30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

nr. 69
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 februari 2006

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2006 is de motie van de leden Van Vroonhoven-Kok en Bakker, Kamerstukken II 2005–2006, 30 306, nr. 63 aanvaard. Bij deze brief informeer ik u – mede namens de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu – over mijn standpunt ten aanzien van deze motie.

De motie heeft betrekking op het stimuleren van pure plantaardige olie (PPO). De indieners vragen om de huidige accijnsvrijstelling die voor een beperkt aantal projecten voor het gebruik van PPO is verleend, in stand te houden en het tevens mogelijk te maken dat nieuwe projecten eveneens onder de vrijstelling kunnen vallen. Hierna zal ik aangeven welke argumenten een rol hebben gespeeld bij mijn standpuntbepaling ten aanzien van de motie. Daarna zal ik aangeven op welke wijze ik voornemens ben de motie uit te voeren.

In het verleden zijn vrijstellingen van accijns verleend voor experimenten met PPO om ruimte te bieden om in Nederland ervaring op te doen met biobrandstoffen (waaronder begrepen het monitoren van de emissies van voertuigen die rijden op PPO). Nu richtlijn 2003/30/EG1 in Nederland is geïmplementeerd en het biobrandstoffenbeleid vorm heeft gekregen, is het zaak om opnieuw naar de positie van PPO te kijken in het licht van dat beleid.

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2006 in de Tweede Kamer is uitvoerig van gedachten gewisseld over de wenselijkheid om voor PPO een afwijkend regime te handhaven en dit zelfs uit te breiden. Voor mij heeft in die discussie nadrukkelijk voorop gestaan dat de regering doelbewust kiest voor een stimuleringsbeleid dat is gericht op een spoedige introductie van de volgende generatie biobrandstoffen. Deze volgende generatie zal een gunstiger milieurendement en een betere kosteneffectiviteit hebben dan de thans gangbare biobrandstoffen. Bio-ethanol en biodiesel kunnen een bijdrage leveren aan de introductie van de volgende generatie biobrandstoffen, hetzij doordat verdere ontwikkeling mogelijk is, hetzij doordat zij als wegbereider de markt voorbereiden op het op grote schaal introduceren van biobrandstoffen. Het gebruik van PPO daarentegen leidt tot een beperkt milieuvoordeel, een voordeel dat bovendien slechts tegen hoge kosten kan worden gerealiseerd. De algemeen geldende mening is dat PPO ook op termijn qua milieurendement en kosteneffectiviteit niet wezenlijk zal verbeteren.

Stimulering van PPO is evenmin noodzakelijk vanuit een oogpunt van het creëren van extra kansen voor de Nederlandse landbouw. Als de Nederlandse landbouw er voor kiest een bijdrage te leveren aan het biobrandstoffenbeleid, kan zij er immers voor kiezen om koolzaad te telen voor de productie van biodiesel ten behoeve van de bijmenging. De Nederlandse teelt van koolzaad kan dan bij 2% bijmenging biodiesel maximaal 50 tot 65% van de Nederlandse behoefte dekken1. Voor biodiesel zal de vraag hier de productiecapaciteit dus ruimschoots overtreffen.

Het aantal landen dat een accijnsvrijstelling voor pure plantaardige olie in het wegverkeer kent, is beperkt. Voor zover bekend wordt PPO voornamelijk in Duitsland met accijnsvrijstelling in het wegverkeer toegepast en dan nog in beperkte mate. Het is echter de vraag hoelang deze vrijstelling nog blijft bestaan. In het recent gesloten regeerakkoord in Duitsland is voorzien in beëindiging van de accijnsvrijstelling en introductie van een verplichte bijmenging.

Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat een terughoudend beleid ten aanzien van PPO op zijn plaats is.

De in het verleden verleende accijnsvrijstellingen voor PPO zijn verleend op verzoek van de Tweede Kamer. Zie hiervoor de moties Hofstra c.s. (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 400 IXB, nr. 32) en Crone c.s. (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 767, nr. 50). De eerder aangehaalde motie nummer 63 van de leden Van Vroonhoven-Kok en Bakker pleit voor handhaving van de vrijstellingen zoals die op basis van de moties uit 2000 en 2004 zijn verleend. Ik ben bereid deze vrijstellingen te continueren voor de termijn waarvoor deze vrijstellingen zijn verleend (tot 2010). Op dat punt wordt de motie volledig uitgevoerd. Daarbij past echter de kanttekening dat het onverkort handhaven van de volledige accijnsvrijstelling zoals in die motie wordt gevraagd, strijdig zou zijn met het communautaire recht dat de mogelijkheid van de vrijstelling beperkt tot de meerkosten. Uit dien hoofde dienen de huidige volledige accijnsvrijstellingen vanaf 2006 te worden beperkt tot een gedeeltelijke vrijstelling ten bedrage van ongeveer 31 cent per liter. De communautaire wetgeving gaat ook uit van een jaarlijkse toetsing van de meerkosten en een daaraan gekoppelde aanpassing van de vrijstelling indien die toets daartoe aanleiding geeft. Het kan dus niet worden uitgesloten dat de hoogte van de vrijstelling in de komende jaren opnieuw moet worden aangepast.

Wat betreft het toestaan van nieuwe vrijstellingen voor bepaalde PPO-projecten wil ik de volgende aanpak volgen. Een wettelijk kader voor het verlenen van dergelijke vrijstellingen ontbreekt. De eerder verleende vrijstellingen zijn goedgekeurd op een moment dat er nog geen Nederlands beleid op het gebied van de biobrandstoffen was vastgesteld en dientengevolge ook de voor zo’n vrijstelling benodigde wetgeving ontbrak. Nu is zowel het beleid als de wetgeving vastgesteld. Het beleid komt er op neer dat is gekozen voor een in de tijd beperkte fiscale stimulering van biobrandstoffen (2006), gevolgd door een verplichting voor de brandstofleveranciers om met ingang van 1 januari 2007 een deel van hun brandstoffen te leveren in de vorm van biobrandstoffen. Daarnaast zal er een subsidieregeling komen voor specifieke projecten die bijdragen aan de ontwikkeling van de volgende generatie biobrandstoffen. Deze subsidieregeling is momenteel in voorbereiding. Deze regeling zal (uiteraard) ook de criteria bevatten voor de toets of een project voor subsidie in aanmerking komt. De aanvragen voor nieuwe projecten met PPO zullen worden getoetst aan deze nog vast te stellen criteria om te bezien of de projecten in aanmerking kunnen komen voor stimulering. Dat houdt in ieder geval in dat deze nieuwe projecten op enigerlei wijze innovatief zullen moeten zijn. Indien aan de hiervoor bedoelde criteria wordt voldaan, kan voor een dergelijk project een stimulering worden verleend tot maximaal de eerder genoemde 31 cent per liter in 2006. Voor de eerder genoemde subsidieregeling tot bevordering en ontwikkeling van de volgende generatie biobrandstoffen is budget vrijgemaakt ter grootte van 60 mln voor een periode van vijf jaar. De PPO-projecten die aan de hiervoor bedoelde criteria voor de subsidieregeling voldoen en waarvoor stimulering kan worden verleend, zullen ten laste komen van het budget van die subsidieregeling.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PbEG L 123).

XNoot
1

Zie ook LEI (Beschikbaarheid koolzaad voor biodiesel, april 2005).

Naar boven