30 316
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek teneinde een bijdrage te leveren aan het voorkomen van het gebruik van geestelijk of lichamelijk geweld jegens of van enige andere vernederende behandeling van kinderen in de verzorging en opvoeding

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Kindermishandeling is een ernstig maatschappelijk probleem. Om hoeveel gevallen het gaat is niet bekend. Schattingen spreken van tussen de 50 000 tot 80 000 kinderen die jaarlijks in Nederland het slachtoffer zijn van kindermishandeling. Daarvan zouden er enkele tientallen per jaar overlijden. Begin 2006 zal het kabinet naar verwachting beschikken over betrouwbare onderzoeksresultaten naar de aard en omvang van kindermishandeling. Op die resultaten hoeft evenwel niet gewacht te worden om door middel van aanvullende wetgeving een bijdrage te leveren aan het voorkomen van kindermishandeling, omdat kindermishandeling niet aanvaardbaar is.

Het wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren aan de preventie van kindermishandeling. «Preventie van kindermishandeling is onbegonnen werk, zolang we het alledaagse geweld als opvoedingsmiddel blijven accepteren en toepassen»1. Dit is kort gezegd de motivering die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt. Voorgesteld wordt om ouders de verplichting op te leggen om hun kinderen te verzorgen en op te voeden zonder toepassing van geestelijk of lichamelijk geweld of van enige andere vernederende behandeling.

De ouders zijn primair verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen en hebben daarbij in beginsel een grote mate van vrijheid. Dit is een belangrijk recht van ouders, onder meer beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het past de overheid niet om in de wijze van verzorging en opvoeding door de ouders te treden. Naast deze vrijheid van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht staat evenwel de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit, waaronder kindermishandeling. Zo bepaalt artikel 19 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dat de overheid alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied neemt om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. Het is belangrijk om tussen de vrijheid van ouders en de verantwoordelijkheid van de overheid de juiste balans te vinden. Hierbij gaat het uiteraard ook om de rechten van de kinderen zelf, namelijk het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit, zoals bijvoorbeeld vastgelegd in de artikelen 3 (verbod op vernederende behandeling) en 8 (recht op privé-leven) van het EVRM. Ook artikel 17 van het Europees Sociaal Handvest kan worden genoemd.

Tot nu toe werd het opnemen van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek, die geweld in de opvoeding verbiedt, niet noodzakelijk geacht. Het «verbod op geweld» werd verondersteld besloten te liggen in de verantwoordelijkheid van ouders voor het welzijn van hun kinderen. De praktijk toont echter aan dat sommige ouders hun verantwoordelijkheid in de opvoeding niet nemen. Kinderen worden onder het motto «vrijheid en belang van opvoeding» door hun ouders of opvoeders allerminst correct behandeld. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan fysieke vormen van geweld maar ook aan psychische vormen van geweld zoals het stelselmatig negeren, kleineren of treiteren van het kind. Dit kan opzettelijk gebeuren, maar kan ook het gevolg zijn van onvermogen van de ouder. De voorgestelde bepaling beoogt het kind, nadrukkelijker dan thans het geval is, te beschermen tegen geweld. De voorgestelde bepaling kan gezien worden als het stellen van een grens aan de vrijheid die ouders hebben om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht.

Het wetsvoorstel geeft tevens uitvoering aan de aanbeveling die het VN-Comité dat toezicht houdt op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, heeft gedaan. Het comité adviseert dat Nederland: «explicitly prohibit corporal punishment in law throughout the State party and carry out public education campaigns about the negative consequences of ill-treatment of children, and promote positive, non-violent forms of discipline as an alternative to corporal punishment» (CRC/C/15/Add.227, 30 januari 2004, aanbeveling 44, onder d). Ook het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR), het onafhankelijke deskundigencomité dat toeziet op de naleving van het Europees Sociaal Handvest (ESH), heeft in haar beoordeling van de situatie in Nederland, aangegeven dat Nederland op dit moment niet voldoet aan artikel 17 ESH dat verplichtingen inzake de bescherming van kinderen bevat1. Het ECSR wijst erop dat artikel 17 van het ESH een wettelijk verbod vereist op alle vormen van geweld tegen kinderen, zoals op school, in andere instellingen, thuis en elders. Tot slot kan gewezen worden op de aanbeveling van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa zoals deze op 23 april 2004 is aanvaard2.

2. Reikwijdte van het voorstel

Het wetsvoorstel verbiedt, naast de toepassing van geestelijk geweld of vernederende behandeling, de fysieke bestraffing van kinderen («corporal punishment»). Hieronder valt iedere vorm van geweld die wordt gebruikt als opvoedingsmiddel. In de praktijk blijkt het begrip «geweld» niettemin verschillend te worden geïnterpreteerd. Er zijn ouders die geweldgebruik kwalificeren als een verantwoord correctiemechanisme. Dat is niet een interpretatie die verenigbaar is met dit wetsvoorstel. Ieder opzettelijk een ander pijn laten ondervinden is een vorm van geweldsuitoefening in de zin van dit wetsvoorstel.

Geweldsuitoefening levert in beginsel ook in strafrechtelijke zin mishandeling op. De meest eenvoudige vorm van mishandeling is het opzettelijk een ander pijn laten ondervinden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat iedere vorm van fysieke bestraffing die opzettelijk wordt gegeven en bij het kind pijn veroorzaakt, in beginsel onder de norm te scharen is. De reflexwerking van de voorgestelde aanpassing van het civiele recht brengt met zich mee dat de ruimte om geweldsuitoefening jegens kinderen in het strafrecht niet als mishandeling aan te merken, verkleind wordt.

Tegelijk kan evenwel niet worden gesteld dat elke tik die de bedoeling tot corrigeren heeft, geweld oplevert. Een tik op de vingers die voorkomt dat een snoeppot geplunderd wordt, is geen geweld. Ook het stevig beetpakken van een kind om te voorkomen dat het iets gevaarlijks doet, valt niet onder het toepassen van geweld, omdat alsdan niet het bestraffen maar het voorkomen overheerst. Wel kan gesteld worden dat ieder opzettelijk een ander pijn laten ondervinden een vorm van geweldsuitoefening in de zin van dit wetsvoorstel is. Iedere vorm van fysiek bestraffen van een kind na een incident valt om die reden onder de norm en is derhalve niet verenigbaar met het gebod.

Hieruit volgt ook dat voor een ouderlijk tuchtigingsrecht als zodanig geen ruimte meer is. Tuchtigen wordt gekoppeld aan begrippen als «kastijden» en «het door lichamelijke straf trachten te verbeteren». Bij bestraffingen waar in deze context aan wordt gedacht, bestraffingen waar ook «rietjes» en andere hulpstukken een element van kunnen vormen, is het pijnelement per definitie zo manifest dat het onder de norm valt.

3. Het huidige wettelijke stelsel

Voordat nader zal worden ingegaan op de beoogde effecten van het wetsvoorstel zal eerst kort het huidige wettelijke stelsel worden geschetst.

Ouderlijke verantwoordelijkheid

Het eerste lid van artikel 2471 definieert het ouderlijk gezag als de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Het tweede lid regelt de omvang van het ouderlijk gezag. Onder verzorging en opvoeding wordt niet alleen de dagelijkse zorg verstaan, maar ook het begeleiden en stimuleren van de minderjarige in zijn ontwikkelings- en ontplooiingsactiviteiten en het bieden van ruimte daartoe en het creëren van mogelijkheden daarvoor met name in de sfeer van scholing en opleiding. Artikel 248 verklaart het tweede lid van artikel 247 van overeenkomstige toepassing op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over die minderjarige toekomt. Dit betekent dat ook voor anderen dan de ouders, die het kind verzorgen en opvoeden, in beginsel dezelfde rechten en plichten van toepassing zijn. Het kind dient op zijn beurt rekening te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, evenals met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt (artikel 249).

Jeugdbescherming

Het recht en de plicht van de ouders tot verzorging en opvoeding zijn niet onbegrensd. Als de ouders in de uitoefening daarvan te kort schieten op een wijze die schadelijk is of schadelijk dreigt te zijn voor het kind, heeft de overheid de taak om op te treden om het kind te beschermen. In de meeste gevallen zal door een school, hulpverlener of iemand anders die zich zorgen maakt over een kind een melding worden gedaan bij het advies- en meldpunt kindermishandeling (AMK). Het AMK zal vervolgens onderzoeken of er sprake is van kindermishandeling en beoordelen of en zo ja tot welke stappen de melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan moet leiden (artikel 11, eerste lid, onder a en b, Wet op de jeugdzorg). Indien een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden, zal de raad voor de kinderbescherming in kennis worden gesteld (artikel 9 Wet op de jeugdzorg). De raad voor de kinderbescherming zal vervolgens afwegen of het een jeugdbeschermingsmaatregel aan de kinderrechter verzoekt. Meestal zal de raad een ondertoezichtstelling (artikel 254) verzoeken maar een verzoek tot (gedwongen) ontheffing (artikelen 266 en 268) of ontzetting uit het ouderlijk gezag (artikel 269) is ook mogelijk. Nadat de kinderrechter de maatregel heeft uitgesproken, voert het bureau jeugdzorg de maatregel uit.

4. Beoogde effecten

4.1. Preventie van kindermishandeling

De belangrijkste reden voor het wetsvoorstel is dat het expliciteren van de ouderlijke verantwoordelijkheid een bijdrage kan leveren aan de preventie van kindermishandeling. Door met zoveel woorden in de wet te bepalen dat er geen ruimte is voor de toepassing van geweld in de opvoeding zal de bewustwording van de ouders hierover toenemen. Deze verhoogde bewustwording zal vermoedelijk een discussie op gang brengen over wat wel en niet toelaatbaar is in de opvoeding. De norm kan aanleiding zijn voor ouders om onderling ervaringen uit te wisselen over het bestraffen van kinderen en zal het onderwerp vermoedelijk ook meer bespreekbaar maken. Problemen kunnen zo adequaat worden opgelost, omdat oplossingen door familie, vrienden of andere ouders worden aangedragen. Het bespreken van de mogelijkheden om kinderen grenzen te stellen, zal wellicht ook leiden tot een toename van de vraag naar opvoedingsondersteuning. Ouders zullen zich eerder afvragen of zij het wel goed doen en daarbij ondersteuning vragen. De toepassing van geweld tegen kinderen kan hierdoor worden voorkomen (primaire preventie).

Daarnaast is het de verwachting dat het voor hulpverleners eenvoudiger zal worden om het gebruik van geweld in de opvoeding bespreekbaar te maken, en dat zij de ouders eerder kunnen overtuigen van de noodzaak om hulp te aanvaarden bij de opvoeding van hun kinderen. Hierdoor kan erger worden voorkomen (secundaire preventie). Tot slot zal de norm een bijdrage kunnen leveren aan de vroegtijdige signalering van kindermishandeling door professionals en burgers, alsmede de melding daarvan aan daartoe aangewezen instanties, in het bijzonder de advies- en meldpunten kindermishandeling. Naar aanleiding van de melding kan zo nodig een maatregel van kinderbescherming worden geïnitieerd (tertiaire preventie).

Ook voor kinderen die worden mishandeld, kan de norm een steun in de rug zijn. Zij hebben immers recht op een geweldvrije opvoeding en dit maakt het makkelijker voor kinderen om «hun geheim» te bespreken op school of met iemand anders die zij vertrouwen. In sommige gevallen zullen zij hun ouders hier ook rechtstreeks op aanspreken.

Het onderzoek dat door het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW)1 is uitgevoerd naar de effecten van civielrechtelijke bepalingen tegen fysieke bestraffing en andere vernederende behandeling van kinderen in Zweden, Denemarken, Duitsland en Oostenrijk heeft uitgewezen dat een dergelijke bepaling in die landen de beoogde attitudeverandering ten aanzien van fysiek straffen had. In hoeverre dat overigens zou zijn toe te schrijven aan de wetswijziging zelf of aan het beleid en de acties daaromheen was niet aantoonbaar.

4.2. Hulpverlening en jeugdbescherming

Hulpverleners of andere professionals die met kinderen werken, worden met enige regelmaat geconfronteerd met gezinssituaties waarin grenzen ten aanzien van de rechten van kinderen worden overschreden. Zij proberen hierover vaak in gesprek te komen met de ouders maar geconstateerd kan worden dat de ouders dit niet altijd willen, omdat zij van mening zijn dat zij zelf volledig kunnen bepalen hoe zij hun kinderen opvoeden. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van lichamelijke vormen van bestraffing. Door het opnemen van een norm in het Burgerlijk Wetboek wordt het voor de professional eenvoudiger om de problematiek bespreekbaar te maken. De discussie tussen hulpverlener en ouder hoeft niet langer te gaan over de vraag of er hard en regelmatig geslagen wordt dan wel af en toe een tik of een oorvijg. Lichamelijke vormen van bestraffing zijn niet geoorloofd. Dat maakt tevens de vraag:«hoe kan ik wél duidelijke grenzen stellen zonder geweldgebruik», gemakkelijker bespreekbaar en hulpverlening bereikbaar.

Bij het maken van de afweging of het AMK of de raad voor de kinderbescherming in kennis moet worden gesteld en vervolgens of een jeugdbeschermingsmaatregel aan de kinderrechter zal worden gevraagd, kan de bepaling zoals deze wordt voorgesteld in het wetsvoorstel ook effect hebben. De grond voor een ondertoezichtstelling zoals deze is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek is een open norm. In de beschikking behoort de rechter te motiveren waarom hij de jeugdbeschermingsmaatregel nodig vindt en daarmee vult hij de norm feitelijk in. Gebleken is echter dat deze beschikkingen in het algemeen weinig concrete bedreigingen van rechten van de minderjarige beschrijven. Om die reden is het ook moeilijk na te gaan of de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel het gewenste effect heeft, met andere woorden of de concrete bedreiging na verloop van tijd is verminderd of opgeheven. In mijn brief van 30 juni 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 28 606 en 29 200 VI, nr.19, p.3) heb ik aangegeven dat ik zal bevorderen dat er criteria worden ontwikkeld voor het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel, zodat de raad voor de kinderbescherming in het verzoekschrift de bouwstenen kan aandragen die de rechter nodig heeft om de beschikking voor het opleggen van zo'n maatregel te motiveren. De norm zoals opgenomen in het wetsvoorstel zal hierbij een rol spelen.

4.3. Strafrecht

Mishandeling is in de artikelen 300 e.v. van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Indien mishandeling plaatsvindt in een familierechtelijke betrekking kan dit een reden zijn voor strafverzwaring. Het wetsvoorstel verandert niets aan de strafbaarstelling van kindermishandeling. In de gevallen dat strafrechtelijk optreden opportuun is, zal het openbaar ministerie vervolging instellen. De toepassing van het strafrecht is echter lang niet altijd in het belang van het kind omdat de gezinssituatie hierdoor ver(der)gaand kan worden ontwricht. Om deze reden kan door middel van het effectiever inzetten van het strafrecht ook niet het beoogde preventieve effect zoals uiteengezet in paragraaf 4.1. worden bereikt.

In paragraaf 2 is verduidelijkt wat de reikwijdte van het voorstel is. In deze paragraaf is ook aangegeven dat er voor een ouderlijk tuchtigingsrecht als zodanig geen ruimte meer is. Dat ouders zich in de praktijk soms beroepen op het ouderlijk tuchtigingsrecht als rechtvaardigingsgrond voor hun handelen, blijkt uit het volgende arrest van de Hoge Raad (HR 10 oktober 2000, NJ 2000/656)1. Een vader is ten laste gelegd dat hij zijn kind heeft mishandeld. De verdachte wordt door het Hof 's-Gravenhage vrijgesproken omdat «hoewel aannemelijk is geworden dat verdachte op bepaalde momenten hardhandig is opgetreden (...) niet bewezen is dat hij daarbij de grenzen van het ouderlijk tuchtrecht heeft overschreden en zijn optreden strafbare feiten als tenlastegelegd heeft opgeleverd». De Hoge Raad casseert het arrest om technische redenen die in het kader van het wetsvoorstel niet relevant zijn.

Ik meen dat het na aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel het niet wel denkbaar is dat een verdachte nog met succes een beroep kan doen op het ouderlijk tuchtigingsrecht als rechtvaardiging voor mishandeling.

5. Andere initiatieven ter bestrijding van kindermishandeling

De overheid heeft door de jaren heen verschillende maatregelen genomen om geweld jegens kinderen te voorkomen dan wel om kinderen tegen geweld te beschermen. Het wetsvoorstel past binnen deze aanpak en beoogt ook een bijdrage te leveren aan de preventie van kindermishandeling. Het wetsvoorstel staat dus niet op zichzelf. Het maakt onderdeel uit van een totaalpakket aan maatregelen. Zo zijn, onder meer, de volgende maatregelen ingezet op initiatief van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie: de ontwikkeling en wettelijke verankering van de advies- en meldpunten kindermishandeling (AMK), de «RAAK»-aanpak, het instellen van een Invent-groep voor de advisering over en bevordering van vroege signalering en interventie, de invoering van het gebruik van een meldcode en verschillende publiekcampagnes over geweld in de opvoeding. Deze maatregelen worden hieronder kort beschreven. Het in de eerste alinea van de inleiding van deze memorie aangekondigde onderzoek naar de aard en omvang van kindermishandeling zal mogelijk tot aanvullende maatregelen leiden.

Op 1 juni 2003 is de wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de advies- en meldpunten kindermishandeling (Stb. 2002, 515) inwerking getreden. Deze regeling is overgenomen in de Wet op de Jeugdzorg (Stb. 2004, 306) waarbij het advies- en meldpunt kindermishandeling een taak is geworden van het bureau jeugdzorg. Het AMK onderzoekt meldingen van kindermishandeling en heeft daarbij speciale bevoegdheden zoals het verrichten van onderzoek zonder de toestemming van de ouders indien dit noodzakelijk is te achten (artikel 53, eerste lid, Wet op de jeugdzorg). Ook kan in bepaalde gevallen anoniem worden gemeld bij het AMK. Dit zijn vergaande bevoegdheden die soms noodzakelijk zijn om kindermishandeling adequaat aan te pakken.

In oktober 2003 is de voorlichtingscampagne van de AMK's van start gegaan. Deze campagne spoort mensen aan die zich zorgen maken over kinderen in hun omgeving en denken aan kindermishandeling, om contact op te nemen met een AMK en eventueel een melding van (een vermoeden van) kindermishandeling te doen. Daarnaast vraagt de campagne aandacht voor de bestrijding van geweld tegen kinderen in het algemeen. De boodschap beperkt zich niet tot vormen van fysiek geweld maar wijst tevens op de ernst van geestelijk geweld.

De Reflectie- en Actiegroep Aanpak Kindermishandeling (RAAK), bestaande uit wetenschappers en andere deskundigen op het gebied van kindermishandeling heeft de zogenaamde «RAAK-aanpak» ontwikkeld. Deze aanpak behelst – kortgezegd – opvoedingsondersteuning, het inrichten van laagdrempelige informatie- en adviespunten bij bestaande voorzieningen, het opzetten van een signaleringssysteem kindermishandeling, het trainen van beroepskrachten in het onderkennen van signalen van kindermishandeling, het aangaan van gesprekken hierover en het bieden van adequate hulp in gesignaleerde gevallen. In 2003 is in 4 regio's met financiële middelen van het ministerie van VWS met deze aanpak een aanvang gemaakt. De effecten hiervan zullen in 2006 door VWS worden geëvalueerd waarna de resultaten zoveel als mogelijk landelijk worden doorgevoerd.

In het kader van de operatie Jong is het thema vroegtijdig signaleren van risico's, het bieden van passende interventies en een goed georganiseerde ketenzorg ook een belangrijk thema. Dit gaat niet alleen om het ontdekken van potentieel risicovolle situaties van kindermishandeling maar betreft alle risico's van belemmeringen voor een goede en gezonde ontwikkeling. Ook de leeftijdscategorie is zeer breed: vanaf de zwangerschap van de moeder totdat het kind volwassen is. Een Invent Groep, bestaande uit gerespecteerde wetenschappers op het gebied van de jeugd(zorg), is door de staatssecretaris van VWS gevraagd om voorstellen uit te werken in samenspraak met de betrokken uitvoeringsorganisaties en beroepskrachten.

De meldcode kindermishandeling tenslotte biedt beroepskrachten die werkzaam zijn in het onderwijs, de jeugdgezondheidszorg en de kinderopvang een handleiding over hoe zij het beste met (een vermoeden van) kindermishandeling kunnen omgaan.

Naast bovenstaande maatregelen om kindermishandeling aan te pakken, kan ook gedacht worden aan andere voorzieningen zoals de Kindertelefoon die kinderen de mogelijkheid biedt om hun verhaal kwijt te kunnen en om een antwoord te kunnen krijgen op vragen die hen bezig houden.

ARTIKEL

Artikel 247, tweede lid

De voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 247 geeft nadere invulling aan het ouderlijk gezag door het stellen van een heldere norm: de verzorging en opvoeding van het kind vinden plaats zonder toepassing van geestelijk of lichamelijk geweld of van enige andere vernederende behandeling. Deze norm richt zich niet alleen tot de ouder(s) met gezag maar ook tot de voogd en degene die het kind verzorgt en opvoedt zoals pleegouders doordat artikel 248 het tweede lid van artikel 247 van overeenkomstige toepassing verklaart. De wijziging van de bepaling bevat twee elementen die hieronder worden beschreven.

Geen toepassing van geestelijk of lichamelijk geweld of van enige andere vernederende behandeling

Met toevoeging van de tweede volzin aan het tweede lid van artikel 247 wordt de ouders de verplichting opgelegd om hun kinderen te verzorgen en op te voeden zonder toepassing van geestelijk of lichamelijk geweld of van enige andere vernederende behandeling. De gekozen formulering sluit aan bij artikel 19 IVRK inzake kindermishandeling. Alle vormen van kindermishandeling vallen onder de formulering. Er is niet voor gekozen om alleen fysieke bestraffing onder de bepaling te laten vallen, omdat iedere vorm van kindermishandeling een kind in zijn ontwikkeling bedreigt. Deze brede benadering komt tot uitdrukking in de gekozen formulering. Seksueel misbruik is niet met zoveel woorden genoemd, omdat dit een vorm van lichamelijke en geestelijke mishandeling is en daarmee uitdrukkelijk eveneens onder de bepaling valt. Ook verwaarlozing is niet met zoveel woorden genoemd maar is te beschouwen als een vorm van geestelijk geweld en valt derhalve ook onder de norm.

Verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het kind

Zowel binnen als buiten het gezin zijn de ouders verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kinderen. Ouders mogen hun kinderen niet in een onveilige situatie brengen of laten zitten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan onveilige situaties binnen het gezin, bij familie, op school, de sportclub of andere verbanden waarin derden bijdragen aan de opvoeding en ontplooiing van het kind. Soms weten of vermoeden ouders dat hun kind mishandeld of misbruikt wordt maar ondernemen zij geen stappen om de mishandeling of het misbruik te stoppen. Om tot uitdrukking te brengen dat het voorkómen van deze situaties ook uitdrukkelijk tot de ouderlijke verantwoordelijkheid behoort, is in het voorgestelde tweede lid opgenomen dat ouders eveneens verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van hun kind en dat deze verantwoordelijkheid niet beperkt is tot gezinsleden waarbij het kind opgroeit maar zich uitstrekt tot zijn hele leefomgeving.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Baartman in: J. de Boer, De pedagogische tik, NJB, 25 maart 1994, p. 390.

XNoot
1

European Social Charter, European Committee of Social Rights, Conclusions XVII-2 (nog niet gepubliceerd). De conclusies ten aanzien van Nederland zijn in een voorlopige redactie te vinden op de website van het Europees Sociaal Handvest (http://www.coe.int/T/E/HumanRights/Esc/).

XNoot
2

Recommendation 1666 (2004): Europe-wide ban on corporal punishment of children.

XNoot
1

Indien het wetsvoorstel geen nadere aanduiding geeft, betreft het artikelen uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

XNoot
1

Fysieke bestraffing van kinderen. Een inventarisatie van wettelijke verboden in vier Europese landen. K. Kooijman. I.J. ten Berge, A.M. Oostveen (2003). Uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum/Ministerie van Justitie.

XNoot
1

Zie ook: J.C.M. Willems, Geweld is nooit privé, Op weg naar een verbod op slaan en ander opvoedingsgeweld, Njb, afl.6, 6 februari 2004, pp. 282–283.

Naar boven