die om een tamelijk uitvoerig antwoord vragen. De leden van de CDA-fractie lijken de mening toegedaan dat voor een slagvaardige en zorgvuldige rechtspraak, een goede organisatie bij de gerechten belangrijker is dan het procesrechtelijke kader. Ik zie dit enigszins anders. Wetgever en regering enerzijds en rechterlijke macht anderzijds dragen elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid de zorg voor een snelle, doelmatige, effectieve en degelijke rechtspraak in zowel eerste als tweede aanleg. Een goede wisselwerking is daarbij belangrijk, zowel in het stadium van de voorbereiding van aanpassingen van wetgeving als in het stadium van de uitvoering. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de rechter en het gerecht om zorg te dragen voor een degelijke doch ook efficiënte afdoening van zaken. De Raad voor de rechtspraak kan hierbij sturend optreden door aan de financiering van de gerechten voorwaarden te verbinden. Ook kan de Raad faciliterend optreden bijvoorbeeld door een bij een gerecht gebleken «best practice» tot het gehele land uit te breiden of door het financieren van een kansrijk ontwikkelprogramma.

Daarnaast heeft de regering tot taak financiële en wettelijke voorwaarden te scheppen. Met het oog op een goede strafrechtspleging en daaraan verbonden ketenaspecten zie ik het daarnaast als mijn taak waar nodig overleg en samenwerking te bevorderen op de raakvlakken tussen de rechterlijke organisatie en andere actoren in het rechtsbestel. De formele speelruimte voor het uitoefenen van druk is uiterst beperkt en dient met grote terughoudendheid te worden toegepast.

Het beeld dat deze leden schetsen van een «organisatie van de gerechtshoven (die) niet altijd van een niveau is dat hoort bij een degelijke doch ook efficiënte afdoening», herken ik niet. Dit laat natuurlijk onverlet dat er, zoals in elke organisatie, ook bij de gerechtshoven ruimte is voor verdere verbetering. In dit verband heb ik nog het volgende van de Raad voor de rechtspraak vernomen.

De Raad voor de rechtspraak en de gerechtshoven voeren, ook in het verband van het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (LOVS), regelmatig constructief overleg. Centraal daarbij staat de vraag hoe de organisatorische inrichting van de hoger beroepsprocedure, zowel uit het oogpunt van efficiency als vanuit het oogpunt van kwaliteitszorg, kan worden geoptimaliseerd. In dit kader is in 2005 het nieuwe NIAS-informatiesysteem bij de strafsectoren van de hoven ingevoerd, welk systeem mede tot doel heeft voor de bestuurders bij de hoven en de Raad sneller en beter dan voorheen adequate en vergelijkbare managementinformatie omtrent de bedrijfsvoering beschikbaar te krijgen. De Raad stelt zich voor dat zodra het systeem volledig operationeel is en bedoelde cijfermatige gegevens beschikbaar zijn, met de desbetreffende bestuurders van de hoven verder zal worden gesproken over eventueel wenselijke maatregelen. Vooralsnog zal daarbij vanuit de Raad primair aandacht worden gevraagd voor verkorting van de doorlooptijden bij de hoven. Dit zou bijvoorbeeld kunnen worden gerealiseerd door de hoven te stimuleren scherper te selecteren op zaken die zonder kwaliteitsverlies door een unus-raadsheer kunnen worden afgedaan, maar ook door het bevorderen van de verdere professionalisering van de behandeling (onder andere door middel van goed gestructureerde regiezittingen) van zogenaamde mega-zaken. Voorts heeft de Raad reeds aan de hoven aangegeven positief te staan tegenover initiatieven om inhoudelijke specialisatie te vergroten en – in het verlengde daarvan – om bepaalde typen zaken gedifferentieerd en eventueel geconcentreerd te behandelen. Daarover vindt het komende jaar nader overleg plaats.

De leden van de VVD-fractie vragen welke hulpmiddelen voor verdachten beschikbaar zijn of worden ontwikkeld om hun grieven op schrift te stellen en bijvoorbeeld langs elektronische weg in te dienen. Van de Raad voor de rechtspraak heb ik vernomen dat de gerechtshoven zeker zullen overwegen om een (standaard)formulier voor de opgave van grieven aan verdachten beschikbaar te stellen. Evenzo zal worden bezien of het wenselijk en mogelijk is een dergelijk formulier langs elektronische weg ter beschikking te stellen en/of te laten invullen of indienen. Een en ander zal zowel afhangen van de uiteindelijke inrichting van de wet als van de ten tijde van de invoering van de wet feitelijk beschikbare ICT-infrastructuur en -capaciteit.

Deze leden vragen verder welke ervaringen in Leeuwarden en Den Bosch zijn opgedaan met het tevoren door de verdachte of diens raadsman op schrift laten stellen van de grieven tegen het vonnis van de rechtbank. Inderdaad wordt in beide ressorten al enige jaren gewerkt met formulieren waarin de verdachte die bij de rechtbank appèl instelt, zijn bezwaren tegen het vonnis kan opgeven (onder andere of hij alleen bezwaar heeft tegen de opgelegde straf of ook tegen de bewezenverklaring). Wanneer bij de intake van het ressortsparket wordt geconstateerd dat nog geen opgave van bezwaren is gedaan, wordt alsnog om zo’n opgave verzocht. Van een verplichting om opgave te doen is uiteraard geen sprake.

De ervaringen met een dergelijk systeem zijn gemengd. In Leeuwarden wordt in ongeveer de helft van het aantal appellen het formulier van tevoren ingevuld. In Den Bosch is de «score» positiever: in ongeveer vier op de vijf zaken. Inzicht van het Hof vooraf in de bezwaren van de appellant maakt een enigszins gerichtere appointering van de zaken mogelijk en daardoor een betere benutting van schaarse zittingscapaciteit. Anderzijds moet de waarde van voorafgaande schriftelijke opgave van bezwaren worden gerelativeerd. In de praktijk komt het namelijk met regelmaat voor dat een verdachte invult dat zijn bezwaar zich richt tegen de strafmaat maar dat ter zitting blijkt dat de bezwaren breder zijn en zich ook richten tegen de bewezenverklaring.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdelen C, D en F

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom op de verplichte uitwerking van het proces-verbaal van de terechtzitting zoals bedoeld in de onderdelen b en d in de artikelen 378, tweede lid, en 395, tweede lid, Sv niet ook de uitzondering wordt aangebracht voor wat betreft de vonnissen, bedoeld in artikel 410a Sv. Van de zijde van het openbaar ministerie en de verdediging of de benadeelde partij wordt slechts spaarzaam gebruik gemaakt van de onder b bedoelde mogelijkheid te vorderen of te verzoeken om een uitgewerkt proces-verbaal. Het doen vervallen of inperken van deze mogelijkheid levert dus niet veel op, terwijl openbaar ministerie, de verdediging of de benadeelde partij wel een middel ontnomen wordt om in de omstandigheden waarin daar een redelijk belang voor is een uitgewerkt proces-verbaal te verkrijgen (bijvoorbeeld: een vrijgesproken verdachte kan zo een bewijsstuk krijgen van zijn vrijspraak ten behoeve van een ontslag- of schadevergoedingsprocedure, een officier van justitie kan een schriftelijke vastlegging krijgen van een beleidsmatig belangrijk vonnis).

Onderdeel d van de artikelen 378, tweede lid, en 395, tweede lid, Sv schrijft de uitwerking van het proces-verbaal voor in geval van een bij verstek gewezen vonnis waarbij de verdachte niet tevoren van de zitting op de hoogte was en ter terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd. Onderdeel d is een uitzondering op onderdeel c van genoemde bepalingen in de zin dat uitwerking reeds moet plaatsvinden ook als nog geen hoger beroep is ingesteld. Onderdeel d lijkt deze leden een dode letter geworden. Zij vragen of de regering bekend is hoe vaak in de hier bedoelde gevallen direct een volledig uitgewerkt proces-verbaal wordt opgemaakt. Enige navraag door de Raad voor de rechtspraak heeft geleerd dat in ieder geval de geconsulteerde gerechten in de praktijk niet of nauwelijks uitvoering meer geven aan de in meergenoemd onderdeel d opgenomen uitwerkingsverplichting. Niet gebleken is overigens dat zulks in de rechtspraktijk tot problemen leidt. Bij deze stand van zaken acht ik het nog te vroeg om te concluderen dat onderdeel d geheel kan komen te vervallen. Wel acht ik het een goede en logische suggestie van de leden van de PvdA-fractie om de uitzondering die wordt voorgesteld op onderdeel c van de artikelen 378, tweede lid, en 395, tweede lid, ook te doen gelden voor onderdeel d van die bepalingen. Dat betekent dat de uitwerkingsverplichting van onderdeel d voortaan niet meer geldt in geval van een vonnis dat onder het verlofstelsel valt. In bijgevoegde nota van wijziging is dit wijzigingsvoorstel in het wetsvoorstel opgenomen.

Deze leden vragen verder of de regering heeft overwogen om het gerechtshof de bevoegdheid te geven om in de gevallen, bedoeld in artikel 410a, eerste lid, mondeling arrest te wijzen overeenkomstig de artikelen 378a en 395a indien dat in eerste aanleg ook is gebeurd, en om, in aansluiting daarop, aan het gerechtshof de mogelijkheid te bieden om een overeenkomstig artikel 378a en 395a gewezen mondeling vonnis te bevestigen. Hierop antwoord ik als volgt. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan op overeenkomstige wijze als voor de eerste aanleg is voorzien in de artikelen 378a en 395a Sv volstaan met een aantekening mondeling arrest (zie artikel 425, derde lid, Sv). De uitbreiding in 2002 van de enkelvoudige afdoening in hoger beroep maakt het in veel gevallen mogelijk met een aantekening mondeling arrest te werken. Het is echter thans niet mogelijk een niet uitgewerkte aantekening mondeling arrest in hoger beroep te bevestigen. Hoewel de gedachte niet weersproken kan worden dat een toelating van de mogelijkheid tot bevestiging van een niet uitgewerkte aantekening mondeling vonnis nog enige besparing in tijd zou kunnen opleveren, moet die besparing gezien de beschreven mogelijkheid van het maken van een aantekening mondeling arrest bij enkelvoudige behandeling zeker niet worden overschat. Het verdient de voorkeur om daar waar de gronden voor de in eerste aanleg genomen beslissing niet kenbaar zijn, zoals bij een aantekening mondeling vonnis, na een behandeling ter terechtzitting in hoger beroep, een nieuwe beslissing te nemen ook als dan volstaan wordt met een aantekening mondeling arrest, aangezien die nieuwe, mogelijk gelijkluidende, beslissing zal zijn gedragen door de bij de uitwerking blijkende gronden die het gerechtshof daar zelf aan ten grondslag legt.

In tegenstelling tot de enkelvoudige kamer kan de meervoudige kamer van het gerechtshof niet volstaan met een aantekening mondeling arrest. Zij kan evenwel wel een verkort arrest wijzen. Die methode wordt veelvuldig toegepast. Mede in het licht van de maatschappelijke behoefte aan goed gemotiveerde rechterlijke beslissingen acht ik het niet wenselijk om in geval van een meervoudige-kamerbeslissing in hoger beroep – naast de mogelijkheid van een verkort arrest – de aantekening mondeling arrest mogelijk te maken, ook niet in de gevallen bedoeld in artikel 410a Sv.

Deze leden maken enkele opmerkingen met betrekking tot artikel 423, tweede lid, betreffende de terugwijzing naar de rechtbank indien deze ten onrechte niet aan de hoofdzaak is toegekomen. Het voorstel om aan deze bepaling toe te voegen dat altijd wordt teruggewezen als de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon is betekend en evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte anderszins op de hoogte was van datum en tijdstip van de behandeling in hoger beroep, neem ik graag over. Aldus wordt voorkomen dat de niet aanwezige verdachte buiten zijn schuld een instantie verliest. Hetzelfde dient overigens te gelden voor artikel 422a Sv. In de nota van wijziging wordt een en ander aangepast. Betreffende het voorstel van deze leden om toe te voegen dat de verdachte expliciet wordt geattendeerd op het recht om terugwijzing te verlangen, merk ik op dat het in de rede ligt dat de rechter een aanwezige verdachte die zonder raadsman is verschenen in de hier bedoelde gevallen wijst op de mogelijkheid van een terugwijzing. Daarvoor is een wettelijke vastlegging niet nodig. In het geval de verdachte van rechtsbijstand is voorzien, zoals in de regel in de zwaardere strafzaken, is het aan de raadsman een verlangen op dit punt nadrukkelijk te presenteren.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven