30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 oktober 2005

I. Algemeen

1. Inleiding

Wij hebben met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Financiën.

Wij onderschrijven de opmerking van de leden van de fractie van het CDA dat niet alle maatregelen in het Belastingplan 2006 rechtstreeks betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2006. Met het oog op stroomlijning van het fiscale wetgevingsproces is de keuze gemaakt om geen apart wetsvoorstel in te dienen voor het beperkte aantal overige fiscale maatregelen.

Voor de beantwoording van de in de inleiding van het verslag opgenomen vragen van de fracties van de VVD en LPF wordt verwezen naar de paragrafen 6 respectievelijk 7.

2. Arbeidsmarkt en inkomensbeleid

De leden van de D66-fractie vragen hoe het fiscale compensatiepakket tot stand is gekomen en op welke manier dit aansluit bij de compensatie via de zorgtoeslag. Zij vragen zich af waarom de combinatiekorting omlaag gaat en de aanvullende combinatiekorting omhoog. Ook de leden van de CDA-fractie hebben vragen gesteld over het fiscale compensatiepakket. Zij vragen zich, evenals de leden van de fracties van de SP en SGP, af waarom de ouderenkorting wordt verlaagd en verkrapt en de aanvullende ouderenkorting wordt verruimd en verhoogd. De leden van de fractie van de SGP vragen ook naar de verschillen tussen beide regelingen en of het klopt dat oudere echtparen er als gevolg van de verschuiving in de ouderenkortingen behoorlijk op achteruit gaan. De leden van de SP-fractie vragen of de fiscale maatregelen bijdragen aan een evenwichtig koopkrachtbeeld. Tevens vragen de leden van de SP-fractie of er in plaats van de algemene heffingskorting ook andere instrumenten zijn overwogen om lage inkomens te ondersteunen.

De fiscale maatregelen die in aanvulling op de compensatie via de zorgtoeslag worden getroffen zijn zodanig gekozen dat uiteindelijk naar de mening van de regering een evenwichtig koopkrachtbeeld voor 2006 resulteert omdat ze aansluiten bij de kostenverschuivingen van de stelselwijziging in de zorg. De introductie van het nieuwe zorgstelsel zorgt voor verschillende inkomenseffecten bij verschillende huishoudens. Met de verschuiving van de combinatiekorting naar de aanvullende combinatiekorting en de verschuiving van de ouderenkorting naar de alleenstaande ouderenkorting worden deze verschillen gemitigeerd. Zo zijn de inkomenseffecten als gevolg van het nieuwe zorgstelsel voor tweeverdieners met beiden een volledige baan minder gunstig dan voor alleenverdieners. Met de verschuiving van de combinatiekorting naar de aanvullende combinatiekorting wordt dit gedeeltelijk gecompenseerd. Daarnaast zijn de inkomenseffecten als gevolg van het nieuwe zorgstelsel voor alleenstaande ouderen minder gunstig dan gehuwde ouderen. Dit wordt gecompenseerd door de verschuiving van de ouderenkorting naar de (onbegrensde) alleenstaande ouderenkorting. Voor de ouderenkorting komen 65-plusser met een (verzamel)inkomen onder € 30 928 in aanmerking. Voor de alleenstaande ouderenkorting komen alle (dat wil zeggen ongeacht de hoogte van het inkomen) alleenstaande 65-plussers in aanmerking. Het algemene koopkrachtbeeld voor 2006 is voor zowel gehuwde als alleenstaande ouderen positief. Ook de inkomensontwikkeling van lage inkomens laat in 2006 een positief beeld zien. Lage inkomens profiteren vooral van de (inkomensafhankelijke) zorgtoeslag, de stroomlijning en verhoging van de (inkomensafhankelijke) kinderkortingen en de algemene heffingskorting. Sociale minima profiteren relatief veel van een verhoging van de algemene heffingskorting.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of met de schuif van de gewone combinatiekorting naar de aanvullende combinatiekorting zo langzamerhand niet erg ver wordt afgeweken van de oorspronkelijke doelstelling van de combinatiekorting, namelijk het geven van een tegemoetkoming voor werkenden met jonge kinderen ongeacht huishoudsituatie en inkomen. Zoals de leden van de D66-fractie aangeven is de (algemene) combinatiekorting een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. De aanvullende combinatiekorting is meer specifiek gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van de niet of weinig werkende partner met kinderen en alleenstaanden met kinderen. Deze aanvullende combinatiekorting maakt het voor de minstverdienende ouder en alleenstaande ouders met jonge kinderen aantrekkelijker om (meer) betaald werk te verrichten. Een dergelijke gerichte combinatiekorting heeft op deze wijze positieve effecten op de arbeidsparticipatie. Met de schuif van de algemene combinatiekorting naar de aanvullende combinatiekorting wordt de combinatiekorting meer gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie.

De leden van de SP-fractie constateren dat in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting wordt gesproken over het vervangen van de aanvullende ouderenkorting van € 287 door een alleenstaande ouderenkorting van € 562 en dat in tabel 3 wordt gesproken over een verhoging van de aanvullende ouderenkorting met € 272 wat zou leiden tot een alleenstaande ouderenkorting van € 559. De leden van de SP-fractie vragen naar het verschil. De huidige aanvullende ouderenkorting van € 287 zou na indexering € 290 bedragen. Een verhoging met € 272 zou daarmee hebben geleid tot een aanvullende ouderenkorting van € 562. Ook vragen de leden van de fractie van de SP of het budgettaire beslag van € 250 mln uit tabel 3 van de memorie van toelichting van het Belastingplan kan worden opgesplitst naar het effect van het verhogen van de aanvullende ouderenkorting en het effect van het onbegrensd maken van de aanvullende ouderenkorting. Het budgettaire beslag van de verhoging van de aanvullende ouderenkorting met € 272 bedraagt ca. 195 mln euro. Het budgettaire beslag van het schrappen van de inkomensgrens bedraagt ca. 55 mln euro.

De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat in de koopkrachtplaatjes bij de nieuwe Zorgverzekeringswet alleen rekening is gehouden met de verlaging van de AWBZ-premie, en niet met de gelijktijdige verhoging van de belastingtarieven van de eerste en tweede schijf. Ook vragen zij waarom ervoor is gekozen om de belastingtarieven te verhogen en of er nog alternatieven zijn overwogen. Bij de koopkrachtplaatjes is zowel rekening gehouden met de verlaging van de AWBZ-premie als met de gelijktijdige verhoging van de belastingtarieven van de eerste en tweede schijf. In de koopkrachtplaatjes is voor 2006 immers gerekend met een (gecombineerd) tarief van 34,15% voor de eerste schijf en van 41,45% voor de tweede schijf. Daarin zijn alle mutaties van de belasting- en premietarieven meegenomen. Het tarief van de eerste schijf daalt daarmee, zoals de leden van de SGP-fractie aangeven, met 0,25%-punt en het tarief van de tweede schijf met 0,50%-punt ten opzichte van 2005. De aanpassing van de tarieven van de eerste en tweede schijf is ingepast in het algemene koopkrachtbeeld voor 2006. Samen met de aanpassing van de heffingskortingen en andere maatregelen die van invloed zijn op het koopkrachtbeeld wordt, zoals gezegd, naar de mening van de regering een evenwichtig koopkrachtbeeld bereikt.

Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie waarom in tabel 1 bij de verhoging van de belastingtarieven wordt uitgegaan van 0,55%-punt. In tabel 1 van het Belastingplan is bij de post «Verhoging belastingtarieven» van het tarief eerste schijf per abuis een stijging van 0,30%-punt opgenomen. Zoals in de tekst vóór tabel 1 in het Belastingplan wel correct is aangegeven, stijgt het belastingtarief van de eerste schijf in verband met de invoering van het nieuwe zorgstelsel met 0,55%-punt (en dus niet met 0,30%-punt).

Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP om een specificatie van de posten «Overig» in tabel 1. Onder de posten «Overig» van 0,35%-punt is 0,10%-punt toe te rekenen aan een verhoging van de belastingtarieven van de eerste en tweede schijf in verband met de afstemming op het totale lastenbeeld (lastenkader) en 0,25%-punt aan een verhoging van de AWBZ-premie die voortvloeit uit het SA en HA. In het SA is opgenomen dat de AWBZ-premie met 0,15%-punt wordt verhoogd als gevolg van een lastenschuif tussen de WAO en de AWBZ. In het HA is een verhoging van de AWBZ-premie met 0,10%-punt opgenomen in verband met de volumegroei in de zorg.

De leden van de SGP-fractie vragen ook wat de regering doet om meer inzicht te geven in de volledige compensatie in het kader van het zorgstelsel. Via de brochure «Financiële gevolgen van de nieuwe zorgverzekering» van het ministerie van VWS wordt inzicht gegeven in de financiële effecten die optreden als gevolg van de invoering van de Zorgverzekeringswet. Over enkele weken zal op de internetsite www.de nieuwezorgverzekeringswet.nl een flexibele versie beschikbaar zijn, die meer kan worden toegesneden op de specifieke persoonlijke situatie.

Ten slotte vraagt de SGP-fractie naar de koopkrachtgevolgen van het nieuwe zorgstelsel voor ouders met thuiswonende kinderen boven 18 jaar en zelfstandigen. In de genoemde brochure «Financiële gevolgen van de nieuwe zorgverzekering» van het ministerie van VWS staat ook een aantal voorbeelden voor zelfstandigen. Zelfstandigen zouden zonder nadere maatregelen in het nieuwe zorgstelsel een inkomensafhankelijke bijdrage betalen waarvoor zij geen tegemoetkoming ontvangen van een werkgever. Om het koopkrachtbeeld voor (onder meer) zelfstandigen te ondersteunen is een verlaagd tarief voor de inkomensafhankelijke bijdrage geïntroduceerd voor iedereen zonder werkgever die geen tegemoetkoming ontvangt voor de inkomensafhankelijke bijdrage. Daarnaast profiteren zelfstandigen in 2006 van een verdere verhoging van de zelfstandigenaftrek die in het Belastingplan 2005 is opgenomen. Voor het algemene koopkrachtbeeld voor zelfstandigen wordt verwezen naar de memorie van antwoord bij de Invoerings- en Aanpassingswet Zorgverzekeringswet (Kamerstukken I 2004/05, 30 124, C). De Tweede Kamer heeft tijdens het AO over de voortgang van de Zorgverzekeringswet aandacht gevraagd voor thuiswonende kinderen boven de 18 jaar die geen recht op studiefinanciering hebben. De minister van VWS heeft toegezegd naar de financiële effecten voor deze groep te kijken. De Kamer zal zo spoedig mogelijk hierover worden geïnformeerd.

De leden van de SP-fractie vragen waarom in het Belastingplan geen maatregelen zijn opgenomen die de armoedeval substantieel verkleinen zoals de introductie van een gerichte arbeidskorting. In 2006 zal de verhoging van de arbeidskorting die voortvloeit uit het Belastingplan 2003 en het Belastingplan 2004 leiden tot een verkleining van de armoedeval. De gerichte arbeidskorting uit de tegenbegroting van de SP zou de marginale druk verplaatsen van lagere inkomens naar midden inkomens en legt een fors beslag op de budgettaire middelen (1,7 mrd euro). De in het Belastingplan 2006 opgenomen stroomlijning van de kinderkortingen leidt ertoe dat bij kleine inkomensverbeteringen zich geen scherpe inkomensvallen meer voordoen. Ten slotte leidt de verlaging van de tarieven van de eerste en tweede schijf tot een lagere marginale druk. Voor een overzicht van de armoedeval en marginale druk wordt verwezen naar de inventarisatie die binnenkort door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer zal worden gezonden.

De leden van de VVD-fractie informeren naar de uitkomsten van het in 2004 door de regering toegezegde onderzoek naar het eventueel voortzetten van de zelfstandigenaftrek na het bereiken van de leeftijd 65 jaar.

Vorig jaar is aan de Kamer heeft toegezegd om de fiscale mogelijkheden ter bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen te onderzoeken. Daarbij zou ook de leeftijdgrens in de zelfstandigenaftrek worden betrokken. Vervolgens is besloten om daarbij ook de uitkomsten te betrekken van de adviesaanvragen van de minister van SZW aan de Stichting van de Arbeid, de SER en aan relevante belangenorganisaties, zoals de ouderenbonden, ten aanzien van het wegnemen van belemmeringen bij het doorwerken na 65 jaar. Dit is schriftelijk aan de Kamer gemeld (Kamerstukken II 2004/05, 28 170, nr. 37). Gelet op het thans voorziene tijdpad van de adviesaanvragen zou de notitie in november gereed kunnen zijn. Voor het standpunt van de regering over het handhaven van de leeftijdgrens van 65 jaar brengen wij onze opmerkingen dienaangaande in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 14) in herinnering. Een belangrijke doelstelling van de zelfstandigenaftrek is om een deel van de winst niet te belasten om zodoende kapitaal beschikbaar te maken om te reserveren voor toekomstige investeringen of consumptie. De reden dat de grens van 65 jaar is opgenomen, is dat bij zelfstandigen van 65 jaar en ouder de behoefte aan die reserveringsmogelijkheden in de regel niet meer zal bestaan, althans minder dringend zal zijn. Gewezen kan worden op het feit dat vanaf 65-jarige leeftijd geen AOW-premie meer is verschuldigd en dat een AOW-uitkering genoten kan worden, zodat het inkomen van de desbetreffende belastingplichtige zeker ingeval van doorwerken geenszins hoeft af te nemen. Indien de leeftijdsgrens in de zelfstandigenaftrek zou vervallen, zou als gevolg van een combinatie van de hiervoor genoemde aspecten voor een zelfstandige die een gelijkblijvend winstinkomen blijft genieten, het netto inkomen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar fors toenemen.

Wat betreft de verhouding van de leeftijdgrens in de zelfstandigenaftrek en het wettelijke verbod op leeftijddiscriminatie verwijzen wij naar hetgeen daarover is opgemerkt in de (bijlage bij de) brief van 23 februari 2004 aan de Tweede Kamer over mogelijke uitbreiding van het verbod op leeftijdsdiscriminatie (Kamerstukken II 2003/04, nr. 29 442, nr. 1).

2.1 Kinderkorting

De leden van de CDA-fractie vragen of de door hen voorgestelde verhoging van de kinderkorting met € 90 nog gevolgen heeft voor de marginale druk. Ook de leden van de PvdA fractie vragen naar de marginale druk van de gestroomlijnde kinderkorting.

De motie Verhagen (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 nr. 10) die vraagt naar een verhoging van de gestroomlijnde kinderkorting met € 90 heeft geen gevolgen voor het afbouwtraject van de gestroomlijnde kinderkorting; de marginale druk blijft gelijk aan 5,75%. Wel leidt deze verhoging ertoe dat meer mensen in aanmerking komen voor kinderkorting. Met de motie Verhagen komen huishoudens met een (verzamel)inkomen tot € 44 034 in aanmerking voor een kinderkorting, terwijl zonder de motie Verhagen huishoudens met een (verzamel)inkomen tot € 42 469 in aanmerking zouden komen. Dit betekent dat meer mensen in aanraking komen met de genoemde marginale druk van 5,75%. Onderstaande figuur laat zien hoe de gestroomlijnde kinderkorting eruit ziet zonder en met de motie Verhagen.

kst-30306-6-1.gif

De leden van de D66-fractie vragen hoe de inkomensgrens van € 28 491 voor de maximale kinderkorting is vastgesteld. De inkomensgrens voor de maximale (gestroomlijnde) kinderkorting bedraagt volgens het Belastingplan € 28 521. De inkomensgrens van €28 491 die door de leden van de D66-fractie wordt genoemd is de inkomensgrens van de huidige extra aanvullende kinderkorting. De inkomensgrens voor de maximale (gestroomlijnde) kinderkorting is afgeleid van de huidige grens voor de extra aanvullende kinderkorting om negatieve koopkrachtgevolgen als gevolg van de stroomlijning van de kinderkortingen zo veel mogelijk te beperken.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de combinatiekortingen niet zijn meegenomen bij de stroomlijning van de kinderkortingen. Voor de combinatiekortingen komen in tegenstelling tot de kinderkortingen alleen werkenden met kinderen in aanmerking. Als de combinatiekortingen zouden worden meegenomen bij de stroomlijning van de kinderkortingen zou dit dus betekenen dat ofwel het voordeel van de combinatiekortingen in de gestroomlijnde kinderkortingen ook terecht zou komen bij niet-werkenden ofwel dat de gestroomlijnde kinderkorting alleen voor werkenden zou gaan gelden. Beide situaties zouden tot ongewenste effecten leiden. Als alleen werkenden in aanmerking zouden komen voor de gestroomlijnde kinderkorting, zouden niet-werkenden forse negatieve inkomenseffecten ondervinden omdat zij de kinderkortingen zouden verliezen. Als niet-werkenden ook het voordeel zouden krijgen van de combinatiekortingen, dan zouden werkenden niet meer de extra compensatie krijgen voor de kosten die samenhangen met het combineren van werk en kinderen. De regering is daarom niet voornemens de combinatiekortingen in de gestroomlijnde kinderkorting op te nemen.

Voorts vraagt de fractie van de SGP waarom bij de gestroomlijnde kinderkorting geen rekening is gehouden met het aantal kinderen. De huidige kinderkortingen maken wel onderscheid naar het aantal kinderen doordat huishoudens met drie of meer kinderen een toeslag op de extra aanvullende kinderkorting ontvangen. Via de kinderbijslag is de tegemoetkoming voor de kosten van kinderen afhankelijk van het aantal kinderen. De gestroomlijnde kinderkorting is in tegenstelling tot de kinderbijslag inkomensafhankelijk. Om de gestroomlijnde kinderkorting zo eenvoudig mogelijk te houden is deze korting niet ook nog afhankelijk gemaakt van het aantal kinderen.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen naar de invulling van de motie Crone (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 38). Op dit moment beraadt de regering zich op het in te nemen standpunt en zal de Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk informeren.

2.2 Aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en levensloopregeling

Ontslagvergoedingen

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de ervaringen met de nu ontstane praktijk van ontslagvergoedingen in relatie tot de stamrechtvrijstelling.

Op grond van de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen stamrechtvrijstelling is de omkeerregel van toepassing op ontslagvergoedingen die in de vorm van een stamrecht worden toegekend. Dat betekent dat de aanspraken worden vrijgesteld en dat de uitkeringen worden belast. Op grond van het amendement Verburg/Depla (Kamerstukken II 2004/05, 29 760, nr. 51), waar ook de leden van de fractie van de LPF naar vragen, blijft deze stamrechtvrijstelling ook na 31 december 2005 gehandhaafd.

De hiervoor genoemde stamrechtvrijstelling laat echter onverlet dat ook artikel 32aa Wet op de loonbelasting 1964 kan worden toegepast op de bijdragen aan en/of de uitkeringen uit deze stamrechten. Dit is het geval als het stamrecht kan worden aangemerkt als een vermomde regeling voor vervroegde uittreding. In het algemeen overleg van 1 september jl. met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de vaste commissie voor Financiën in de Tweede Kamer is een concept-beleidsbesluit besproken, waarin criteria zijn opgenomen voor de afbakening tussen ontslagvergoedingen (waaronder stamrechten) en regelingen voor vervroegde uittreding (Kamerstukken II 2004/05, 29 760, nr. 61, blz. 4). De definitieve versie van dit besluit, dat een aanvulling is op het besluit van 26 mei jl, nr. DGB2005/ 3299M, zal op korte termijn worden gepubliceerd. In dit overleg is tevens aangegeven dat het besluit pas geldt met ingang van 1 januari 2006 en dat artikel 32aa Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing is in situaties waarin de arbeidsovereenkomst uiterlijk op 31 december 2005 is ontbonden. Zoals uit het voorgaande volgt geldt in 2005 derhalve nog hetzelfde fiscale regime voor stamrechten als in de jaren daarvoor.

VUT

Met de leden van de fractie van de LPF zijn wij van mening dat een inhoudingsplichtige vooraf zekerheid moet kunnen krijgen over de toepassing van artikel 32aa van de Wet op de loonbelasting 1964. In het zevende lid van artikel 32aa Wet op de loonbelasting 1964 is daarom bepaald dat de inspecteur op verzoek van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking bepaalt of een regeling een regeling voor vervroegde uittreding is in de zin van artikel 32aa Wet op de loonbelasting 1964. Op deze manier kan de inhoudingsplichtige vooraf zekerheid verkrijgen over het al dan niet toepassen van de zogenoemde VUT-eindheffing.

In de reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wordt gewezen op een artikel van prof. dr. H.M. Kapelle en prof. dr. E Lutjens in Het Financieele Dagblad van 28 september jl. Anders dan de orde stelt, ziet dit artikel niet op de in artikel 32aa opgenomen werkgeversheffing, maar op het aangekondigde aanvullende overgangsrecht voor niet-tijdig aangepaste pensioenregelingen. Naar de mening van de genoemde auteurs zou de in dat overgangsrecht opgenomen werkgeversheffing in strijd zijn met internationale verdragen die de vrijheid van onderhandeling voor sociale partners waarborgen. De voorgestelde fiscale behandeling van niet-tijdig aan het nieuwe fiscale kader aangepaste pensioenregelingen leidt naar de mening van de regering niet tot een inperking van de vrijheid van onderhandeling voor sociale partners. Bij onderhandelingen dienen sociale partners immers rekening te houden met tal van wettelijke bepalingen. De fiscale regelgeving bepaalt slechts hoe de uit deze onderhandelingen voortkomende afspraken fiscaal worden behandeld.

Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken wordt de stimulans om langer door te werken verder vergroot door de voorgestelde verruiming van mogelijkheden om rechten op VUT-uitkeringen om te zetten in een ouderdomspensioen. Aan de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden om een onder het in artikel 38c Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen overgangsrecht vallend recht op VUT-uitkeringen geheel of gedeeltelijk om te zetten in een hoger ouderdomspensioen zijn in beginsel geen budgettaire consequenties verbonden. Als gevolg van deze mogelijkheid zal een deel van de werknemers langer blijven werken. Deze werknemers ontvangen in dat geval gedurende een langere periode het reguliere (belaste) loon, terwijl ook de in ouderdomspensioen omgezette VUT-uitkeringen op de gebruikelijke wijze worden belast.

Pensioen

De leden van de fractie van de SGP vragen wat de precieze financiële gevolgen en de voor- en nadelen zijn van de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden om pensioenuitkeringen te ontvangen in de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd door niet uit te gaan van de enkelvoudige AOW maar van tweemaal de AOW voor gehuwden. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe deze maatregel zich verhoudt tot de regeringsbeleid om mensen langer door te laten werken, en hoe deze maatregel wordt bekostigd.

De voorgestelde verruiming van de in artikel 18d Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen mogelijkheden om pensioenuitkeringen te ontvangen in de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd vloeit voort uit de met de sociale partners gemaakte afspraken en is in lijn met de in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, Stb. 2005/115, opgenomen wijziging van dat artikel. Op grond van de thans voorgestelde verruiming wordt het ook voor alleenstaanden en kostwinners alsnog mogelijk gemaakt om – in situaties waarin het pensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd – in de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd pensioenuitkeringen te ontvangen die gelijk zijn aan hetgeen in de periode na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aan AOW en pensioenuitkeringen samen wordt ontvangen. De voorgestelde maatregel kan uitsluitend leiden tot het naar voren halen van een deel van het opgebouwde pensioen en niet tot een hogere pensioenopbouw. Voor zover deze maatregel tot budgettaire consequenties leidt, zijn deze in ieder geval positief. De uitkeringen worden immers eerder en vaak ook nog tegen een hoger tarief belast. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het naar voren halen van een deel van het opgebouwde pensioen betekent dat gedurende de rest van de looptijd van de uitkeringen lagere uitkeringen zullen worden ontvangen dan zonder het naar voren halen van een deel van het opgebouwde pensioen het geval zou zijn geweest. Het is aan sociale partners om te kiezen of van de mogelijkheid van artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964 en de in dit wetsvoorstel opgenomen verruiming gebruik wordt gemaakt.

Levensloop

De leden van de fractie van de LPF en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs geven aan dat de status van fiscale beleggingsinstelling en de daarbij behorende uitdelingsverplichting zich niet verdragen met de eis dat deelnemers aan een levensloopregeling niet tussentijds over een levenslooptegoed mogen beschikken. Naar onze mening hoeft dat echter geen probleem te zijn. In de eerste plaats is van belang dat niet de (fiscale) beleggingsinstellingen zijn toegevoegd als uitvoerder van de levensloopregeling ingevolge artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964, maar de beheerders van beleggingsinstellingen aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Met het oog op de bescherming van de deelnemers van de levensloopregeling is er namelijk voor gekozen om de levensloopregeling alleen te laten uitvoeren door instellingen die onder de financiële toezichtswetgeving vallen. De werknemer die zijn levensloopregeling bij een beheerder van een beleggingsinstelling onderbrengt, verkrijgt een geblokkeerd recht van deelneming bij de beheerder. Het geblokkeerde karakter van dit recht van deelneming maakt (evenals de geblokkeerde rekening bij de kredietinstelling en de levensloopverzekering bij de verzekeraar) dat de regeling het karakter van een levensloopregeling heeft. De beheerder van de beleggingsinstelling kan zelf geen fiscale beleggingsinstelling zijn in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het is echter wel mogelijk voor de beheerder (evenals dat voor een kredietinstelling of verzekeraar mogelijk is) om de beleggingen onder te brengen in een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Er is daarmee, zoals gevraagd door de leden van de fractie van D66, sprake van een level playing field tussen de verschillende aanbieders van de levensloopregeling. Volledigheidshalve merken wij op dat zo nodig zal worden goedgekeurd dat de deelnemers aan de door de beheerder van de beleggingsinstelling uitgevoerde levensloopregeling worden beschouwd als de aandeelhouders in de fiscale beleggingsinstelling.

Met betrekking tot de opmerking van de leden van de fractie van D66 inzake de toegankelijkheid van de levensloopregeling voor zelfstandigen wordt verwezen naar de brief van 5 oktober jl. (Kamerstukken II 2005/06, 29 760, nr. 63).

De leden van de fractie van de LPF vragen of de inleg van één euro per jaar in een levensloopregeling leidt tot de toekenning van een heffingskorting van € 183.

De levensloopverlofkorting wordt alleen toegekend bij opname van levenslooptegoed voor de financiering van loonvervanging tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof of wanneer het resterende levenslooptegoed voorafgaand aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar of het eerder ingaan van het ouderdomspensioen in de heffing wordt betrokken.

De hoogte van de levensloopverlofkorting wordt onder meer bepaald door het aantal jaren dat binnen de levensloopregeling is opgebouwd. Hierbij is de hoogte van de inleg in de levensloopregeling in die jaren niet van belang. Wanneer tien jaar lang één euro wordt ingelegd in de levensloopregeling ontstaat hierdoor in beginsel inderdaad een levensloopverlofkorting van tien keer € 183 (bedrag 2006). De hoogte van de levensloopverlofkorting is echter tevens gemaximeerd op het in totaal opgenomen tegoed. Als tien keer één euro is ingelegd, kan (afgezien van rente e.d.) maximaal € 10 worden opgenomen. De levensloopverlofkorting bedraagt in dat geval eveneens € 10. Het deel van de levensloopverlofkorting dat niet wordt aangewend, blijft staan en kan bij een latere opname van levenslooptegoed worden gebruikt. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de genoemde inleg van één euro in de levensloopregeling door de werking van de anti-cumulatiebepaling met spaarloon wel betekent dat in het desbetreffende jaar niet kan worden deelgenomen aan de spaarloonregeling.

De leden van de fractie van de LPF vragen of bewust niet is geregeld dat bij afkoop van het levenslooptegoed geen revisierente in rekening wordt gebracht. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling met betrekking tot de gevolgen (zoals het in rekening brengen van revisierente) bij de afkoop van aanspraken ingevolge de levensloopregeling door de regering is aangegeven, bestaat de verwachting dat bij de levensloopregeling een niet-reguliere afwikkeling vrijwel niet voor zal komen (Kamerstukken I 2004/05, 29 760, nr. D, blz. 49). Er is derhalve bewust voor gekozen om geen bepaling op te nemen op grond waarvan revisierente in rekening moet worden gebracht bij afkoop van levenslooptegoed. Daarbij is wel aangekondigd dat, in het geval zou blijken dat in de praktijk afkoop toch – meer dan incidenteel – zou plaatsvinden, opnieuw wordt bezien of toch aanvullende maatregelen moeten worden getroffen.

De leden van de fractie van de LPF vragen of het levenslooptegoed kan worden gebruikt als aanvulling op een WW-, WAO-uitkering of als een aanvulling op de doorbetaling van loon bij ziekte. Over de voorziening die ingevolge de levensloopregeling is opgebouwd kan worden beschikt ten behoeve van loonvervanging tijdens een verlofperiode. Voor een verlofperiode is in ieder geval vereist dat er sprake is van een dienstbetrekking. Een werknemer die een WW- of WAO-uitkering heeft, zal geen dienstbetrekking meer hebben. In deze situatie kan de werknemer het levenslooptegoed niet voor loonvervanging gebruiken. De werknemer kan er wel voor kiezen om bij het beëindigen van zijn dienstbetrekking het gehele tegoed op zijn levensloopregeling belast als loon uit vroegere dienstbetrekking te laten uitkeren (zonder toepassing van de levensloopverlofkorting). Het levenslooptegoed kan wel worden gebruikt om het loon aan te vullen gedurende de eerste twee ziektejaren omdat de dienstbetrekking in die periode nog bestaat. Als in deze perioden het loon slechts voor een deel wordt doorbetaald, kan het levenslooptegoed worden aangewend voorzover in totaal (samen met het door de inhoudingsplichtige doorbetaalde loon) niet meer wordt genoten dan het laatstgenoten loon.

De leden van de fractie van de LPF vragen naar de voornemens om de hoogte van het levenslooptegoed door uitvoerders van een levensloopregeling aan de belastingdienst te laten renseigneren. Er is voor gekozen om in 2006 nog geen aanvullende renseigneringsverplichtingen op te leggen aan de uitvoerders van de levensloopregeling (kredietinstellingen, verzekeraars en beheerders van beleggingsinstellingen). Het jaar 2006 zal worden gebruikt om in overleg met de uitvoeringspraktijk de structurele renseignering vanaf 2007 vorm te geven. Het betreft dan met name de signalering van opname van levenslooptegoed.

Lijfrenten

De leden van de fractie van de VVD zien bezwaren bij de bepaling van de ruimte voor lijfrentepremieaftrek bij ondernemers met fluctuerende jaarwinsten. Deze leden vragen of voor zelfstandigen mogelijk gemaakt kan worden dat zij kunnen uitgaan van de jaarwinst van het jaar zelf en niet van de jaarwinst van het voorgaande jaar. Verder vragen zij om de huidige termijn van drie maanden voor het betalen van de premie te verlengen tot een half of, zoals in het verleden het geval is geweest, een heel jaar.

Met ingang van 2003 is de berekening van de jaarruimte voor lijfrentepremieaftrek vereenvoudigd. Deze vereenvoudigingen houden in dat bij de berekening van de jaarruimte de zogenoemde factor A en de inkomensgegevens van het voorafgaande jaar in aanmerking worden genomen. Belastingplichtigen hebben op deze manier meer tijd gekregen om hun pensioengat te berekenen en eventuele aanvullende maatregelen te nemen. In tegenstelling tot de opmerking van de leden van de fractie van de VVD fractie is die termijn derhalve verlengd tot een jaar en drie maanden na afloop van het jaar waarop de relevante gegevens betrekking hebben in plaats van verkort. Zoals uit de parlementaire behandeling van de Technische herstelwet 2003 (Kamerstukken II 2003/04 29 026, nr. 9, blz. 2) blijkt, zijn de gevolgen van deze wijziging van de wijze van bepaling van de jaarruimte voor ondernemers met sterk wisselende inkomens effecten reeds bij de invoering van die wijziging onderkend. Daarbij is aangegeven dat voor de eventuele effecten die door het wetsvoorstel kunnen ontstaan voor ondernemers met sterk wisselende inkomens, binnen de wettelijke kaders reeds een oplossing wordt geboden via de fiscale oudedagsreserve (FOR). De ondernemer kan vrijwillig doteren aan de FOR en een opgebouwde FOR op ieder gewenst moment omzetten in een lijfrente. De dotatie aan de FOR, die tot een aftrekpost leidt, kan plaatsvinden in jaren waarin dat fiscaal aantrekkelijk is, zodat er geen tariefsnadeel hoeft te ontstaan. De omzetting van de FOR in een lijfrente heeft vervolgens geen gevolgen voor de belastingheffing. Als de FOR niet wordt omgezet in een lijfrente, moet laatstelijk bij staking van de onderneming over de FOR worden afgerekend. De door de leden van de fractie van de VVD gesignaleerde verschillen kunnen hiermee dus grotendeels worden voorkomen. Het zou technisch mogelijk zijn om belastingplichtigen een keuzemogelijkheid te bieden (Kamerstukken II 2003/04, 29 026, nr. 5, blz. 5). Een dergelijke keuzemogelijkheid zou echter de systematiek van de lijfrentepremieaftrek onnodig compliceren en is daarmee niet gewenst.

3. Economische infrastructuur

3.1 WBSO

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er niet meer vereenvoudigingen in de WBSO zijn of worden doorgevoerd zoals die zijn voorgesteld aan de Tweede Kamer1.

Bij brief van 17 augustus 2005 (29 515, nr. 92) hebben wij u geïnformeerd over de wijze waarop de in het rapport genoemde oplossingen zijn of worden gerealiseerd.

Het merendeel van de oplossingen hoeft niet eerst in wetgeving te worden omgezet. Zij kunnen direct worden toegepast in de praktijk. Dit betreft onder andere de versoepeling van het bijhouden van de urenadministratie door de werknemer en het niet langer bewaren van de kladbriefjes bij de urenadministratie. De hiervoor genoemde maatregelen zijn reeds ingevoerd. Door middel van de Mededeling loonbelasting/premie volksverzekeringen van maart 2005 zijn de ondernemers geïnformeerd over de voor hun van belang zijnde wijzigingen. Overigens blijven wij voortdurend alert op mogelijkheden voor verdere vereenvoudiging van de uitvoering van de WBSO.

De leden van de VVD-fractie vernemen graag wat de gevolgen zijn van het verruimen van de WBSO door het plafond op te heffen en het percentage van de tweede schijf te verhogen.

Het verhogen van het plafond van de WBSO zal in het algemeen niet leiden tot veel meer Speur- en Ontwikkelingswerk. De meeste bedrijven blijven onder het plafond en hebben daarom geen profijt van een verhoging. De enkele bedrijven die thans met het bedoelde plafond geconfronteerd worden, hebben een dusdanig hoog niveau aan S&O-investeringen dat het marginale effect in de meeste gevallen uitblijft of zeer beperkt is. Het lijkt voorts niet heel waarschijnlijk dat grotere bedrijven de locatie van de R&D activiteiten laten beïnvloeden door een relatief geringe verhoging van het plafond van de WBSO.

De regering staat in principe positief tegen verhoging van de percentages van de schijven van de WBSO binnen de gegeven budgettaire kaders. Er heeft in de onderhavige regeringsperiode dan ook reeds een verhoging van deze percentages plaatsgevonden.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af wat de gevolgen zijn van het verruimen van de S&O-definitie binnen het budget. Meer in het bijzonder willen zij weten welke groepen ondernemers profiteren c.q. last hebben van de verruiming binnen het budget. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de raming van € 5 tot € 10 mln is vastgesteld. Deze leden van de D66-fractie vragen zich eveneens af of er binnen het huidige budget van de WBSO voldoende budgettaire ruimte is om de verruiming van de S&O-definitie naar in het buitenland verrichte werkzaamheden op te vangen.

De WBSO is een gebudgetteerde belastinguitgave. Het budget voor de afdrachtvermindering S&O bedraagt na de intensivering van € 25 mln, zoals opgenomen in het Belastingplan 2006, € 417 mln Uitgaande van de realisatiecijfers van de regeling in 2004 is verondersteld dat voor 2006 waarschijnlijk een kleine onderschrijding van het genoemde budget zal plaatsvinden. De budgettaire gevolgen van de verruiming van de S&O-definitie zijn geraamd op circa € 5 tot € 10 mln en kunnen binnen deze onderschrijding worden opgevangen. Ondernemingen, die geen buitenlandse S&O-activiteiten verrichten, zullen van de verruiming van de S&O-definitie dus geen nadeel ondervinden.

De raming van de verruiming van de S&O-definitie is met veel onzekerheden omgeven. Het genoemde bedrag van € 5 tot 10 mln moet als indicatief worden beschouwd. De budgettaire derving wordt beperkt door het feit dat de werknemer – die (deels) buitenlandse S&O-werkzaamheden verricht – in Nederland moet wonen. Vanzelfsprekend gaat het ook elke keer om een dienstbetrekking bij een Nederlandse inhoudingsplichtige. Voor een in het buitenland wonende werknemer kan de Nederlandse inhoudingsplichtige vrijwel nooit de in het buitenland verrichte S&O-werkzaamheden in aanmerking nemen voor de WBSO. Om inzicht te krijgen in de budgettaire gevolgen is voorts gekeken naar de projecten, waarbij een «buitenlandse partij» is betrokken. Ook is bij een aantal grote ondernemingen bezien wat de gevolgen zouden zijn van het verruimen van de S&O-definitie.

De leden van fractie van D66 vragen of de nieuwe berekeningsmethode budgettaire gevolgen heeft en waarom er geen keuzeregime is ingevoerd voor het toegekende verlof. De leden van de SGP-fractie zouden daarnaast graag inzicht ontvangen in de financiële gevolgen van de vereenvoudigde berekeningswijze voor de bedrijven die van de WBSO gebruik maken. De operatie om de berekeningsmethode eenvoudiger en gebruikersvriendelijker te maken is budgettair neutraal.

Onder het huidige vereenvoudigde berekeningssysteem wordt het verlof op gelijke wijze behandeld als in het per 1 januari 2006 voorgestelde nieuwe vereenvoudigde systeem. Ten opzichte van het rapport van de werkgroep stroomlijning uitvoering WBSO en het besluit van 1 februari 2005, nr. CPP2005/252M wordt er afgeweken ten aanzien van de verwerking van het verlof voor de berekening van de afdrachtvermindering WBSO. In de voorgenoemde stukken wordt de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een standaard aftrek voor verlof of het overeengekomen verlof.

Er is gekozen voor een meer op de individuele werknemer toegespitste methodiek. Dit past in de lijn waarbij in de noemer van de breuk de (overeengekomen) contracturen zijn opgenomen in plaats van een vast aantal uren voor iedere werknemer. Een keuzemogelijkheid met een standaard aftrek voor verlof doet afbreuk aan deze vorm van berekenen van de S&O-afdrachtvermindering.

Voor werkgevers met werknemers die relatief veel onbetaald S&O-overwerk verrichten, pakt de nieuwe voorgestelde berekeningsmethodiek gunstig uit. Dit ten opzichte van de huidige twee berekeningsmethodieken. Voor de overige werkgevers is in het algemeen genomen de maatregel financieel neutraal.

Ter illustratie een voorbeeld uit het rapport van de werkgroep stroomlijning uitvoering WBSO.

Een werknemer met een 36-urige werkweek geniet een jaarloon van € 48 680 dat als volgt is opgebouwd.

– 12 maandlonen€ 36 000 
– vakantiegeld– 2 880 
– tantième– 4 000  
– 200 uur betaald overwerk– 5 800  
– 100 uur onbetaald overwerk– 0 

De werknemer verricht per jaar 550 uur aan S&O werk. Hiervan is 100 uur betaald overwerk en 50 uur onbetaald overwerk. De werknemer heeft 30 verlofdagen (6 weken).

Het S&O-loon voor een contractuur bedraagt: € 42 880 = € 22,91

1872 (52 weken x 36 uur)

Het S&O-loon voor een uur betaald overwerk bedraagt: € 5 800

––––––––- = € 29,00

200

Het S&O-loon voor een uur onbetaald overwerk bedraagt nihil.

Het totale S&O loon voor deze werknemer bedraagt nu:

– 400 contracturen x € 22,91 contractuurloon€ 9 164
– 100 betaalde overwerkuren x € 29 overwerkuurloon€ 2 900
– 50 onbetaalde overwerkuren€ 0
totale S&O-loon€ 12 064

De vereenvoudigde methode per 1 januari 2004

Per 1 januari 2004 is de vereenvoudigde regeling gewijzigd. De wijziging houdt in dat de factor 1750 wordt vervangen door het werkelijk aantal gewerkte uren. Het genoemde voorbeeld leidt nu tot de volgende uitkomst.

€ 48 680

–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––– x 550 uur = € 13 688

1956 = 1872 + 300 uur overwerk – 216 uur verlof (6 weken x 36 uur)

De voorgestelde methode per 1 januari 2006

€ 48 680

–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––– x 550 uur = € 14 425

1856 = 1872 + 200 uur overwerk – 216 uur verlof (6 weken x 36 uur)

Het verschil tussen de oude methoden en de nieuwe methode betreft de behandeling van de onbetaalde S&O-overuren.

De leden van de fractie van de SGP geven aan dat zij het, gezien het feit dat de WBSO is gericht op de bevordering van speur- en ontwikkelingswerk in Nederland, vreemd vinden dat uren die in het buitenland zijn gemaakt mee zullen tellen voor de WBSO. Zij vragen naar de precieze voordelen van deze uren voor Nederland. In dit kader is van belang dat de uitbreiding van de WBSO alleen ziet op de fysieke plaats van de werkzaamheden. De overige voorwaarden van de WBSO blijven geheel van kracht. Dit betekent dat de faciliteit alleen kan worden genoten voor speur- en ontwikkelingswerk dat wordt verricht door werknemers van een onderneming die in Nederland loonheffing afdraagt of voor speur- en ontwikkelingswerk dat wordt verricht door een IB-ondernemer die in Nederland belast wordt voor zijn genoten winst. Ook na de voorgestelde uitbreiding vindt het gefacilieerde speur- en ontwikkelingswerk derhalve nog steeds plaats binnen het Nederlandse bedrijfsleven.

Tevens vragen de leden van de SGP-fractie of er naast de dreiging van een Europese verplichting ook nog zelfstandige redenen zijn om tot dit voorstel te komen. De uitbreiding van de werkingssfeer van de WBSO is enerzijds ter voorkoming van strijdigheid van deze faciliteit met het gemeenschapsrecht maar anderzijds wordt met deze uitbreiding ook uitdrukking gegeven aan het beleidsmatige streven naar verdergaande stimulering van de kenniseconomie.

De leden van de fractie van de SGP vragen verder om wat voor soort S&O-werkzaamheden het bij die buitenlandse uren zal gaan. In dit kader is van belang dat met betrekking tot werkzaamheden in het buitenland de WBSO in het bijzonder van toepassing is bij werkzaamheden van in Nederland wonende werknemers van een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige of bij werkzaamheden van een IB-ondernemer voor zijn eigen onderneming. Het ligt daarom voor de hand dat de buitenlandse werkzaamheden niet zullen afwijken van in Nederland verrichte S&O-werkzaamheden.

De leden van de SGP-fractie vragen om een overzicht van de doelen waaraan het extra geld op basis van het hoofdlijnenakkoord voor de WBSO precies is besteed. Zijn daarbij de oorspronkelijke doelen bereikt en/of er een verschuiving van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden. De leden van de D66 fractie vragen verder of er binnen de WBSO nog een deel van het budget specifiek gereserveerd is voor product c.q. procesinnovaties.

In het hoofdlijnenakkoord is een extra intensivering van het budget voor de WBSO opgenomen van € 100 mln. In 2004 is voor € 50 mln geïntensiveerd. De € 50 mln is onder andere gebruikt om de percentages van de eerste en tweede schijf te verhogen, om de S&O loongrens te verhogen en het bedrag van de S&O aftrek voor zelfstandigen te verhogen. In 2005 is de WBSO voor € 25 mln geïntensiveerd. Dit betreft twee maatregelen. De eerste maatregel betreft het opnieuw definiëren van onderzoeken naar technische haalbaarheid van S&O werkzaamheden en de tweede maatregel betreft het ruimer uitleggen van het begrip technisch wetenschappelijk onderzoek. Naast deze twee maatregelen is tevens een maatregel ten behoeve van zelfstandigen genomen. De drempel van 625 uur, waar zelfstandigen aan moeten voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor WBSO faciliteit in de Wet inkomstenbelasting 2001, is verlaagd tot 500. In het Belastingplan 2005 (Kamerstukken 2004/05, 29 767, nr. 3) is opgemerkt dat het de bedoeling is om ook de intensivering van het WBSO budget in 2006 in te zetten voor procesinnovatie.

Door het vernieuwen van productieprocessen vallen productiviteitsverbeteringen te behalen. Er heeft in de loop van de tijd dus een verschuiving plaatsgevonden van algemene tariefsverhogingen naar meer inhoudelijke maatregelen, namelijk een verbreding van de definitie van speur- en ontwikkelingswerk. Dit is mede ingegeven door de wensen van het Innovatieplatform en het bedrijfsleven.

Van het budget voor de afdrachtvermindering S&O in 2006 is specifiek 25 mln gereserveerd om meer procesinnovatie voor WBSO in aanmerking te laten komen. Dit bedrag komt in zijn geheel ten goede aan technisch onderzoek.

De leden van de fracties van het CDA en de PVDA vragen de regering in te gaan op het commentaar van VNO-NCW. VNO-NCW geeft in haar commentaar onder andere aan dat de definitie te smal is en verbreed zal moeten worden naar procesinnovatie.

In 2005 is de definitie van Speur- en Ontwikkelingswerk uitgebreid zodat meer procesinnovatie voor WBSO in aanmerking kan komen. Voor 2006 wordt een verdere uitbreiding van de definitie voorgesteld binnen de gegeven budgettaire kaders. Indien meer budget voor de WBSO beschikbaar zou komen, wordt zeker de optie om nog meer procesinnovatie voor WBSO in aanmerking te laten komen in overweging genomen.

3.2 Giftenaftrek

Wij zijn verheugd met de positieve waardering die de leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en de ChristenUnie uitspreken over de maatregel het plafond van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting te verhogen van 6% naar 10% met als doel meer filantropisch geld richting de wetenschap te laten stromen. Wel stellen de diverse fracties nog een aantal vragen waarop wij in het hiernavolgende zullen ingaan.

In de ogen van de leden van de fractie van het CDA kan het bedrijfsleven op meerdere terreinen meer betrokken worden bij de goededoelensector en denken deze leden hierbij ook aan fiscale faciliteiten. In het verlengde hiervan vragen deze leden of de regering ook bereid is om nader door te denken over verdergaande methoden en mogelijkheden om het bedrijfsleven bij de goededoelensector te betrekken. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt gestimuleerd dat natuurlijke personen giften aan wetenschappelijke instellingen doen.

Op 15 juni jl. heeft het Innovatieplatform het rapport «Geven voor weten» gepubliceerd. Dit rapport bevat een aantal fiscale en niet-fiscale aanbevelingen die moeten bewerkstelligen dat er meer particuliere, filantropische financieringsbronnen voor de wetenschap beschikbaar komen. Het rapport bevat de aanbeveling om een taskforce in te stellen om de in het rapport voorgestelde concrete acties op hun realiteitswaarde te toetsen en met operationele uitwerkingsvoorstellen te komen. Inmiddels heeft de minister van OCW een taskforce samengesteld. De werkzaamheden van de taskforce vangen binnenkort aan met een startbijeenkomst. De minister van OCW heeft de voorzitter van de taskforce gevraagd een tussenadvies uit te brengen met daarin ondermeer aanbevelingen op fiscaal terrein. Daarna zal de regering een standpunt formuleren.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af waarom niet gekozen is voor een meer gerichte fiscale maatregel, zodat zeker is dat de giften ook echt naar onderzoek en de wetenschap vloeien en vragen of de regering een inschatting kan geven van de mate waarin de middelen ook daadwerkelijk terechtkomen bij kennis en de wetenschap. Deze leden zijn voorstander van een specifieke verhoging van het plafond voor giften aan wetenschappelijke instellingen. Deze leden vragen zich af of de stijging van de administratieve lasten en genoemde uitvoeringsproblematiek zodanig groot zijn dat zij een meer specifieke regeling niet zouden rechtvaardigen. De leden van de fractie van D66 zouden om die reden graag meer inzicht krijgen in de administratieve lasten en de genoemde uitvoeringsproblemen. Tot slot vragen deze leden of de thans voorgestelde maatregel past binnen de kenniseconomie-agenda van het kabinet.

Als eerste merken wij op dat het effect van de maatregel mede afhankelijk is van niet-fiscale aspecten. In het rapport «Geven voor weten» is aangegeven dat wil de wetenschap meer filantropisch geld aanboren, de wetenschap hier zelf een belangrijke rol in heeft te vervullen. De fiscaliteit kan daarbij vervolgens faciliterend optreden. De thans voorgestelde verhoging van het plafond van 6% naar 10% heeft tot gevolg dat er meer ruimte komt voor bedrijven om fiscaal gefaciliteerd te schenken aan goede doelen.

Een afwijkend plafond voor giften aan wetenschappelijke instellingen zou de regeling ingewikkelder maken. Overeenkomstig zou dit tot een toename leiden van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Dit achten wij niet wenselijk, juist mede gelet op de roep, ook vanuit uw Kamer de lappendeken aan fiscale faciliteiten voor algemeen nut beogende instellingen in het successie- en schenkingsrecht meer te stroomlijnen en het streven van de regering de administratieve lasten deze regeringsperiode zoveel mogelijk terug te brengen.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering aan te geven hoe vaak het voorkomt dat een lichaam dat onder de vennootschapsbelasting valt schenkingen doet die het plafond voor de giftenaftrek overschrijden en om welke bedragen het gaat. Voorts vragen deze leden aan welke situaties men moet denken bij giften door een vennootschap, die niet reeds als bedrijfslast aftrekbaar zijn.

Er zijn jaarlijks ca. 130 vennootschapsbelastingplichtigen die meer dan het maximum van de giftenaftrek schenken voor een totaal van ca. € 5 mln Het gaat hierbij om schenkingen en niet om uitgaven die uit anderen hoofde als bedrijfslast aftrekbaar zijn.

De leden van de fractie van de SP constateren dat bij het verhogen van het plafond van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting als motivering onder andere, wordt gegeven dat het plafond daarmee op hetzelfde niveau komt als in de inkomstenbelasting. Deze leden vragen waarom dit van belang is.

De hoogte van het percentage heeft geen principiële achtergrond. De giftenaftrekregeling in de inkomsten- en vennootschapsbelasting maken gebruik van hetzelfde begrippenkader. Bij de aanpassing van een percentage ligt het naar ons oordeel dan in de rede ook te streven naar een zo groot mogelijke uniformiteit.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen nader in te gaan op de tijdens de financiële beschouwingen begin deze maand genoemde bezwaren tegen de introductie van de spaargift. Voorts vragen deze leden hoe de regering staat tegenover alternatieven als de verruiming van het successierecht en het schenkingsrecht, of een verhoging van het plafond in de inkomstenbelasting. Tot slot vragen deze leden of de regering nog andere alternatieven ziet om de vrijgevigheid te stimuleren.

In de tegenbegroting van de ChristenUnie is het voorstel gedaan voor de invoering van de spaargift. Dit is een vrijwillige inhouding op het brutoloon van € 2,50 per maand. In onderling overleg tussen werkgever en werknemers wordt aan het einde van het jaar bepaald welk goed doel van de opbrengst profiteert.

Naar ons oordeel leidt de spaargift ertoe dat werknemers meer fiscale mogelijkheden zouden krijgen om te schenken aan goede doelen dan mensen met ander inkomen, zoals bijvoorbeeld ondernemers. De giftenaftrek in haar huidige vorm, die het mogelijk maakt aftrek te verkrijgen tot 10% van het genoten inkomen, geldt voor iedereen ongeacht het soort inkomen. Naar ons oordeel verdient een dergelijke gelijke behandeling toch de voorkeur. Verder verhogen van het plafond van 10% achten wij niet een nuttige maatregel de vrijgevigheid verder te stimuleren, omdat via de zogeheten lijfrentegift ook nu al de mogelijkheid bestaat meer dan 10% van het inkomen in aftrek te brengen. Overigens zou de introductie van de spaargift leiden tot een toename van de administratieve lasten voor werkgevers. De gift zou immers van loonbelasting moeten worden vrijgesteld en als zodanig door de werkgever apart geadministreerd moeten worden. Bovendien zou de werkgever op aangeven van zijn werknemers een administratie moeten voeren van werknemers die aan het spaargiftprogramma wensen mee te doen en de mutaties in dat bestand van maand tot maand moeten bijhouden.

Wat betreft de eventuele verruiming van de faciliteiten in het successie- en schenkingsrecht merken wij op dat wij, zoals ook in de antwoorden op de Kamervragen van de leden van de Tweede Kamer Dezentjé Hamming d.d. 24 mei 2005 (Handelingen II 2004/05, nr. 1738) en Van As en Hermans d.d. 17 februari 2005 (Handelingen II 2004/05, nr. 957) is uiteengezet, van oordeel dat er binnen het huidige fiscale stelsel ruime mogelijkheden zijn om fiscaal vriendelijk gelden aan goede doelen te doneren, hoewel om budgettaire redenen misschien niet aan alle wensen op dit punt kan worden voldaan.

De leden van de fractie van de VVD constateren dat bij giften aan buiten Nederland gevestigde instellingen in beginsel geen recht op aftrek bestaat. Deze leden vernemen graag hoe deze beperking zich verhoudt tot het EG-recht.

Naast giften aan binnen het rijk gevestigde algemeen nut beogende instellingen is per 1 januari 1990 zowel in de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting een aanwijzingsbevoegdheid voor de minister van Financiën opgenomen om ook giften aan in het buitenland gevestigde algemeen nut beogende instellingen aftrekbaar te laten zijn. Het laatste aanwijzingsbesluit met nummer CPP2003/133M dateert van 29 januari 2003 en is gepubliceerd in V-N 2003/10.9. Uit praktische overwegingen wordt niet de gift als zodanig aftrekbaar gesteld, maar wordt de instelling waaraan de gift is gedaan, aangewezen. Op dit moment zijn 19 instellingen aangewezen.

Hiermee worden bepaalde giften aan buiten het Rijk gevestigde goede doelen gelijk behandeld als giften aan binnen het Rijk gevestigde goede doelen. Desalniettemin zou – ondanks deze mogelijkheid tot materiële gelijkstelling – enige spanning met het Europese recht kunnen worden onderkend, dit mede gelet op de door de Commissie gestarte inbreukprocedure tegen België (zie persbericht van de Europese Commissie van 14 juli jl., nr. IP/05/936). Er wordt vooralsnog gestudeerd op de vraag of deze individuele aanwijzing in zijn algemeenheid een aanvaardbaar en evenwichtig systeem creëert dat zich goed verhoudt met het EG-recht. Bij de bestudering zal eveneens de wens van de leden van de fractie van het CDA ten aanzien van een Europese Goede Doelen Richtlijn worden meegewogen. Het voorgaande laat onverlet dat (een op termijn te realiseren) Europese samenwerking op dit punt een zekere meerwaarde vormt.

3.3 Versterking Nederlandse zeescheepvaartsector

De leden van de fractie van de VVD spreken hun verbazing uit over de reactie van de Europese Commissie met betrekking tot de uitbreiding van de tonnageregeling voor kabelleggers en kraanschepen, omdat deze geen vervoersdiensten over zee zouden kunnen leveren. Deze leden verzoeken de regering om bij de Europese Commissie te benadrukken dat de activiteiten van dergelijke schepen kunnen worden gesplitst in een vervoersfunctie en een niet-vervoersfunctie. Opgemerkt wordt dat een dergelijke splitsing aansluit bij de overweging dat baggerschepen vervoersdiensten kunnen uitvoeren.

In de memorie van toelichting is hierover, met betrekking tot onderzoeksschepen, reeds opgemerkt dat de regering van mening is dat uit een oogpunt van level playing field tussen lidstaten onderling onderzoeksschepen onder de tonnageregeling zouden mogen worden gebracht. Aangegeven is dat hierover nog overleg wordt gevoerd met de Europese Commissie. Bij dit overleg zal ook de problematiek bij kabelleggers en kraanschepen aan de orde worden gesteld in het licht van de regeling en het feit dat deze schepen zowel een vervoers- als een niet-vervoersfunctie kunnen hebben.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie of bevestigd kan worden dat winsten behaald met bouwtoezicht en makelaarscourtage, voor schepen die in eigen beheer of in charter worden gehouden, onder de tonnageregeling vallen. Dit in het licht van de uitspraken die door de Belastingdienst zijn gedaan op een bijeenkomst in Zwolle op 29 maart 1996.

De bedoelde bijeenkomst in 1996 werd gehouden om enige toelichting te geven bij de introductie van de tonnagebelasting, die zowel voor de reders als voor de fiscus nieuw was. Daarom is in het verslag van de bijeenkomst aangegeven dat het voorlichtingskarakter voorop stond. Het was dan ook niet zozeer de bedoeling om de reders over een groot aantal problemen zekerheid te verschaffen, maar om met hen van gedachten te wisselen over de toepassing van de destijds geïntroduceerde regeling.

Om voor de tonnageregeling in aanmerking te komen moet op grond van artikel 3.22 Wet IB 2001, vierde lid, onderdeel c, sprake zijn van een directe samenhang tussen de werkzaamheden en de exploitatie van het schip. De vraag is of bij bouwtoezicht en makelaarscourtage aan deze eis wordt voldaan. Deze vraag kan in zijn algemeenheid niet bevestigend worden beantwoord, omdat dit sterk afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak, waarvan de beoordeling is voorgehouden aan de inspecteur en zo nodig de rechter.

Gevraagd wordt of het de regering bekend is dat in de periode 1996–2002, na de introductie van het tonnageregime het aantal schepen onder Nederlandse vlag met ruim 240 is toegenomen, de omzetgroei van de zeescheepvaartsector in deze periode ruim € 930 mln bedroeg en dat in dezelfde periode de toegevoegde waarde met ruim € 470 mln is toegenomen, en het aantal schepen onder Nederlandse vlag, de omzet en toegevoegde waarde van de scheepvaartsector sinds 2003 weer afnemen.

De hiervoor geschetste ontwikkeling is bekend. Niet geheel duidelijk is echter welke factoren deze ontwikkeling sturen en welke invloed de fiscale regelingen daarop hebben. Een rol kan spelen dat andere landen de Nederlandse regelingen (deels) hebben overgenomen of zelfs op onderdelen verder zijn gegaan. Ook een rol kan spelen dat de concurrentie in zijn algemeenheid heviger is geworden, waarbij tevens andere dan fiscale factoren van invloed kunnen zijn. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat is momenteel doende om hier meer zicht op te krijgen. Naar verwachting zal dit onderzoek voor het einde van het jaar zijn afgerond.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie of de bereidheid bestaat tot het verruimen van de keuzeperiode van het tonnageregime, zoals dat ook in België bestaat, ter behoud van het level playing field.

Over deze problematiek zijn eerder dit jaar in uw Kamer vragen gesteld in relatie tot de Duitse regeling. In het antwoord op de destijds gestelde vragen is gewezen op het aanzienlijke budgettaire beslag dat met het verruimen van de keuzeperiode naar Duits model gemoeid is (brief van de Staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2005, nr. DGB 2005/2820). Dit geldt evenzeer voor een regeling die vergelijkbaar is met de Belgische regeling. Omdat hiervoor geen dekking wordt aangegeven, is een dergelijke aanpassing reeds om die reden niet opportuun.

In de Nederlandse regeling kan de keuze worden herzien na een periode van tien jaar. Opgemerkt wordt dat voor de beoordeling van het level playing field, het geheel van buitenlandse regelingen vergeleken dient te worden met (het geheel) van de Nederlandse regelingen. Voor iedere regeling geldt dat deze positieve en negatieve kanten heeft.

De leden van de fractie van de VVD wijzen er op dat in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Wet afdrachtvermindering loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen de 40% afdrachtvermindering zeevaart wordt beperkt tot zeevarenden die zijn onderworpen aan de loonbelasting en woonachtig zijn in Nederland. Zij zijn van mening dat deze beperking in strijd is met het vrije verkeer van werknemers omdat op deze wijze in Nederland woonachtige zeevarenden voor rederijen aantrekkelijker zijn dan elders in de Europese Unie woonachtige zeevarenden.

Recent hebben enkele inhoudingsplichtigen zich tot de belastingdienst gewend, met vragen die in dezelfde lijn liggen als welke thans door de leden van de fractie van de VVD zijn gesteld. Deze problematiek heeft dan ook momenteel de aandacht. Een nadere standpuntbepaling moet nog plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat «dan wel» in artikel I, onderdeel E, punt 1. van het wetsvoorstel gelezen moet worden als «en/of». Volgens aanwijzing 63 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, vierde druk, blijft de uitdrukking «en/of» achterwege. Om tot uitdrukking te brengen dat ook schepen die voor beide doeleinden zijn bestemd, kunnen kwalificeren voor de tonnagebelasting is de term «dan wel» gebruikt. De door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag kan dan ook bevestigend worden beantwoord.

De leden van de fractie van de VVD stellen tevens een vraag over de uitbreiding met scheepsmanagement. Als voorwaarde voor toepassing van de regeling geldt dat de belastingplichtige het volledige bemanning- en technische beheer verricht van het schip. Deze leden wijzen erop dat in de praktijk voor scheepsmanagement vaak gebruik wordt gemaakt van «Shipman 98» Standard Ship Management Agreement. In «Shipman 98» wordt onderscheid gemaakt tussen acht vormen van management/services, waaronder bemanningen technisch beheer. De leden van de VVD-fractie vragen of, indien de scheepsmanager op basis van «Shipman 98» het bemanning- en technische beheer op zich heeft genomen, de scheepsmanager voldoet aan de eisen gesteld in het voorgestelde onderdeel d van artikel 3.22, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Voor de toepassing van de regelingen voor het zeevervoer zijn de door de Europese Commissie opgestelde richtsnoeren doorslaggevend. In de Nederlandse regeling wordt thans voorgesteld om de tonnagebelasting ook toe te kunnen passen, indien sprake is van het volledige bemanning- en technische beheer van een schip, voor een ander.

De toetsingsnormen voor de vraag of een scheepsmanager aanspraak kan maken op toepassing van de Nederlandse fiscale regelingen voor het zeevervoer zijn opgenomen in de voorstellen tot implementatie van de richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer. Deze voorstellen zijn opgenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2005 en het onderhavige wetsvoorstel, en gebaseerd op de richtsnoeren.

Indien de beheervormen als bedoeld in «Shipman 98» volledig opgaan in de beheervormen als bedoeld in de richtsnoeren zijn deze beheervormen uiteraard in overeenstemming met de richtsnoeren. De beoordeling van individuele contractvormen is voorbehouden aan de inspecteur.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of op basis van het wetsvoorstel artikel 3.22, lid 4, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 betreffende samenhangende activiteiten ook van toepassing is op scheepsmanagementactiviteiten. Zij vragen of naast het bemanning- en technisch beheer ook andere vormen van beheer die de scheepsmanager op zich heeft genomen, als bedoeld in «Shipman 98», kunnen kwalificeren voor de tonnagebelasting.

Zoals hiervoor reeds is uiteen gezet, is het voor de toepassingsmogelijkheden van de richtsnoeren van belang of sprake is van activiteiten als in die regeling bedoeld. Specifiek noemen de richtsnoeren daarbij het strategische en commerciële beheer, naast het bemanning- en technische beheer. «Shipman 98» is in zoverre niet van belang. Indien «Shipman 98» nog andere vormen van beheer onderscheidt die niet overeenkomen met de in de richtsnoeren behandelde beheervormen dan ligt het voor de hand dat die vormen niet in aanmerking komen voor toepassing van de regelingen voor het zeevervoer. De richtsnoeren geven aan dat scheepsmanagementbedrijven, indien zij andere gespecialiseerde diensten verrichten die niet voor belastingverlichtende maatregelen in aanmerking komen, daarvoor een afzonderlijke boekhouding dienen te voeren. Dit is eveneens het geval indien deze diensten met de scheepsexploitatie verband houden. Artikel 3.22, lid 4, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 is op deze diensten derhalve niet van toepassing.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts nog een reactie op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs. De Orde merkt op dat bij de voorgestelde regeling met betrekking tot scheepsmanagementactiviteiten, anders dan bij commercieel beheer/ charter, niet de eis wordt gesteld dat de belastingplichtige ten minste een of meer schepen in (mede) eigendom (ten minste 5%) dan wel in rompbevrachting dient te houden. De Orde stelt daarom voor om deze eis ook te laten vervallen in geval van commercieel beheer.

De bedoelde eis hield verband met de oude regeling waarbij moest worden voldaan aan een 1:3 verhouding. Deze eis hield in dat het jaartotaal van de tonnage in commercieel beheer niet meer mag bedragen dan driemaal het jaartotaal van de tonnage in eigendom of rompbevrachting. De 1:3 voorwaarde is gestoeld op de overweging dat het aandeel van de schepen in eigendom of rompbevrachting een zekere substantie moet hebben om te kunnen spreken van een zeescheepvaartonderneming. Omdat de ontwikkelingen in de afgelopen tien jaar tenderen in een richting waarbij aan het feitelijk in eigendom of rompbevrachting hebben, minder belang wordt toegekend ten opzichte van de plaats van het strategische en commerciële beheer, is deze eis vervangen door de veel lichtere eis dat ten minste één schip in eigendom moet worden geëxploiteerd. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is deze aanpassing als volgt gemotiveerd:

«Als gevolg van het invoeren van het hierboven genoemde «vlagvereiste» is de voorwaarde in de huidige tonnageregeling betreffende de bestaande maximale verhouding tussen schepen van een ander en schepen in eigendom in de tonnageregeling (3:1) minder relevant geworden. Voorgesteld wordt deze te laten vervallen. Uitgangspunt blijft echter wel dat het beheer door de belastingplichtige van schepen in (mede)eigendom en/of in rompbevrachting de basis moet vormen en dat andere vormen van beheer daar aanvullend op zijn.»

Opgemerkt wordt dat, anders dan bij commercieel beheer, aan scheepsmanagement andere, aanvullende eisen worden gesteld. Zo moet door de scheepsmanager zowel het volledige bemanningsbeheer als het technische beheer worden uitgevoerd terwijl de scheepsmanagers ook alle door de ISM-code opgelegde verplichtingen en verantwoordelijkheden op zich moeten nemen. Deze eisen gelden weer niet bij commercieel beheer en charter.

De Orde stelt daarnaast voor het vlagvereiste te laten vervallen voor schepen in rompbevrachting. Het argument daarvoor is dat Denemarken deze eis evenmin stelt en de Deense regeling is goedgekeurd door de Europese Commissie.

Het is juist dat Denemarken het vlagvereiste niet expliciet stelt bij schepen in rompbevrachting. Hier staat tegenover dat Denemarken in alle gevallen wel de eis stelt dat de schepen alleen kwalificeren als het strategische én commerciële beheer vanuit Denemarken/een EU-lidstaat wordt gevoerd. Deze gecombineerde eis komt aldus niet voor in de Nederlandse regeling. Vanuit Nederlandse optiek bestaat nauwelijks verschil tussen het beheer van een schip in eigendom en een schip in rompbevrachting. De rompbevrachter huurt een kaal schip en moet zelf zorgdragen voor vracht, bemanning en is net als de eigenaar/beheerder verantwoordelijk en aansprakelijk. Dit is de reden dat voor toepassing van de regeling schepen in eigendom gelijk zijn gesteld met schepen in rompbevrachting.

Verder vraagt de Orde zich af of reeds duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de in artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, genoemde ratio zal worden bepaald.

Hoewel nog niet is uitgekristalliseerd hoe de door de Orde bedoelde ratio van de nationale vlootontwikkeling zal worden bepaald, bestaat vooralsnog het voornemen om, mede in verband met de administratieve lastendruk voor de reders, gebruik te maken van bestaande registers zoals Lloyd's Register, het DGG-vlootdatabestand en het rompbevrachtingsregister. Deze informatie zal vervolgens worden bewerkt en aangeleverd door een extern onderzoeksbureau. De verkregen gegevens kunnen vervolgens worden getoetst aan de gegevens van de Belastingdienst.

Gewerkt wordt met een driejaars voortschrijdend gemiddelde. Verwacht wordt dat op deze wijze jaarlijks een betrouwbaar inzicht wordt gekregen in de ontwikkeling van de in Nederland beheerde vloot onder Europese vlag.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen voor verruiming van de afdrachtvermindering zeevaart naar het type scheepvaartonderneming dat zeilende Commercial Cruising Vessels exploiteert. Tevens vragen deze leden om kwantificering van de te verwachten impuls en naar het budgettaire beslag van de maatregel.

Op dit moment is de gehele cruisemarkt in ontwikkeling. Dit geldt ook sterk voor de niche markt van zeilende Commercial Cruising Vessels. Nederland neemt hierin echter een zwakke positie in waardoor de sector nagenoeg niet profiteert van de sterke groei in dit segment van de markt. Door de zeevarenden op puur commercieel geëxploiteerde zeilschepen alsnog onder de afdrachtvermindering zeevaart te laten vallen, wordt de sector gestimuleerd en in lijn gebracht met het level playing field zoals dat geldt binnen Europa.

Bij invoering van deze maatregel per 1 januari 2006 wordt het budgettaire beslag geschat op circa € 500 000. Dit bedrag is gebaseerd op de veronderstelling dat in het eerste jaar de afdrachtvermindering zal worden toegepast voor de zeevarenden van ongeveer veertien Commercial Cruising Vessels. Verwacht wordt dat in de komende jaren het aantal zeevarenden dat voor deze maatregel in aanmerking komt verder zal toenemen met enkele tientallen. Het budgettaire beslag zal hiermee kunnen oplopen met circa € 100 000 per jaar.

3.4 Overdrachtsbelasting en bedrijfsoverdracht

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD en D66 vragen een nadere toelichting waarom de faciliteiten in de verschillende heffingswetten op het gebied van de bedrijfsopvolging niet meer gestroomlijnd zijn. Met betrekking tot dit onderwerp merken wij het volgende op. Met de genoemde leden zijn wij van mening dat bij bedrijfsoverdrachten de fiscaliteit zo min mogelijk obstakels dient op te werpen en dat de faciliteiten in de verschillende heffingswetten waar mogelijk met elkaar in één lijn moeten worden gebracht. Dat er verschillen zijn tussen de faciliteiten is echter gelet op de diversiteit van de verschillende heffingswetten onvermijdelijk. Allereerst speelt het karakter van de heffingswet een grote rol. Het zakelijke karakter van de overdrachtsbelasting zorgt ervoor dat bij iedere verkrijging van onroerende zaken heffing aan de orde is. Dit karakter brengt mee dat er bij deze belasting in beginsel geen ruimte is voor persoonlijke omstandigheden en motieven. In het successierecht en de inkomstenbelasting spelen de persoonlijke omstandigheden van het geval nu juist weer wel een grote rol. Naast dit wezenlijke verschil in karakter is van belang dat de overdrachtsbelasting en het successierecht worden geheven ter zake van een eenmalige gebeurtenis, terwijl de inkomstenbelasting een jaarlijks terugkerende heffing is. De faciliteiten op het gebied van de bedrijfsopvolging (in de vorm van een vrijstelling) in de diverse belastingen werken ieder in hun eigen heffingswet anders uit. Bij een vrijstelling in de inkomstenbelasting is er sprake van uitstel van belastingbetaling, dit in tegenstelling tot die in de overdrachtsbelasting waar zij daadwerkelijk afstel betekent. De faciliteit voor bedrijfsopvolging in het successierecht is tweeledig van karakter. Enerzijds is er sprake van uitstel, terwijl anderzijds ook voor een deel afstel aan de orde is. De grondgedachte, de continuïteit van de ondernemingen in het middenen kleinbedrijf vergroten, is echter bij alle faciliteiten gelijk. In het successierecht is de familieband geen vereiste voor toepassing van de faciliteit. In de praktijk is deze familieband echter van belang aangezien verervingen en schenkingen van bedrijfsvermogen doorgaans binnen de familiekring plaatsvinden. In de overdrachtsbelasting speelt de familieband bij de faciliteit voor bedrijfsoverdrachten in meerdere en bij de inkomstenbelasting in mindere mate een rol. In de overdrachtsbelasting zorgt de faciliteit ervoor dat ondernemingen reeds bij leven, vooruitlopend op vererving, zonder heffing van overdrachtsbelasting overgedragen kunnen worden. De gedachte hierbij is dat het economisch niet wenselijk is dat ondernemingsvermogen versnipperd raakt als gevolg van vererving over meerdere erfgenamen. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waren louter bedrijfsoverdrachten in de familiekring gefaciliteerd. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is de faciliteit onder voorwaarden verruimd naar medeondernemers en werknemers. Het verschil met de overdrachtsbelasting is zoals reeds aangegeven dat de belastingclaim bij een dergelijke overdracht in de inkomstenbelasting behouden blijft.

In de notitie «Bedrijfsoverdracht: continuïteit door fiscaliteit»1 is de regering uitgebreid ingegaan op de fiscale aspecten van bedrijfsoverdrachten. Daarom zal, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA, dit onderwerp in de evaluatie van de belastingherziening 2001 niet uitgebreid worden behandeld.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of het criterium dat niet langer de gehele onderneming hoeft te worden ingebracht, maar mag worden volstaan met 90%, en het criterium dat ook broers en zusters de onderneming gefaciliteerd mogen overnemen overeenkomen met de criteria bij bedrijfsoverdrachten in de inkomstenbelastingsfeer ziet, naar wij verstaan, enerzijds op de faciliteit bij inbreng van een onderneming in een vennootschap onder firma (hierna VOF) en anderzijds op de situatie waarin de onderneming wordt voortgezet door een ander dan de oorspronkelijke ondernemer. De criteria die gelden voor de vrijstelling in de overdrachtsbelasting met betrekking tot de inbreng van een onderneming in een VOF zijn weliswaar niet gelijk, maar ook niet belemmerend voor het gebruikmaken van de in de inkomstenbelasting voorhanden zijnde faciliteiten. Met de verruiming van de faciliteit voor bedrijfsoverdracht naar broers en zusters komen de criteria van deze faciliteit enigszins dichter bij die van bedrijfsoverdracht in de inkomstenbelasting te liggen. Het is echter niet mogelijk met vrijstelling van overdrachtsbelasting over te dragen naar werknemers, zoals dat in de inkomstenbelasting wel kan. Gelet op de reeds voorgestelde wijzigingen in het Belastingplan en de wezenlijke verschillen in de verscheidene heffingswetten, wordt een verdere gelijkstelling van de faciliteiten niet opportuun geacht.

De leden van de CDA-fractie vragen de term «rechtstreeks voortzetten» uit artikel 35b, tweede lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956, nader te duiden. Het vereiste dat de bedrijfsopvolger de onderneming rechtstreeks moet voortzetten, bestaat uit twee elementen. Het element «rechtstreeks» betekent hier dat voor toepassing van de faciliteit bij bedrijfsopvolging de bedrijfsopvolger winst uit de onderneming moet genieten vanaf het moment dat duidelijk is dat hij de onderneming krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen. Dat hoeft overigens niet vanaf het moment van overlijden van de erflater te zijn: De verkrijging van de onderneming kan ook op een later tijdstip plaatsvinden bijvoorbeeld ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap. Het element «voortzetten» houdt in dat de bedrijfsopvolger binnen de vereiste voortzettingsperiode van vijf jaar uit de onderneming winst moet genieten. Houdt hij binnen die periode op met winst genieten uit de onderneming of een gedeelte daarvan dan wordt de faciliteit geheel of gedeeltelijk teruggenomen. Dat laatste zal doorgaans het geval zijn, indien een onderneming wordt ingebracht in een samenwerkingsverband. Bij een dergelijke inbreng gaan naast de oorspronkelijke bedrijfsopvolger ook één of meer anderen winst uit de voortgezette onderneming genieten. De inbreng is dus in die zin vergelijkbaar met de vervreemding van (een deel van) de voortgezette onderneming. Bij een dergelijke vervreemding wordt de verleende faciliteit gedeeltelijk teruggenomen en het ligt in de rede een inbreng in een samenwerkingsverband fiscaal op dezelfde wijze te behandelen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe de regering staat tegenover het fictief aanmerken van vorderingen op de bedrijfsopvolger, terzake van de verkoop van aandelen voor overlijden, als ondernemingsvermogen. Allereerst kan hierover worden opgemerkt dat de geschetste regeling op zich geen stimulans bevat om tijdig een bedrijfsopvolging in gang te zetten. De belastingfaciliteit zou evengoed genoten worden bij een bedrijfsoverdracht in het zicht van overlijden. Verder heeft een dergelijke faciliteit pas effect bij het overlijden van degene die het bedrijf heeft overgedragen. Tussen het moment van een (tijdige) bedrijfsoverdracht en het overlijden van de voormalige ondernemer kunnen vele jaren verstrijken. Een regeling zoals de genoemde leden voorstellen zou een stimulans zijn om gedurende al die tijd deze schuldpositie in stand te houden. Een dergelijke stimulans acht de regering niet wenselijk. Ten slotte kan de regeling er toe leiden dat de faciliteit ter zake van dezelfde bedrijfsopvolging meerdere malen wordt toegepast. Dat kan zich voordoen indien de vordering enkele keren vererft, bijvoorbeeld eerst naar de echtgenoot van de voormalige ondernemer en vervolgens naar de bedrijfsopvolger. Ook kan het zijn dat de bedrijfsoverdracht tegen een lage koopsom heeft plaatsgevonden zodat sprake was van een gefaciliteerde schenking. De faciliteit zou dan bij het overlijden nogmaals toepassing vinden op de schuldig gebleven koopsom. Om de hiervoor staande redenen is de regering geen voorstander van om de bedoelde vorderingen fictief aan te merken als ondernemingsvermogen.

De budgettaire gevolgen van de door de leden van de VVD voorgestelde maatregel worden op basis van de (structurele) kosten van de huidige vrijstellingsregeling en rekening houdend met bestaande tax-planning constructies geraamd op € 31 mln in 2006 en structureel € 40 mln vanaf 2007.

Wij zijn de leden van de fractie van de ChristenUnie erkentelijk dat zij hebben aangegeven blij te zijn met de voorgestelde wijzigingen in het Belastingplan.

3.5 Vrijstelling bij verkrijging (kabel)netten

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD stellen een aantal soortgelijke vragen met betrekking tot de voorgestelde vrijstelling voor kabelnetten inclusief de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding. Zij vragen of teruggaaf zal worden verleend van eventueel reeds betaalde overdrachtsbelasting, zowel voor overdrachten die hebben plaatsgevonden vóór datum arrest, ná datum arrest als aan de belanghebbende in de procedure en hoe dit in zijn werk zal gaan. Hierover merken wij het volgende op.

De Belastingdienst heeft uitvoering gegeven aan de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2003. Dat wil zeggen dat de overdracht van kabelnetten voor de heffing van overdrachtsbelasting werd aangemerkt als een belastbaar feit. Met de in het wetsvoorstel opgenomen terugwerkende kracht wordt gewaarborgd dat uiteindelijk geen overdrachtsbelasting zal zijn verschuldigd over transacties die zich op of na de datum van de arresten hebben voorgedaan. Indien ter zake van deze transacties overdrachtsbelasting is voldaan, zal deze worden teruggegeven. Wij zullen bevorderen dat de inspecteurs dit zo veel mogelijk uit eigen beweging zullen doen. Dat zal mogelijk zijn in gevallen waarin door de inspecteur een naheffingsaanslag is opgelegd. Gevallen waarin de overdrachtsbelasting op aangifte is voldaan, zijn moeilijker te achterhalen door de inspecteur. In die gevallen kan de belastingplichtige bij de competente inspecteur een verzoek indienen voor teruggaaf van de overdrachtsbelasting.

Naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting dat voor de datum van het arrest werd aangenomen dat kabelnetten roerend waren, vragen de leden van de VVD-fractie naar het standpunt en gevoerde beleid van de Belastingdienst.

Over de civielrechtelijke kwalificatie van kabelnetten (roerend of onroerend) heeft tot de datum van de arresten van de Hoge Raad onduidelijkheid bestaan. De bij transacties van kabelnetten betrokken partijen stelden zich doorgaans op het standpunt dat kabelnetten roerend waren. De kabelnetten werden dan ook als roerende zaken overgedragen. Dit had bijvoorbeeld gevolgen voor het verlenen van zekerheden aan geldverstrekkers (pand in plaats van hypotheek). Daarnaast kon de overdracht (als roerende zaak) geschieden zonder de civielrechtelijke eisen die gelden voor levering van onroerende zaken in acht te nemen. Er kon dus overgedragen worden zonder notariële transportakte, inschrijving in de openbare registers en aanbieding ter registratie bij de Belastingdienst. Hof 's-Gravenhage oordeelde in 2000 dat kabelnetten onroerend zijn en stelde daarmee de Belastingdienst in het gelijk. Belanghebbenden hebben beroep in cassatie aangetekend. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad concludeerde vervolgens dat kabelnetten roerend zijn, waarna de Hoge Raad uiteindelijk besliste dat de netten onroerend zijn. De Belastingdienst heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat kabelnetten onroerend zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het klopt dat zonder een nadere voorziening in beginsel overdrachtsbelasting nageheven kunnen worden over de verkrijgingen waarvoor de naheffingstermijn van in ieder geval vijf jaar nog niet is verstreken. Deze leden achten dit niet wenselijk en pleiten voor een beleidsmaatregel die ertoe leidt dat ook over de verkrijgingen van vóór 6 juni 2003 geen overdrachtsbelasting is verschuldigd en verzoeken hieraan op korte termijn gevolg te geven.

Om doelmatigheidsredenen zal de Belastingdienst geen naheffingsaanslagen opleggen over transacties die zich vóór 6 juni 2003 hebben voorgedaan. De voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven leiden in deze situatie niet tot het ambtshalve verlenen van teruggave.

3.6 Vrijstelling na herstructurering bij achterstandswijken

Het doet ons genoegen dat de leden van de fracties van het CDA en de PvdA instemmen met de voorgestelde verruiming van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij herstructurering waarbij gebruik wordt gemaakt van zogenoemde wijkontwikkelingsmaatschappijen (hierna: WOM). Zij stellen echter nog wel een aantal vragen. De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde vrijstelling van overdrachtsbelasting ook van toepassing is bij gefaseerde voltooiing van een herstructureringsproject. In geval een project gefaseerd wordt voltooid bestaat er geen bezwaar tegen dat deelnemers door henzelf ingebrachte onroerende zaken vrij van overdrachtsbelasting uit de WOM halen zodra een fase voltooid is. In geval oprichters van een WOM naar rato van de inbreng onroerende zaken vrij van overdrachtsbelasting uit de WOM kunnen halen lijkt een dergelijke gefaseerde uithaal praktisch moeilijk uitvoerbaar. Dit is een gevolg van het feit dat om misbruik te voorkomen een vrijgestelde uitname naar rato van het aandeel in de WOM alleen is toegestaan voor oprichters van de WOM. Daarnaast zal het ook voor de deelnemers aan de WOM onderling bij tussentijdse uitname moeilijk zijn de verhoudingen in het oog te houden en te overzien of een van de partijen niet wordt bevoordeeld. Pas aan het einde van een herstructureringsproject is het gehele waardeverloop van het project zichtbaar en kan per deelnemer de uiteindelijke waarde van zijn participatie worden bepaald. Een en ander klemt te meer omdat de mogelijkheid om andere onroerende zaken dan de zelf ingebrachte uit de WOM te halen met vrijstelling van overdrachtsbelasting niet cumuleert met die van het uitnemen van de ingebrachte onroerende zaken: in totaal kan er nooit meer aan onroerende zaken vrij van overdrachtsbelasting worden uitgenomen dan ter waarde van het aandeel in de WOM. Verkrijgt hij meer dan zijn aandeel, dan is hij over dat meerdere op gewone wijze overdrachtsbelasting verschuldigd.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de Tweede Kamer in een motie bij de VROM-begroting (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr. 69) heeft aangegeven het maatschappelijk gezien gewenst te vinden als kantoorpanden of andere vormen van bedrijfsonroerend goed worden omgebouwd naar woningen. Genoemde leden wijzen erop dat dit ertoe zou kunnen leiden dat wijken die aan het verkrotten zijn, nieuwe impulsen krijgen. Deze leden vragen vervolgens, onder verwijzing naar de Vamil-regeling, of het een mogelijkheid zou zijn als bij transformatie van kantoren naar woningen willekeurig zou kunnen worden afgeschreven op de veranderkosten. Zij wijzen er daarbij op dat thans weliswaar de mogelijkheid bestaat om een dergelijk pand af te waarderen, maar dat daarvan in de markt geen gebruik wordt gemaakt.

In antwoord hierop kunnen wij opmerken dat in de genoemde motie wordt verzocht een plan van aanpak op te stellen voor de realisatie van meer woningen in voormalige kantoorpanden. Bij brief van 27 januari 2005 (nr. 99) hebben de bewindslieden van VROM ten aanzien van de motie aangegeven: «Aangezien de strekking van de motie bijdraagt aan de urgentie om het woningtekort aan te pakken wordt deze door ons onderschreven. Wij zullen de uitvoering van de motie als volgt ter hand nemen. Wij zullen ieder van de genoemde vijf aandachtspunten beoordelen en in behandeling nemen binnen het kader van de huidige regelgeving, daar zal ook het rapport van de NVB bij betrokken worden. Een en ander zal vooral het karakter krijgen van een handreiking voor omzetting in de praktijk. Dit kan door (markt)partijen vervolgens worden toegepast. Afhankelijk van de werking van de handreiking kan bezien worden of bepaalde (wettelijke) maatregelen noodzakelijk zijn. Daarnaast zal de Rijksgebouwendienst bezien of het mogelijk is om overtollige rijkskantoren een woonbestemming te geven.»

Met betrekking tot de specifieke vraag van deze leden of het mogelijk zou zijn een willekeurige afschrijving op de veranderkosten te introduceren, kan worden opgemerkt dat een vorm van willekeurige afschrijving om verschillende redenen niet het meest voor de hand liggende instrument lijkt. De achter deze vraag liggende veronderstelling is dat er een financiële impuls nodig is om tot de transformatie van kantoren in woningen te komen. Het is echter niet duidelijk of hier een bottleneck ligt. Daarnaast werkt een willekeurige afschrijving alleen voor bedrijfsmiddelen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting; niet duidelijk is of daarvan sprake is bij transformatie. Overigens zou een willekeurige afschrijving voor woningcorporaties, waar het gaat om de kernactiviteiten, geen effect sorteren. Ook kan worden gewezen op het voorstel afschrijvingen op gebouwen te beperken in de nota «Werken aan winst» die bij uw Kamer in behandeling is. Tot slot zou bezien moeten worden of een dergelijke regeling eventueel beperkt tot achterstandsgebieden wordt aangemerkt als niet-toegestane staatssteun. In dat geval is het sterk afhankelijk van de voorwaarden op grond van de Europese regelgeving of de regeling niet zo complex zou worden dat een subsidieregeling de voorkeur verdient. In dit verband kan worden gewezen op de afschaffing van willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden Belastingplan 2003. Vanwege de samenloop met Europese regelgeving werd deze regeling – met name ook in de uitvoering – erg complex. Zo moest beoordeeld worden of de willekeurige afschrijving en andere subsidies van de overheid beneden het zogenoemde steunplafond bleven. Het steunplafond bleek echter niet voor heel Nederland hetzelfde maar is afhankelijk van de regio waarin de investering plaatsvindt. Daarnaast mocht niet in alle situaties van de willekeurige afschrijving gebruik worden gemaakt en was voorts een aantal sectoren van de regeling uitgesloten. Uiteindelijk is geconcludeerd dat subsidieregelingen vaak veel gerichter werken dan de mogelijkheid van willekeurige afschrijving.

De leden van de PvdA-fractie steunen de introductie van een vrijstelling van belasting bij verkrijging door een zogenoemde wijkontwikkelingsmaatschappij. Zij zouden ook een vrijstelling van overdrachtsbelasting willen introduceren bij de verkoop van woningen aan particulieren in de door het ministerie van VROM aangewezen 56 aandachtswijken.

Een algehele vrijstelling van overdrachtsbelasting zoals de leden van de PvdA-fractie voorstellen, stimuleert niet per definitie herstructurering. De WOM-regeling zoals die thans vorm heeft gekregen, wordt in dit kader effectiever geacht. Bovendien veroorzaakt een vrijstelling van overdrachtsbelasting bij verkoop aan particulieren een ongelijkheid ten opzichte van gebieden die niet zijn aangewezen als aandachtsgebied. Gelet op het vorenstaande lijkt de voorgestelde regeling van de PvdA-fractie dan ook niet de geëigende weg om herstructurering te stimuleren. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie waarbij wordt gepleit het verlaagde BTW-tarief te introduceren bij de nieuwbouw en herbouw in aandachtswijken, kan gelet op de Europese regelgeving geen doorgang vinden. De Zesde BTW-richtlijn staat een gebiedsgerichte BTW-verlaging – het toepassen van een verlaagd of afwijkend BTW-tarief per afzonderlijke regio of voor een bepaald gebied in een lidstaat – niet toe. Ook is het op grond van die richtlijn niet mogelijk op basis van een zogenoemde machtigingsprocedure een van die richtlijn afwijkende maatregel voor tariefdifferentatie in te voeren. Toepassing van het verlaagde BTW-tarief op «prestaties van in het kader van sociaal beleid verstrekte huisvesting» mag van de richtlijn wel. Maar in eerdere discussies daarover is echter gebleken dat daaraan grote problemen zijn verbonden (budgettair, probleem onderscheid sociale/overige woningbouw; afbakeningsproblemen; administratieve lasten/controleproblematiek; frauderisico etc.). Een dergelijke maatregel met de vele daaraan verbonden problemen zou overigens alleen met een landelijke toepassing kunnen worden getroffen, en kan niet worden toegespitst op aandachtwijken. Bovendien zou daarmee slechts een klein deel van de vernieuwing in die wijken – de werkelijke sociale woningbouw – zijn gebaat. Zo'n moeilijke en inefficiënte maatregel lijkt ons daarom niet aan de orde.

Deze leden van de PvdA-fractie bepleiten voorts het onderhoud aan woningen in bedoelde achterstandswijken aftrekbaar te maken voor de inkomstenbelasting. Naar aanleiding hiervan kunnen wij allereerst opmerken dat onderhoudskosten van de eigen woning ook nu al voor aftrek in aanmerking komen, zij het dat deze kosten op forfaitaire basis in het eigenwoningforfait tot uitdrukking zijn gebracht. Het eigenwoningforfait is namelijk een saldopost van de inkomsten uit de bron (i.c. de eigen woning) en de hiermee samenhangende uitgaven zoals kosten van onderhoud. Bij de invoering van het eigenwoningforfait in 1971 is wel een aanvullende aftrek mogelijk gemaakt voor (in dat geval) goedkope woningen. Deze regeling die leidde tot veel problemen in de uitvoeringspraktijk, is per 1 januari 1990, mede op voorstel van de Commissie Oort, afgeschaft. Daarnaast bestond van 1983 tot en met 1985 een tijdelijke regeling die onder voorwaarde de aftrek van kosten van groot onderhoud en van schilderwerk toestond, gekoppeld aan een tijdelijke verhoging van het huurwaardeforfait. Ook deze regeling gaf aanleiding tot discussie bij de uitvoering. Hoewel wij het belangrijk vinden om de leefbaarheid in achterstandswijken te verbeteren, zijn wij er mede gelet op het voorgaande geen voorstander van om hiervoor een dergelijke systematiek opnieuw in het leven te roepen. Wel kunnen wij opmerken dat het op dit moment mogelijk is om, indien sprake is van een eigen woning, rente in aftrek te brengen die wordt betaald voor een lening die is aangegaan voor groot onderhoud. In samenhang met de hiervoor genoemde forfaitaire benadering van de onderhoudskosten in het eigenwoningforfait denken wij dat ook nu reeds op een adequate manier met onderhoudskosten van de eigen woning rekening wordt gehouden.

3.7 Filmstimulering

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de gedachte de Nederlandse filmsector te ondersteunen. De leden van de D66-fractie benadrukken dat de middelen, die vrijgemaakt zijn bij de motie Verhagen c.s. een structureel karakter hebben en wijzen daarbij op het belang van het zo snel mogelijk invoeren van de verbeterde filmstimuleringsregeling. De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie zijn minder positief.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen op de ingewikkeldheid van de voorgestelde regeling. Een andere opzet van filmstimulering, zoals de combinatie van een belastingfaciliteit via box III en een subsidieregeling via OCW, zou de voorkeur van deze leden hebben gehad. In dit verband verwijzen zij ook naar de ook in de toelichting genoemde brief van 12 juli 2005, waarin verslag werd gedaan van het overleg met de filmsector dat in de aanloop van het Belastingplan 2006 met de filmsector is gevoerd. Dit overleg leidde tot de conclusie dat een variant van filmstimulering, gebaseerd op belastingheffing in box III in combinatie met een garantiefonds of generieke subsidie, beter in de (fiscale) wetsystematiek zou passen en ook eenvoudiger zou zijn in de uitvoering. Het is deze opzet waarvoor de leden van de PvdA-fractie een voorkeur hebben. De ingewikkeldheid van het samenstel aan instrumenten dat nodig is om uitvoering te geven aan het filmstimuleringsbeleid, is in feite een argument voor de stelling dat het wenselijk is een andere weg in te slaan, waarbij ook nog andere, niet-fiscale varianten kunnen worden betrokken. Voor het bewandelen van deze weg is helaas meer tijd nodig dan de leden van de fractie van de PvdA wellicht hadden gehoopt.

Implementatie van een garantiefonds – of een ander «aanvullend» instrument – is per 1 januari 2006 niet haalbaar gebleken. In het overleg met de filmsector werd dan ook het alternatief onderzocht, zijnde vasthouden aan de bestaande context (box I), en werd vastgesteld dat daar een aantal beleidsmatige en praktische knelpunten aan de orde zijn. Mede uit een oogpunt van continuïteit wordt daarom thans voorgesteld in het bestaande (fiscale) kader verbeteringen aan te brengen.

De leden van de fractie van de VVD vragen aan te geven welke doeleinden met de voorgestelde faciliteiten voor de filmindustrie worden nagestreefd, en of de regering voldoende vertrouwen heeft dat de voorgestelde fiscale stimuleringsmaatregelen hun doel zullen bereiken. Deze leden vragen ook of de regering verwacht dat met de nieuw voorgestelde fiscale stimuleringsmaatregelen de financiële problemen in deze sector verholpen worden. Het belangrijkste financiële probleem dat de Nederlandse filmsector heeft, is dat het Nederlandse taalgebied te klein is om te spreken van een markt waarin zonder meer een gunstig evenwicht is te bereiken tussen de opbrengsten van een film en de daaraan voorafgaande kosten. De fiscale filmstimulering beoogt de belegger een bodem in het rendement te bieden, waardoor de – vanuit het filmstimuleringsbeleid bezien: noodzakelijke – investeringen in film mogelijk worden gemaakt. Het samenstel van de voorgestelde maatregelen heeft tot effect dat de behoefte aan voorfinanciering daalt, hetgeen betekent dat naar verwachting sneller dan nu het geval is, de budgettaire dekking van een filmproject rond zal kunnen komen. Een bevestigend antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, of de regering voldoende vertrouwen heeft dat de voorgestelde fiscale stimuleringsmaatregelen hun doel zullen bereiken, is dan ook op z'n plaats.

De doelstellingen van het filmstimuleringsbeleid blijven onverkort geldig. Zoals weergegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 21 september 2004 (nr. 25 343, nr. 21) zijn deze: het creëren van een hoger productievolume en een betere marktoriëntatie van de Nederlandse speelfilm. Daarbij zij opgemerkt dat overheidssteun niet tot effect mag hebben dat films worden geproduceerd waarop niemand zit te wachten. Belangrijk nieuw element in de voorgestelde regeling is daarom de filmexploitatievrijstelling. De voorgestelde filmexploitatievrijstelling zal voor een belangrijk deel kunnen worden ingevuld met door de distributeur af te geven opbrengstgaranties in de fase voorafgaand aan de productie van de film. De hoogte van deze opbrengstgarantie is rechtevenredig afhankelijk van het verwachte rendement op de film. De angst van de leden van de SGP-fractie dat onrendabele activiteiten kunstmatig door de overheid in stand te worden gehouden, is dan ook niet nodig. Het handelen van derden, of dit nu de distributeur is of gewoon de filmbezoeker, zal steeds bepalend zijn voor het financiële succes van de film. Problemen ontstaan als de bezoeker wegblijft. Maar als de bezoeker wél komt, en misschien ook nog in grote getale, zal de filmexploitatievrijstelling tot effect hebben dat deze opbrengsten in belangrijke mate vrij van heffing terechtkomen bij de participant in de filmonderneming. Zodoende zien de leden van de PvdA-fractie tussen de voorbeelden in bijlage 1 bij de toelichting het nettorendement – bij een geringe toename van de omzet en een zeer lichte stijging van de verkoopopbrengst – meer dan verdubbelen. De omzet in die voorbeelden neemt toe met 25,6% (en de – belaste – verkoopopbrengst met 16,7%), waardoor het nettorendement op de participatie in de filmonderneming toeneemt met 9,2%.

De leden van de fractie van de SGP voorts zouden graag vernemen of de verlaging van het percentage aan noodzakelijke voorfinanciering ook automatisch meer risico betekent voor de overheid. Deze vraag zonder meer beantwoorden zou tot verwarring kunnen leiden als niet eerst duidelijk gedefinieerd wordt wat onder voorfinanciering wordt verstaan. In filmland wordt met voorfinanciering het totaal van de fondssubsidies, de voorverkopen (aan o.a. omroepen) en de toezeggingen van de distributeurs in de vorm van opbrengstgaranties bedoeld1. Dit totaal geeft antwoord op de vraag of het voorgenomen project haalbaar is. Uitgaande van een vast bedrag aan subsidies, zal een lagere voorfinanciering – lees: voorverkopen en opbrengstgaranties – de noodzaak voor het behalen van reguliere opbrengsten (vanwege filmbezoek en DVD-verkoop) groter maken, misschien wel zo groot dat het risico te groot is om de budgettaire dekking van het project rond te krijgen. Het risico waar de leden van de SGP op lijken te doelen, is dat kan worden volstaan met een lagere voorfinanciering, omdat dit met subsidies wordt gedekt. Ook zouden de leden van de SGP-fractie graag nader toegelicht zien wat de gevolgen zijn voor de overheid van de verandering in het kader van het percentage van 30% van de inleg voor de film-CV. Wij veronderstellen dat de leden van deze fractie doelen op de verhoging van de maximum-verliesbepaling. Deze verhoging geeft de participant in de film-CV ruimte tot het afzetten van kosten van de filmproductie, waaronder de filminvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving bij film (tot maximaal 130%), tegen ander inkomen in box I. Dit leidt dit tot het extra benutten van de mogelijkheid (voortbrengings)kosten willekeurig af te schrijven; in de voorbeelden in bijlage 1 betreft dit een bedrag van € 2 571, leidend tot een drukkend effect op de belastingopbrengst van € 1 337 (= € 2 571 * 52%).

Voorgesteld wordt de nieuwe regeling gelding te laten hebben tot 1 juli 2007. De leden van de fractie van D66 zien graag bevestigd dat de middelen ook na deze datum beschikbaar zijn en blijven voor filmstimulering, zij het in een mogelijk gewijzigde regeling om aan het Europese steunkader te kunnen voldoen. Het opnemen van een horizon voorde voorgestelde filmregeling houdt verband met het aflopen van het steunkader op die datum. Deze horizon geeft geen uitdrukking aan de tijdelijkheid van het beleid, maar aan de tijdelijkheid van het instrument. Zoals de leden van de D66-fractie stellen, hebben de middelen, die vrijgemaakt zijn bij de motie Verhagen c.s., een structureel karakter. Deze middelen zullen dus ook na 1 juli 2007 beschikbaar zijn en blijven voor filmstimulering. Dit ter bevestiging, en natuurlijk met dezelfde kanttekening betreffende het Europese steunkader die ook de D66-fractie daarin meeneemt. De regering is overigens niet bekend met een overgangsperiode na het aflopen van het huidige steunkader op 1 juli 2007, dan wel met de invoering van een nieuw steunkader op die datum. In het recentelijk gepubliceerde Actieplan Staatssteun 2005–2009 meldt de Europese Commissie dat zij ten aanzien van film en staatssteun, «zal nagaan of de mededeling over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken moet worden herzien».

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts aandacht voor de evaluatie van de fiscale stimuleringsmaatregelen. In 2001 is een evaluatierapport uitgebracht «Stimuleringsmaatregel filmindustrie» door Research van Beleid. In 2003 is het tijdelijke pakket maatregelen voor versterking van filminfrastructuur geëvalueerd door Berenschot.

De nu voorgestelde maatregel treedt in werking per 1 januari 2006, mits voor die datum goedkeuring door Brussel wordt verkregen. In de Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek (RPE) is vastgelegd dat het beleid in de regel ten minste eens in de vijf jaar wordt geëvalueerd. Voor de filmstimuleringsmaatregel zal dit dus in principe in 2008 zijn en, indien het vanwege de nieuwe maatregelen per 1 januari 2006 pas zinvol is om dat later te doen, uiterlijk 2011. Evaluatieonderzoek ex post geschiedt volgens de RPE/VBTB-richtlijnen, hetgeen betekent dat de evaluaties zich primair richten op de effectiviteit en de doelmatigheid. De evaluatie valt onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van het ministerie van Financiën en de departementen, op wier beleidsterrein de belastinguitgaven betrekking hebben. Het ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor het budgettaire aspect en voor het opstellen en uitvoeren van de fiscale regelgeving. De beleidsdepartementen worden volgens VBTB-voorschriften geacht belastinguitgaven die op hun beleidsdoelstellingen betrekking hebben, in hun begroting te vermelden en, indien zinvol en mogelijk, toe te lichten met prestatiegegevens. Op de website van het ministerie van Financiën wordt voor elke belastinguitgave afzonderlijk vermeld wat de beleidsdoelstelling is, welke ministeries in VBTB-termen verantwoordelijk zijn en welke evaluaties zijn afgerond of gepland. In geval van de filmstimuleringsmaatregelen is het betrokken beleidsdepartement het ministerie van OCW.

De regering is, evenals de leden van de VVD-fractie, op de hoogte van incidentele berichtgeving in de kranten over enkele oude film-CV's die in moeilijkheden zijn gekomen. Gezien het grote aantal film-CV's dat blijkbaar wel zonder noemenswaardige problemen tot stand is gekomen (en waarmee films tot stand zijn gekomen), kan de regering de mening van de leden van de VVD-fractie, dat regelmatig sprake zou zijn van bestuurlijke problemen, niet zonder meer delen. Hierbij zij opgemerkt dat slechts in spaarzame gevallen problemen hebben geleid tot het volledig teloor gaan van de inleg van de CV-participanten. Berichtgeving in de krant betreffende malversaties in het kader van film-CV's draagt natuurlijk niet bij aan het imago. Van de totstandkoming van een gedragscode zijn dan ook natuurlijk alleen maar positieve resultaten te verwachten. Overigens is dit initiatief van zelfregulering niet van invloed geweest op het besluit onderhavig voorstel van wet te doen. Evenmin zijn vooraf afspraken met de sector gemaakt over een gedragscode. De wettelijke regels voor een gunstiger fiscale behandeling van filminvesteringen staan immers los van de wettelijke regels die gelden voor het aanbieden van CV-participaties aan particuliere investeerders.

De leden van de VVD-fractie vragen verder aandacht voor een discussie omtrent de structuurversterking van het Filmfonds. Deze discussie is de regering niet bekend en is dan ook niet van invloed geweest op het tijdpad. De leden van de VVD-fractie noemen in dit verband de review om na 2005 een andere regeling te maken die niet is afgerond met een conclusie, terwijl er toch er een verandering komt. De review waarvan deze leden spreken, lijkt te duiden op het overleg met de filmsector waarvan in de brief van 12 juli jl. verslag werd gedaan, en waarvan op de conclusies hiervoor werd ingegaan. De leden van de fractie van de VVD vragen ook in te gaan op het huidige conflict tussen de Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten (NVS) en het Filmfonds. De kritiek van de NVS op het functioneren van het Nederlands Fonds voor de Film heeft de volle aandacht van de staatssecretaris van OCW. Thans is een gezamenlijke werkgroep van NVS en het filmfonds in voorbereiding om de kritiek te kunnen bespreken. Het is niet te verwachten dat deze discussie tussen de NVS en het filmfonds invloed heeft (gehad) op de doelstellingen zoals die geformuleerd zijn in het Belastingplan 2006 inzake filmstimulering. Bij de totstandkoming van dit beleid zijn zowel de NVS als het filmfonds nauw betrokken geweest. De regering is overigens niet bekend met het bestaan van interne conflicten bij het filmfonds.

Ten slotte vragen de leden van de fracties van de VVD en D66 aandacht voor enige aspecten van Europeesrechtelijke aard die samenhangen met de (fiscale) filmstimulering. Zo vragen de leden van de D66-fractie of voor de nieuwe filmstimuleringsmaatregelen tijdige goedkeuring van de Europese commissie kan worden verwacht. Het belang van het zo snel mogelijk invoeren van de verbeterde filmstimuleringsregeling, waarop de leden van de D66-fractie wijzen, wordt door de regering onderschreven. Helaas is een garantie dat de goedkeuring per 1 januari 2006 is verkregen, niet te geven. Als goedkeuring onverhoopt uitblijft tot na 1 januari 2006, en dus het voorgestelde regime na 1 januari 2006 in werking treedt, zal – conform artikel XXXIa van het Belastingplan 2005 – de huidige regeling blijven gelden tot de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het stimuleren van Nederlandse films te verenigen is met het recht op vrij verkeer op grond van het EG-verdrag. Daartoe zij verwezen naar artikel 87, lid 3, van het EG-verdrag, waarin wordt gesteld dat steunmaatregelen om de cultuur (in deze dus de Nederlandse film) te bevorderen als verenigbaar kunnen worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt, wanneer deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang geschaad wordt. De maatregelen ter stimulering van de film worden door de Europese Commissie getoetst aan het steunkader voor de audiovisuele sector van de Europese Unie.

3.8 Belastingplicht woningcorporaties

De leden van de CDA-fractie memoreren dat een vergelijkbaar voorstel was opgenomen in het Belastingplan 2004. Zij constateren dat ook de regering erkent dat het lastig is om de werkzaamheden van een woningcorporatie zodanig te splitsen dat kernactiviteiten niet en de overige activiteiten wel fiscaal worden belast, terwijl tevens recht wordt gedaan aan de voorschriften in het belang van de volkshuisvesting. De leden van de D66-fractie merken op dat geen uitvoering wordt gegeven aan het amendement Giskes om aan te sluiten bij de werkzaamheden die toegestaan zijn op grond van het Besluit beheer sociale huursector (Bbsh) en pleiten voor afstemming met het Bbsh. De leden van de fractie van D66 vragen voorts op welke manier afstemming tussen het ministerie van Financiën en VROM bij de voorstellen in het belastingplan heeft plaatsgevonden. De leden van de PvdA-fractie vinden dat woningcorporaties belastingplichtig zouden moeten worden voor hun commerciële activiteiten. Zij vinden het echter ongewenst dat bij de definiëring van wat commerciële activiteiten en wat publieke activiteiten van corporaties zijn een formulering is gekozen die niet overeenkomt met de definiëring in het kader van staatssteun en het Bbsh. Zij pleiten voor een uniforme overheidsbrede taakafbakening tussen publieke en commerciële activiteiten. De leden van CDA-fractie en D66-fractie vragen hoe gewaarborgd is dat de fiscale afbakening voldoende overeenkomt met de afbakening zoals die in het nieuwe Bbsh wordt gemaakt.

De werkzaamheden van de woningcorporaties, die zich oorspronkelijke vrijwel uitsluitend bezig hielden met de verhuur van sociale huurwoningen, zijn vooral in het afgelopen decennium uitgebreid met andere, meer commerciële activiteiten. Het voorstel van twee jaar geleden om de activiteiten die niet behoren tot de kerntaken van een woningcorporatie, in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken, was bedoeld om marktverstoring en oneerlijke concurrentie ten aanzien van deze activiteiten te voorkomen. Het amendement Giskes (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 91) op dat voorstel heeft ertoe geleid dat de fiscale vrijstelling in 2004 in de wet Vpb is beperkt tot het resultaat dat wordt behaald met werkzaamheden die zijn toegestaan op grond van het Bbsh. Het lag in de bedoeling van de regering het Bbsh zodanig aan te passen dat een woningcorporatie geen andere activiteiten zou mogen verrichten dan die welke samenhangen met haar kerntaak. De overige werkzaamheden (niet kernactiviteiten) zou een woningcorporatie onder moeten brengen in (belaste) dochtermaatschappijen. In het advies dat de Raad van State uit heeft gebracht ten aanzien van de voorgenomen wijziging van het Bbsh gaf de Raad aan van mening te zijn dat de Woningwet waarop het Bbsh gebaseerd is, niet de wettelijke grondslag biedt die nodig is om voorschriften te geven ter zake van activiteiten die dochtermaatschappijen mogen verrichten en voorschriften te geven aangaande de rechtsvorm van de dochtermaatschappijen. Dit betekent dat een duidelijke splitsing van werkzaamheden die de woningcorporatie zelf moet uitvoeren en activiteiten welke buiten de woningcorporatie uitgevoerd mogen worden, niet in het Bbsh kan worden gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat een jaarlijkse derving van € 25 mln geleden wordt en dat ten aanzien van een deel van de activiteiten een ongelijk speelveld met andere ondernemers blijft voortduren. Om die reden is besloten om het voorstel te doen de beperking van de vrijstelling alsnog te concretiseren in de Wet Vpb. Bij die concretisering is in overleg met VROM getracht zo goed mogelijk rekening te houden met de doelstellingen van volkshuisvestingsbeleid. Zo wordt de vrijstelling enerzijds beperkt tot huurwoningen met een huur die ligt onder de maximale huurgrens die geldt om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Anderzijds blijft in dit voorstel de vrijstelling – met het oog op de leefbaarheid in de wijken – behouden voor gevallen waarin van een gebouw niet alleen sociale huurwoningen onderdeel uitmaken, maar ook (buurt)winkels en kleine bedrijfjes. Ten slotte wordt binnen de vrijstelling ook ruimte geboden voor gebouwen met een maatschappelijke functie. Bij een eventuele aanpassing van de uitgangspunten van volkshuisvestingsbeleid zal uiteraard worden bezien welke consequenties een dergelijke aanpassing moet hebben voor de vrijstelling.

De vraag van de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie, of met betrekking tot de plintruimte ook andere regelingen dan de 80/20-regeling zijn overwogen, kan ontkennend worden beantwoord. Deze regeling is gekozen omdat in veel (oudere) wijken gebouwen zijn te vinden die – om de leefbaarheid in een wijk te verhogen – zodanig zijn opgezet dat in de plintruimten winkels zijn ondergebracht. De 80/20-regeling leidt daarnaast niet alleen tot een hanteerbaar criterium voor de uitvoering, maar, omdat splitsing van activiteiten in vrijgestelde en niet-vrijgestelde activiteiten achterwege kan blijven, ook tot een beperking van de administratieve lasten.

De leden van de PvdA-fractie voeren als bezwaar tegen de 80/20-regeling aan, dat de eis van 80% sociale woningbouw in een complex allerlei vormen van gemengd eigendom en huur frustreert en een gemengd aanbod van woningen met hoge en lage huur onmogelijk maakt. Naar aanleiding hiervan wijzen wij er op, dat de 80/20-regeling niet in de weg staat aan de bouw van gemengde complexen. Van vrijgestelde verhuur is, gezien de redactie van de regeling, nog steeds sprake ingeval duurdere huurwoningen of parkeerruimten voor maximaal 20% van de gebruiksoppervlakte deel uitmaken van een gebouw dat voor de overige 80% bestaat uit sociale huurwoningen. De 80/20-regeling biedt juist ruimte voor de bouw van gemengde complexen, omdat de regeling niet zo eng moet worden uitgelegd dat uitsluitend winkels en bedrijfsruimten daaronder vallen. Eerst als de norm van 20% wordt overschreden, is de vrijstelling alleen van toepassing op de sociale huurwoningen, en niet op de overige ruimten in het gebouw.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat met meerdere maten gemeten wordt nu de feiten en omstandigheden bepalen of de activiteiten al dan niet belast zullen zijn. De leden van de D66-fractie verzoeken een reactie op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs over de reikwijdte van de vrijstelling. Woningcorporaties hebben een voorgeschreven rechtsvorm van stichting of vereniging. De activiteiten die zien op de verhuur van sociale woningen, zijn vrijgesteld. Voor de overige activiteiten geldt dat een woningcorporatie – vanwege die voorgeschreven rechtsvorm – alleen maar belastingplichtig is indien en voor zover die activiteiten als een onderneming kunnen worden aangemerkt (artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de wet). Dit in tegenstelling tot BV's of NV's die steeds belastingplichtig zijn, en bovendien worden geacht met hun gehele vermogen een onderneming te drijven. Of een woningcorporatie activiteiten ontplooit die maken dat een onderneming wordt gedreven, wordt bepaald door een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het geval. De toepassing van de criteria die daarbij worden toegepast, kent een lange geschiedenis in de uitvoering, en is in die zin geen nieuwe problematiek. De rol van een eigen onderhoudsdienst binnen de organisatie kan daarbij van invloed zijn, evenals de mate waarin service- en dienstenpakketten worden geleverd aan huurders van eigenwoningen en eigenaar/huurders van andere woningen en gebouwen.

Voor toepassing van de vrijstelling voor gebouwen met een maatschappelijke functie zal de vraag moeten worden beantwoord, of, kijkend naar de gebruiker van het gebouw, vastgesteld kan worden dat er duidelijk geen economisch nut zal zijn. Zo zal een wijkgebouw al gauw de status hebben van een gebouw met een maatschappelijke functie. Immers, de gebruiker van een dergelijk gebouw streeft niet naar winst.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze belanghebbenden meer helderheid vooraf kan worden verschaft over hun fiscale positie. In dit verband willen wij voorop stellen dat er bij het onderhavige voorstel weinig twijfel zal behoeven te bestaan over de reikwijdte van de vrijstelling. Voor zover het gaat over de vraag, of er voor bepaalde activiteiten sprake is van het drijven van een onderneming, kunnen woningcorporaties zich net als andere stichtingen en verenigingen vooraf tot de inspecteur wenden om duidelijkheid daarover te verkrijgen. De uitvoering en het beleid van de Belastingdienst terzake zal niet anders zijn dan in andere – vergelijkbare – gevallen. Anders dan de leden van de CDA-fractie stellen, is er, juist omdat dit geen nieuw fenomeen is, voldoende jurisprudentie voorhanden.

De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de fiscale behandeling van de ontwikkelings- en bouwfase van sociale huurwoningen versus de exploitatie ervan. De leden van de D66-fractie vragen zich af of het in eigen beheer bouwen van sociale huurwoningen ook binnen de reikwijdte van de voorgestelde vrijstelling valt. Het antwoord hierop luidt dat de ontwikkeling van sociale huurwoningen met het oog op eigen exploitatie vrijgesteld is. Dit blijkt uit de formulering «de verkrijging ... van anders dan tijdelijk verhuurde woningen». De vrijstelling is met andere woorden in ieder geval niet van toepassing indien een woningcorporatie (sociale (huur))woningen ontwikkelt of herontwikkelt voor de verkoop (al dan niet na tijdelijke verhuur). Ontwikkeling of herontwikkeling van duurdere huurwoningen voor eigen verhuur is niet vrijgesteld; of de latere verhuur al dan niet als ondernemen wordt aangemerkt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit laatste als reactie op een vraag van de Orde.

De leden van PvdA-fractie en de VVD-fractie stellen vraagtekens bij de geschatte opbrengst van € 25 mln Zij achten dit bedrag aan de lage kant. Het bedrag van € 25 mln is gebaseerd op cijfers van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV). Dat fonds heeft becijferd wat de nieuwbouwproductie van voor de verkoop bestemde woningen en de daaruit verkregen netto opbrengsten zou kunnen zijn. De raming van het CFV is gebaseerd op door de woningcorporaties opgegeven gegevens. Door het Regering is op basis van deze cijfers en gegevens vervolgens de af te dragen vennootschapsbelasting en de administratieve lasten van € 1 mln geraamd. Hiermee is tevens antwoord gegeven op een vraag van de leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie aangaande administratieve lasten.

Voor de heffing van overdrachtsbelasting zou het aansluiten bij de feiten van het geval problematisch kunnen uitpakken als de voorgenomen wijziging van het Bbsh ertoe zou leiden dat woningcorporaties worden gedwongen bepaalde activiteiten buiten het eigen huis onder te brengen. Indien dit tot heffing van overdrachtsbelasting zou leiden, is al in 2003 de toezegging gedaan dat hier een voorziening voor zou worden getroffen. Indien door overheidsingrijpen tot een splitsing wordt verplicht als gevolg waarvan overdrachtsbelasting verschuldigd is, is het gebruikelijk een eenmalige vrijstelling van overdrachtsbelasting in het leven te roepen voor die situatie. Dit zou ook het geval zijn indien als gevolg van het invoeren van de belastingplicht voor de corporaties, afsplitsing noodzakelijk is. Dit is echter nu niet het geval. Het moge voor zich spreken dat indien nakoming van deze toezegging nodig is bij de wijziging van het Bbsh, zal worden voorzien in een eenmalige vrijstelling. Wij maken van de mogelijkheid gebruik, mede in het licht van de vragen van de leden van de D66-fractie, om aan te geven dat er op dit moment onderzoek wordt gedaan naar de wenselijkheid van de toepassing van de interne reorganisatievrijstelling bij concerns met stichtingen aan de top. Ook corporaties in deze vorm zullen bij dit onderzoek worden betrokken.

De leden van de PvdA-fractie, VVD-fractie en D66-fractie vragen of deze bepaling genotificeerd dient te worden. Aangezien de huidige vrijstelling van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties één van de onderwerpen is waarover met de Europese Commissie overleg wordt gevoerd, zal de Europese Commissie over de voorgestelde aanpassing van de Vpb-vrijstelling geïnformeerd worden en zal deze niet apart genotificeerd worden bij de Europese Commissie. Overigens gaan wij ervan uit dat de voorgestelde aanpassing van de vrijstelling in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie.

In deel II (artikelsgewijs) van het verslag geven de leden van de LPF-fractie aan van mening te zijn dat het uit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid de voorkeur zou verdienen als op corporaties artikel 2, vijfde lid, Wet VPB 1969 van toepassing zou zijn. Dit zou evenwel betekenen dat een woningcorporatie, die, als gezegd, de voorgeschreven rechtsvorm heeft van een vereniging of stichting, anders zou worden behandeld dan andere verenigingen of stichtingen die zich bezighouden met de verhuur van onroerend goed.

Een reactie op het commentaar van de Orde, de leden de VVD-fractie en D66-fractie vragen hierom, is in het voorgaande meegenomen.

3.9 Versoepeling inkoopfaciliteit dividendbelasting

De leden van de fractie van het CDA constateren dat bedrijven voortaan makkelijker eigen aandelen zullen kunnen inkopen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan klachten van het bedrijfsleven en een nadere impuls aan het vestigingsklimaat gegeven. Deze leden vragen of het opnemen van het zakelijkheidscriterium noodzakelijk is voor de regeling. Voorts vragen deze leden te reageren op het artikel van de heer Brandsma in het Financieel Dagblad van 6 oktober jl. en willen zij de budgettaire consequenties van zijn suggesties weten. De leden van de SP vragen op basis van welke criteria bepaald zal worden dat aan eerdere emissies «in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen». Ook de Orde en de heer Brandsma vragen wanneer sprake is van een onzakelijke kapitaalsvergroting. De leden van de fractie van de VVD verzoeken te reageren op het NOB-commentaar terzake van de inkoopfaciliteit. De Orde onderschrijft het initiatief om de inkoopfaciliteit te versoepelen. Wel bepleit de Orde, evenals de heer Brandsma, het kapitaalvergrotingsverbod te laten vervallen.

Hierop kunnen we als volgt antwoorden. Omdat voor beursfondsen inkoop van eigen aandelen een belangrijk strategisch instrument is, kan de inkoop van eigen aandelen sinds 2001 onder voorwaarden onbelast plaatsvinden. Deze voorwaarden dienen er onder meer toe te voorkomen dat regulier dividend in contanten wordt vervangen door inkoop van eigen aandelen. Eén van de voorwaarden is dat in beginsel in de vier jaar voorafgaande aan de inkoop geen kapitaalvergroting (emissie) mag hebben plaatsgevonden. Dit om te voorkomen dat met een emissie ruimte zou worden gecreëerd voor een gefacilieerde inkoop. Met de nu voorgestelde versoepeling wordt dit beter tot uitdrukking gebracht. Er mag in beginsel een kapitaalvergroting hebben plaatsgevonden in de vier jaar voorafgaande aan de inkoop, mits aan deze emissie zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Van zakelijkheid zal in dit geval sprake zijn indien de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat aan de emissie andere motieven ten grondslag liggen, dan de mogelijkheid te willen scheppen van een onbelaste inkoop van eigen aandelen. Er kan vanuit worden gegaan dat zakelijke overwegingen beslissend worden geacht waar het gaat om de situaties die in de huidige wet (eerste lid, onderdeel c) worden genoemd, maar bijvoorbeeld ook indien de emissie samenhangt met een acquisitie. Door middel van de voorgestelde wijziging wordt het aantal gevallen waarin een emissie niet prohibitief is voor de toepassing van de inkoopfaciliteit derhalve verruimd.

De heer Brandsma doet de suggestie dat inkoop slechts tot het beloop van de onzakelijke kapitaalsuitbreiding tot belastingheffing kan leiden en de «besmette» termijn van vier jaar te verkorten. Ons antwoord hierop luidt dat een beursgenoteerde onderneming normaal gesproken geen onzakelijke kapitaaluitbreiding zal plegen en derhalve hier niet tegenaan zal lopen. Daarom zien we geen reden de termijn te verkorten.

Ten slotte houdt de heer Brandsma een pleidooi om het inkoopplafond aanzienlijk op te trekken. Hiermee doelt hij op de voorwaarde dat het bedrag van de inkoop niet meer mag zijn dan het tienvoudige van het gemiddelde dividend. Hierop kunnen wij antwoorden dat ook bij de thans voorgestelde verruiming van de inkoopfaciliteit voorwaarden noodzakelijk blijven om substitutiegedrag – uitdeling van contant dividend structureel vervangen door onbelaste inkoop van eigen aandelen – te voorkomen. Bij beursgenoteerde NV's met een dividendpolitiek die erop is gericht elk jaar (min of meer) hetzelfde dividend uit te keren, is de limiet overigens vrij ruim. Men mag in een periode van 5 jaar een bedrag van maximaal 10 maal het gemiddelde jaardividend door onbelaste inkoop uitkeren.

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de budgettaire effecten van de suggesties van de heer Brandsma niet goed in te schatten zijn.

De leden van de fractie van de VVD vragen of wij in beginsel bereid zijn de nog geldende voorwaarden voor een vrijgestelde inkoop van eigen aandelen verder in te perken dan thans in het Belastingplan 2006 is voorzien en derhalve alleen die gevallen van de vrijstelling uit te sluiten waarin overduidelijk aanzienlijke verschuivingen tussen contante winstuitkeringen en inkoop van eigen aandelen worden beoogd en bereikt. Daarbij wordt verwezen naar het nader rapport. Hierop luidt ons antwoord dat de reactie in het nader rapport primair was gericht op de uitgangspunten van de dividendbelasting. Meer specifiek met betrekking tot de vraag van deze leden kan worden opgemerkt dat bij de invoering van de regeling in 2001 het uitgangspunt is geweest dat de belastingvrije inkoop van eigen aandelen niet ten koste mag gaan van de uitdeling van regulier dividend en daarmee ten koste van de dividendbelastingopbrengst. Dit heeft geleid tot enkele voorwaarden voor toepassing van de faciliteit. De scherpe kantjes zijn naar ons oordeel met de aanpassingen de afgelopen jaren en het onderhavige voorstel van de faciliteit gehaald. Bij elke faciliteit blijft er uiteraard een zeker spanningsveld tussen enerzijds het stellen van zo min mogelijk voorwaarden en anderzijds de wens om de faciliteit beheersbaar te houden.

De leden van de CDA-fractie vragen erop toe te zien dat belanghebbende onderneming in een snelle en heldere procedure de benodigde zekerheid over de toepassing van deze regeling vooraf kan krijgen. Ook de Orde vraagt naar zekerheid omtrent de zakelijkheidstoets. Hierop kan worden geantwoord dat de regeling die in de huidige wet is opgenomen, naar ons oordeel adequaat is. Het vijfde lid van artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 voorziet namelijk in de mogelijkheid om op verzoek voorafgaand aan de inkoop zekerheid te verkrijgen in hoeverre inhouding van de dividendbelasting op basis van de inkoopfaciliteit achterwege kan blijven. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes weken voor de voorgenomen inkoop. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Indien hieraan vanuit de praktijk behoefte zou zijn, kan deze mogelijkheid ook worden gebruikt om een beslissing van de inspecteur te verkrijgen over het al dan niet zakelijke karakter van een kapitaalvergroting.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie of kan worden gegarandeerd dat het mogelijke misbruik van deze regeling om de dividendbelasting te ontlopen niet toe zal nemen, kan worden opgemerkt dat de regeling weliswaar wordt verruimd maar dat er geen reden is tot bezorgdheid op het vlak van mogelijk misbruik van deze regeling. De reden hiervoor is dat de andere voorwaarden voor toepassing van de faciliteit, bij voorbeeld op het terrein van de dividendpolitiek, nog steeds van kracht blijven.

Voorts vraagt de VVD-fractie naar het tijdstip waarop als gevolg van de sanctie van artikel 6, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 toch dividendbelasting bij inkoop van eigen aandelen is verschuldigd. Hierop luidt het antwoord dat de belasting ten tijde van de inkoop is verschuldigd.

De leden van de fractie van de VVD vragen onder welke voorwaarden een belastingplichtige in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden ondanks het feit dat inhouding volgens de moeder-dochterrichtlijn achterwege had kunnen blijven. Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij mede naar de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet tot wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van de Richtlijn 2003/123.EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lidstaten1. Daarin hebben wij aangegeven dat het achterwege laten van de inhouding geen keuze is van de inhoudingsplichtige, maar een verplichting die rechtstreeks uit de Richtlijn en artikel 4a van de Wet op de dividendbelasting 1965 voortvloeit. Als in strijd met Richtlijn en wet toch belasting is ingehouden, kan onder omstandigheden een verzoek worden gedaan om een ambtshalve teruggave.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten waarom er met betrekking tot de dividendbelasting geen heffingsrente wordt berekend. Met de invoering van de wet tot berekening van rente inzake belastingen en premies volksverzekeringen (Stb. 1987, 120) is het werkingsgebied van de wettelijke regeling wat betreft de heffingsrente, beperkt gehouden. Deze regeling had bij de invoering uitsluitend betrekking op de inkomsten-, vennootschapsbelasting en premies volksverzekeringen. Conform hetgeen bij het toenmalige wetsvoorstel in de memorie van toelichting hierover is opgenomen, is het werkingsgebied van de heffingsrente in latere jaren uitgebreid tot andere belastingen.

Voor de dividendbelasting geldt dat het overgrote deel van de betalingen op aangifte tijdig plaatsvindt. Slechts een klein gedeelte van de belasting (zo'n 2,5% van de totale opbrengst van de dividendbelasting) wordt via een naheffingsaanslag geïnd. Het instrument van de heffingsrente zou daarom slechts een beperkte functie hebben. Het is daarom tot op heden niet nodig gebleken om de dividendbelasting onder de werkingssfeer van de heffingsrente te brengen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of wij het eens zijn met de opvatting dat Wet op de dividendbelasting 1965 bepalingen bevat die strijdig zouden zijn met de beginselen van het Europees recht. Zij verwijzen in dat verband ook naar de bijdrage van mr. D.E. Sprundel in de bundel bij het LOF-congres 2005, en dan met name met betrekking tot de bepalingen betreffende de inhouding van belasting op dividenden betaald op aandelen die behoren tot een deelneming gehouden door een niet-inwoner en die worden gehouden door buitenlandse pensioenfondsen. Hierover merken wij het volgende op. Op diverse onderdelen van de bronheffing op dividenden bestaat onzekerheid over de vraag of mogelijk sprake is van spanning met het Europees recht. Dit geldt uiteraard niet alleen voor de Nederlandse dividendbelasting, maar ook voor de bronheffing op dividenden van andere lidstaten. Voor het Europese Hof lopen op dit moment diverse procedures over de bronheffing op dividenden. De jurisprudentie op dit vlak is nog volop in ontwikkeling en er bestaat nog geen duidelijk beeld over de lijn die het Hof zal gaan volgen. De Nederlandse regering heeft ook schriftelijke opmerkingen gemaakt in de thans lopende zaken C-513/04 Kerckhaert en Morres en C-170/05 Denkavit. De ontwikkelingen en mogelijke gevolgen van de jurisprudentie worden door de Nederlandse regering bestudeerd.

De leden vragen hoeveel bezwaarschriften er met betrekking tot de in het bovengenoemde artikel beschreven situaties zijn ingediend. Op dit moment is er ongeveer een tiental bezwaarschriften ingediend, waarin met een beroep op het Europees recht Nederlandse dividendbelasting wordt teruggevraagd. Het gaat daarbij zowel om bezwaarschriften van aandeelhouders die in een lidstaat zijn gevestigd, als aandeelhouders die niet in een lidstaat zijn gevestigd. Het belang dat met deze bezwaarschriften is gemoeid, bedraagt ongeveer € 70 mln.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de geschatte opbrengst is van de dividendbelasting. Op dit moment is de geschatte opbrengst van de belasting na verrekening met andere belastingen en teruggaves ongeveer € 1 miljard per jaar.

Voorts vragen deze leden of wij de mening delen dat er al geruime tijd internationaal een trend op gang is gekomen de heffing van dividendbelasting in internationale verhoudingen te voorkomen dan wel geheel af te schaffen. Van een dergelijke trend is naar onze mening geen sprake.

De leden vragen of een eventuele afschaffing van de dividendbelasting zou bijdragen aan een verbetering van de perceptie van het fiscale vestigingsklimaat. Verwacht mag worden dat een afschaffing van de dividendbelasting geïsoleerd beschouwd inderdaad een positieve invloed zou hebben op de perceptie van het internationale fiscale vestigingsklimaat. Daarbij moet echter in ogenschouw worden genomen dat de dividendbelasting nog zo'n € 1 miljard per jaar oplevert, welke grotendeels drukt op niet-inwoners. Als bij een afschaffing van de dividendbelasting voor dit gehele bedrag dekking zou moeten worden gevonden bij inwoners, zouden als gevolg hiervan herverdelingseffecten kunnen optreden.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe groot de administratieve lastenverlichting is voor zowel bedrijfsleven als de Belastingdienst als de dividendbelasting wordt afgeschaft. De afschaffing zou uiteraard een administratieve lastenverlichting betekenen voor zowel bedrijfsleven als belastingdienst. De administratieve lastenverlichting voor het Nederlandse bedrijfsleven bedraagt ongeveer 4,4 mln euro. Ook voor het buitenlandse bedrijfsleven met investeringen in Nederland zou er een administratieve lastenverlichting optreden, hetgeen ook gunstig is voor het vestigingsklimaat. Voor de belastingdienst zou de afschaffing van de dividendbelasting een besparing betekenen van ongeveer 3 mln euro.

Voorts vragen deze leden of de regering de mening deelt dat de toenemende uitwisseling van fiscaal relevante gegevens tussen overheden een ontwikkeling is die de afschaffing van de dividendbelasting dichterbij kan brengen. Bij een grensoverschrijdende dividendbetaling zorgt de inhouding van bronheffing er niet alleen voor dat het dividend in de heffing wordt betrokken, maar is het ook een instrument ter verdeling van de heffingsrechten tussen de bronstaat en woonstaat. Een toenemende uitwisseling van inlichtingen maakt de heffing van dividendbelasting dus niet overbodig.

4. Milieu en mobiliteit

4.1 Vergroening

Het verheugt ons dat de leden van de CDA-fractie ingenomen zijn met de in het Belastingplan opgenomen vergroeningsmaatregelen. Ook de leden van de D66-fractie geven aan een warm voorstander te zijn van de voorgestelde maatregelen en van een verdere fiscale vergroening op het gebied van mobiliteit. De leden van de D66-fractie vragen naar het effect van de voorgestelde maatregelen in termen van vermeden uitstoot (CO2 en andere stoffen). Deze leden vragen voorts naar het totale milieueffect van het Belastingplan 2006. De in het Belastingplan 2006 opgenomen maatregelen leiden in 2010 tot een emissiereductie van 0,5 – 0,8 Mton CO2, 4,1 kton NOx en 0,07 kton fijn stof.

4.2 BPM-differentiatie

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van de voorgestelde BPM-differentiatie naar CO2-uitstoot in hoeverre het voor de hand ligt om ook de MRB op basis van energielabels te differentiëren. Op zichzelf achten wij zo'n maatregel goed denkbaar, maar twee argumenten pleiten er naar onze mening voor om voorshands daartoe niet over te gaan. In de eerste plaats achten wij het wenselijk om ervaring op te doen met de effectiviteit van stimuleringsmaatregelen voor zuinigheid in de autobelastingen. Daarnaast heeft de MRB naar zijn aard, anders dan de BPM, betrekking op het bestaande – deels betrekkelijk oude – wagenpark, wat de toepassing van de nog betrekkelijk jonge energielabels compliceert. Daaraan doet niet af, deze leden vragen daarnaar, dat een betrekkelijk recent richtlijnvoorstel van de Europese Commissie voorstellen doet in die richting.

Deze leden constateren voorts dat volgens dit richtlijnvoorstel de registratiebelastingen per januari 2016 verdwenen moeten zijn. Zij verbinden daaraan de vraag hoe de regering de route ziet naar de afschaffing van de Nederlandse registratiebelasting. Afschaffing van die belasting zou pas aan de orde zijn na aanvaarding van het richtlijnvoorstel van juli jl. Wij verwachten dat het voorstel van de Commissie niet zal worden aanvaard, ook Nederland ziet in de interne markt als zodanig geen reden om over te gaan tot afschaffing van de BPM.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de ontwerprichtlijn autobelastingen voorschrijft dat in de toekomst specifieke percentages van de opbrengst van de BPM en de MRB worden gegenereerd door differentiatie naar CO2-uitstoot. Deze leden verbinden daaraan de vraag welk deel van deze doelstelling met dit wetsvoorstel wordt gerealiseerd. Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat de doelstelling van dit element van het Belastingplan is gelegen in het leveren van een budgettair neutrale bijdrage aan de CO2-doelstellingen van het kabinet, niet in het realiseren van de door deze leden geciteerde opbrengstdoelstelling van de Europese Commissie. Aan de opbrengstdoelstelling van de Commissie levert de voorgestelde differentiatie geen bijdrage.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze vorm wordt gegeven aan de voorgestelde differentiatie. Voorts stellen zij de vraag of daarover wordt samengewerkt met Bovag en Rai. Aan de voorgestelde differentiatie wordt vorm gegeven door aan te sluiten bij de geldende energielabels voor nieuw verkochte personenauto's. Aangezien de labels de relatieve zuinigheid van auto's kwantificeren en bovendien in de markt bekend en aanvaard zijn, bieden deze labels een goed aanknopingspunt voor de invoering van een bonus/malusstelsel zoals in het Belastingplan is voorgesteld. Inderdaad wordt op dit punt samengewerkt met de genoemde organisaties. Onze opmerking in de memorie van toelichting bij het Belastingplan dat bij met de brancheorganisaties gevoerd overleg is gebleken dat de branche met dit voorstel kan instemmen, heeft dan ook meer in het bijzonder betrekking op de door deze leden genoemde organisaties. Dat neemt overigens niet weg dat op onderdelen van de differentiatieregeling nog vragen resteren. Daarbij valt te denken aan het voorbeeld waarop deze leden in dit verband wijzen: de zuinigheidscategorie bij de levering van de auto kan ten tijde van de verkoop nog onbekend zijn. Juist om dit type problemen te ondervangen, hebben wij in het Belastingplan een ruime aanloopperiode voor de invoering voorgesteld: inwerkingtreding van de differentiatie eerst op 1 juli 2006. Voor een oplossing van het door deze leden genoemde probleem zoals veroorzaakt door wijzigingen in de productie of de Europese typegoedkeuring is intussen niet de regering, deze leden vragen daarnaar, maar de branche de aangewezen partij. Wij gaan er in dit stadium vanuit dat de branche, in overleg met de betrokken overheidsinstanties, tijdig zal slagen in het vinden van een bevredigende oplossing.

Met de opvatting van deze leden dat een minimale looptijd van drie jaar voor de regeling wenselijk is, kunnen wij ons vanuit een oogpunt van zekerheid voor consument en markt zeker verenigen. Het is overigens een misverstand dat de looptijd van de voorgestelde differentiatieregeling beperkt is. Wellicht denken deze leden in dit verband aan de voorgestelde duur van de regeling voor hybride auto's.

Het doet ons genoegen dat de leden van de fractie van de SP de voorgestelde differentiatie in de BPM naar relatieve zuinigheid toejuichen. Deze leden vragen in dit verband waarom er niet voor is gekozen om hiernaast ook te differentiëren naar absolute zuinigheid. Die keuze hebben wij niet gemaakt omdat wij in het belang van de communicatie naar de autobranche en de consument en daarmee in het belang van de effectiviteit van de maatregel een betrekkelijk groot gewicht toekennen aan de eenvoud en begrijpelijkheid van de maatregel. Daarmee zou een dubbel criterium – waarbij de criteria in tegengestelde richting kunnen werken – voor zuinigheid op gespannen voet staan.

De leden van de SP-fractie vragen voorts waarop de schatting is gebaseerd van het milieueffect van de tariefdifferentiatie in de BPM. Deze schatting is gebaseerd op een studie van een extern onderzoekbureau dat van de maatregel een daling verwacht van het brandstofverbruik van nieuwe auto's van 0,3 tot 1,3%. Bij deze globale schatting is rekening gehouden met onzekerheden zoals ten aanzien van de mate waarin de branche prijsverschillen absorbeert, wijzigingen in het aanbod, wijziging in de omvang van het autopark en wijzigingen in de gereden afstanden. Het netto-effect van de maatregel, geschat op –100 kton CO2 in 2011, zal nadien naar verwachting verder toenemen.

Deze leden vragen waarom geen maatregelen worden voorgesteld die onder meer de kosten van het gebruik van de auto verhogen. Dat is het geval tegen de achtergrond van de al door de zeer hoge brandstofprijzen en navenante kosten van het gebruik van de auto. Dit geldt overigens ook voor de vraag van deze leden over maatregelen die dieselauto's minder aantrekkelijk maken. Ten aanzien van de vraag van deze leden over het voorstel om de MRB te verlagen voor dieselauto's met een ingebouwde roetfilter mogen wij deze leden verwijzen naar de bij deze begroting door de bewindslieden van VROM beoogde subsidieregeling voor roetfilters.

De leden van de D66-fractie vragen de regering uitgebreider in te gaan op het richtlijnvoorstel COM (2005) 261. Dit voorstel is op 5 juli jl. door de Europese Commissie ingediend. Een eerste oriënterende bespreking in de betrokken Raadsgroep heeft onlangs plaatsgevonden. In grote lijnen voorziet het voorstel in gefaseerde afschaffing van de aankoopbelastingen op auto's en in invoering van CO2-uitstoot als een grondslag voor de BPM en de MRB. Aanvaarding van het voorstel vergt eenparigheid van de stemmen van de 25 lidstaten. Nederland kan niet met het voorstel instemmen op het punt van de afschaffing van de registratiebelastingen, en is bereid medewerking te verlenen aan het opnemen van CO2-uitstoot als een grondslag voor de autobelastingen. Wij verwachten dat het nu voorliggende voorstel van de Commissie door de Raad zal worden afgewezen.

De leden van de fractie van D66 vragen verder op grond van welke criteria voor de differentiatiemaatregel is gekozen, en waarom niet voor een verdergaande differentiatie is gekozen. Op dit punt delen wij deze leden, in aanvulling op de uiteenzetting in de memorie van toelichting, mee dat de maatvoering uiteindelijk in zekere mate een arbitrair karakter heeft, afgezien van de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit. Wel hadden we een zeker houvast aan de in 2001 geldende stimuleringsregeling voor zuinigheid, die immers dezelfde bonusbedragen toepaste.

Deze leden merken voorts op dat de regering kiest voor een verlaging van de korting op de BPM van hybride auto's in de A-klasse en het stimuleren van hybride auto's in de B-klasse. Zij vragen in hoeverre hierdoor een verschuiving plaats vindt tussen de aankopen van auto's in de A-klasse naar de minder energie-efficiënte B-klasse. Ook vragen zij of inzicht kan worden gegeven in de milieueffecten van de voorgestelde maatregelen op het gebied van hybride auto's, waarbij een voortzetting van de oude regeling (uitsluitend stimuleren A-klasse tegen hogere korting) wordt afgezet tegen de nieuwe regeling.

Doel van de faciliteit voor hybride auto's in de BPM is stimulering van hybride technologie. Door de hogere kosten worden hybride aandrijfsystemen (combinatie van aandrijving door een elektromotor en een verbrandingsmotor) op dit moment nog maar beperkt toegepast. Hybride technologie biedt echter milieuvoordelen door een lager brandstofverbruik en een lagere uitstoot van vervuilende uitlaatgassen. Uitgangspunt is echter wel dat de stimulering van nieuwe technologie tijdelijk is en op termijn kan worden afgebouwd. Omdat het bij de faciliteit voor hybride auto's in de BPM om naar verhouding kleine aantallen auto's gaat (enkele honderden tot circa duizend auto's per jaar) is de hoeveelheid CO2 die wordt gereduceerd beperkt. De aanpassing van de faciliteit voor hybride auto's in de BPM zal naar verwachting niet leiden tot een daling van het aantal verkochte hybride auto's met A-label. De fiscale stimulans is immers nog steeds aanzienlijk. Wat hybride auto's met een B-label betreft wordt een lichte toename van de verkopen verwacht. Wij verwachten niet dat er een verschuiving zal optreden van hybride auto's met een A-label naar hybride auto's met een B-label. Per saldo zal naar verwachting sprake zijn van een positief milieueffect van de voorgestelde stimuleringsmaatregel voor hybride auto's.

Deze leden vragen voorts wat de budgettaire opbrengst is van het verlagen van de korting op de BPM van € 9000 naar € 6000 en of deze in zijn geheel wordt ingezet voor de verbreding van de regeling. De budgettaire opbrengst van de verlaging van de korting van € 9000 naar € 6000 voor hybride auto's met een A-label wordt voor 2006 geraamd op € 3 mln en voor 2007 op € 6 mln. Deze opbrengst wordt inderdaad volledig ingezet voor de verbreding van de regeling tot hybride auto's met een B-label.

Het valt de leden van de fractie van D66 verder op dat er vanaf zuinigheidsklasse D geen verschil is tussen hybride auto's en niet hybride auto's wat betreft de kortingen op de BPM. Zij vragen of dit kan worden toegelicht. Alhoewel het gaat om relatieve zuinigheid, kunnen deze leden zich voorstellen dat er wat voor te zeggen is om hybride auto's in hogere klassen niet gelijk te stellen aan niet-hybride auto's vanwege het belang van het uitontwikkelen van de technologie en de relatief hoge vermeden CO2-uitstoot.

De geldende faciliteit in de BPM voor hybride auto's is beperkt tot hybride auto's uit de meest zuinige energieklasse (A-label). De faciliteit wordt in gewijzigde vorm voortgezet. Voor de eveneens betrekkelijk zuinige hybride auto's met een B-label zal ook een BPM-vermindering worden verleend. Gelet op de doelstelling van de nu voorgestelde generieke regeling – differentiatie in de BPM naar relatieve zuinigheid – hebben wij ervoor gekozen de specifieke bonusregeling voor hybride auto's te beperken tot de twee meest zuinige verbruiksklassen, de klassen dus waarvoor ook in de generieke regeling een bonus geldt.

Met voldoening constateren wij dat de leden van de fractie van de ChristenUnie met instemming kennis hebben genomen van de voorstellen voor luchtkwaliteit en CO2-uitstoot. Verdere aanscherping van de BPM-differentiatie, deze leden pleiten daarvoor, willen wij onder ogen zien nadat ervaring is opgedaan met de nu voorgestelde maatvoering.

Het doet ons genoegen dat de leden van de SGP-fractie een differentiatie naar CO2-uitstoot van de BPM steunen. Deze leden vragen zich af waarom de malus lager is dan de bonus. Ons antwoord daarop is dat, uitgaande van een fiscaal neutrale behandeling van de gemiddeld zuinige auto's, de hoogte van de bonus en de malus naar ons oordeel moet voldoen aan de voorwaarde dat de differentiatie over het geheel genomen budgettair neutraal is. Gegeven de feitelijke aantallen auto's per zuinigheidsklasse vloeit uit deze aanpak bij een vloeiende tarieflijn voort dat de hoogste malus lager is dan de hoogste bonus. Wij menen, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van deze leden, dat in de geschetste zin dit stelsel evenwichtig is.

Op de vraag van deze leden naar de verhouding van het aantal auto's in de diverse klassen kan het volgende antwoord worden gegeven. In de klassen A (de zuinigste) tot en met G (de onzuinigste) waren de procentuele aantallen in 2004 in ons land verkochte nieuwe auto's respectievelijk als volgt: 1, 15, 44, 24, 10, 4 en 2%.

Deze leden vragen in dit verband of is te verwachten dat de totaalopbrengst toeneemt of afneemt. De verwachting op dit punt hangt af van de gedragsreacties van de kopers van auto's. Indien kopers zullen reageren op het bonus/malusstelsel, zal de opbrengst enigszins afnemen. De tariefstelling van het voorgestelde bonus/malusstelsel is om ramingtechnische redenen afgestemd op de beoogde budgettaire neutraliteit.

4.3 Biobrandstoffen

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, D66 en de SGP zijn ingegaan op de voorstellen die in het belastingplan 2006 zijn opgenomen ter stimulering van het gebruik van biobrandstoffen. In het algemeen menen wij daaruit een positieve benadering te mogen constateren van het door de regering voorgestelde beleid. Er is echter ook een groot aantal vragen en kanttekeningen geplaatst.

De leden van de CDA-fractie vragen of zicht kan worden gegeven op de wijze waarop de subsidieregeling die gericht is op het stimuleren van innovatie en volgende generaties biobrandstoffen zal worden vormgegeven. Ook de leden van de SGP-fractie hebben gevraagd of al iets meer kan worden gezegd over de voorgestelde subsidieregeling. De subsidieregeling is gericht op het stimuleren van het innovatieve gebruik of innovatieve productiemethoden (qua grondstof of proces) van biobrandstoffen die beter scoren op klimaatneutraliteit en duurzaamheid dan de huidige generatie biobrandstoffen. De precieze invulling van deze subsidieregeling wordt momenteel voorbereid door de departementen van EZ en VROM. Naar verwachting zal deze regeling in de eerste helft van 2006 worden ingevoerd. De leden van de CDA-fractie vragen om uiterlijk in het eerste kwartaal van 2006 de regeling voor verplichte bijmenging gereed te hebben en deze zo mogelijk eerder dan 1 januari 2007 in te laten gaan. Deze leden achten het van belang dat het bedrijfsleven op zo kort mogelijke termijn zekerheid wordt geboden. De regering zet fors in om de verplichtstelling zo snel mogelijk in wetgeving om te zetten. Begin 2006 zal duidelijk zijn of dit mogelijk is op basis van bestaande wetgeving. Hoewel de wetgeving inzake de verplichting hopelijk eerder kan worden afgerond en dus de verplichting eerder zeker is gesteld, houdt de regering vast aan de invoering van de verplichtstelling per 1 januari 2007 om alle spelers in de markt voldoende tijd te geven hierop in te spelen. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of in de verplichtstelling zal worden voorzien in het oplopen van het aandeel biobrandstoffen zoals dat ook in Europees verband is afgesproken. In reactie daarop kunnen wij toezeggen dat de regering in 2007, in het kader van een evaluatie van de maatregelen, zal bezien in hoeverre het percentage in een volgende periode zal worden verhoogd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat veel andere Europese landen kiezen voor een langjarige accijnsvrijstelling en vragen zich af of met het door de regering voorgestelde pakket een gelijk speelveld ontstaat voor Nederlandse producenten of dat Nederland achter blijft bij de ontwikkeling in andere landen. Inderdaad heeft een groot aantal lidstaten gekozen voor een vorm van accijnsvrijstelling voor biobrandstoffen die bovendien naar verwachting voor meerdere jaren van toepassing zal zijn. Dat Nederland voor een andere weg kiest, namelijk een verplichting voor de leveranciers van motorbrandstoffen om een deel daarvan te leveren in de vorm van biobrandstoffen, wil echter niet zeggen dat daardoor geen gelijk speelveld ontstaat. Nederland is niet het enige land met een vorm van verplichting. In bijvoorbeeld Frankrijk bestaat weliswaar een (gedeeltelijke) accijnsvrijstelling voor het aandeel biobrandstoffen dat is bijgemengd in fossiele brandstoffen, tegelijkertijd is daar voorzien in een boete in de vorm van een hogere accijns als een bepaald aandeel biobrandstoffen niet wordt gerealiseerd. Ook Frankrijk kent dus een vorm van een verplichting. Voor de producenten van biobrandstoffen, zijnde de toeleveranciers voor de brandstofleveranciers, schept een verplichting meer kansen dan een fiscale stimuleringsregeling. Bij een fiscale stimuleringsregeling is het immers niet zeker of de brandstofleveranciers tot het gebruik van biobrandstoffen zullen overgaan. Bij een verplichting bestaat die twijfel niet. Wij verwachten dan ook niet dat de Nederlandse ontwikkeling zal achterblijven bij die in de andere lidstaten. Daarnaast geeft de Europese Commissie signalen af dat zij voorstellen voorbereidt om te komen tot een verplichte bijmenging van biobrandstoffen bij benzine en diesel.

De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat de voorstellen zo worden uitgewerkt dat hier vooral een stimulans van uitgaat in de richting van het Nederlandse bedrijfsleven en vragen hoe dit het beste worden gegarandeerd. In reactie daarop hechten wij eraan op te merken dat het biobrandstoffenbeleid is gericht op de reductie van CO2 in het wegverkeer. Uiteraard worden daarbij de kansen die dat beleid creëert voor het Nederlandse bedrijfsleven niet uit het oog verloren. Wel past hierbij de kanttekening, met name waar het gaat om biodiesel, dat de Nederlandse landbouw slechts beperkt kan profiteren van een biobrandstoffenbeleid, ongeacht de vorm die zo'n beleid zal krijgen. In Nederland zijn de beschikbare landbouwarealen beperkt. Zo kan de Nederlandse landbouw – zelfs als alle daarvoor beschikbare arealen worden ingezet – slechts voor zo'n 50–65% voorzien in de productie van het voor biodiesel benodigde koolzaad. Bovendien moeten de producten die kunnen dienen als grondstof voor biobrandstoffen concurreren met andere gewassen. Het blijkt dat andere gewassen vaak economisch rendabeler zijn dan bijvoorbeeld koolzaad als grondstof voor plantaardige olie. Wat betreft de productie van bio-ethanol zijn er andere vooruitzichten, zeker waar het gaat om de volgende generatie bio-ethanol die vooral uit (rest)stromen van de agrarische industrie zal worden vervaardigd. Volgens deskundigen uit de industrie en wetenschap is technisch gezien het volume aan beschikbare reststromen in Nederland voldoende voor 5% bijmenging van bio-ethanol bij benzine.

De toegevoegde waarde voor Nederland zal vooral moeten worden gezocht in de productie en de verwerking van biobrandstoffen op basis van ingevoerde grondstoffen en de op- en overslag en doorvoer van die grondstoffen en biobrandstoffen. Daarnaast zet Nederland nadrukkelijk in op de ontwikkeling van de volgende generatie biobrandstoffen die een groter milieurendement realiseert tegen geringere kosten. Zo is Nederland bijvoorbeeld al ver gevorderd in de ontwikkeling van bio-ethanol uit restproducten van landbouwgewassen. Dit is een van de vormen van de volgende generatie biobrandstoffen en de verwachting is dat deze voor een groot deel uit Nederlandse (rest)stromen uit de agrarische industrie kan worden vervaardigd.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de reden waarom geen stimulering is voorzien van pure plantaardige olie. Zij zien in deze biobrandstof veel voordelen, voordelen die recent in een door de Tweede Kamer gehouden rondetafelgesprek zijn bevestigd. Er zijn verschillende redenen waarom de regering niet expliciet pure plantaardige olie stimuleert. De regering streeft naar een vervanging van 2% fossiele brandstoffen door biobrandstoffen. Bijmenging van daarvoor geschikte biobrandstoffen (bio-ethanol bij benzine en veresterde biodiesel bij diesel) is de meest zekere weg om deze 2% ook daadwerkelijk te realiseren. Aanpassing van motoren en van de infrastructuur kan dan achterwege blijven, zelfs indien het aandeel bij te mengen biobrandstoffen wordt verhoogd naar 5%. Pure plantaardige olie daarentegen leent zich op technische gronden niet voor bijmenging bij dieselolie. De bedrijfszekerheid van de motoren zou daarmee afnemen, zelfs bij kleinere percentages. Pure plantaardige olie kan daarom alleen worden toegepast in aangepaste voertuigen. Door het vereiste van aanpassing van het voertuig en de noodzakelijkheid tot een afzonderlijke infrastructuur voor de distributie van pure plantaardige olie is een zinvolle toepassing beperkt tot nichemarkten. Naar onze mening zijn de door de leden van de CDA-fractie aangehaalde milieuvoordelen beperkt. Pure plantaardige olie in een vrijwel uitontwikkeld product. Het milieuvoordeel is beperkt, de kosten per vermeden ton CO2-equivalent zijn hoog en het is niet waarschijnlijk dat pure plantaardige olie op beide punten nog zal verbeteren. Deze nuancering is ook naar voren gekomen in het door de leden van de CDA-fractie aangehaalde rondetafelgesprek. De regering zet nadrukkelijk in op de ontwikkeling van de volgende generatie biobrandstoffen met een hoger milieurendement en een betere kostenefficiëntie. In die visie past een terughoudend beleid op het gebied van pure plantaardige olie. Overigens sluit de verplichtstelling zoals die wordt voorzien vanaf 1 januari 2007 niet uit dat de brandstofleveranciers ervoor kiezen om een deel van de 2% in te vullen door het aanbieden van brandstoffen met een hoger aandeel biocomponent in nichemarkten. In die zin is het niet uitgesloten dat in die nichemarkten gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld pure plantaardige olie.

De leden van de CDA-fractie vragen tot slot naar de wijze waarop de komende jaren zal worden omgegaan met de projecten waar reeds een accijnsvrijstelling wordt verleend. Deze projecten zullen kunnen blijven voortbestaan, zij het dat de accijnsvrijstelling zal worden omgebouwd naar een subsidieregeling. De hoogte van de subsidie zal dan gelijk zijn aan het niveau van de vermindering zoals dat is neergelegd in het Belastingplan. Dat houdt in dat de huidige vrijstelling van ongeveer 36 cent per liter pure plantaardige olie in overeenstemming met de communautaire bepalingen ter zake in 2006 zal worden teruggebracht naar ongeveer 32 cent per liter.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke olieprijs de regering heeft gehanteerd om de meerprijs van biobrandstoffen te berekenen. De communautaire wetgeving gaat er van uit dat de lidstaten hun vrijstellingsbedragen jaarlijks aanpassen aan de ontwikkelingen van zowel de oliemarkt als de biobrandstoffenmarkt. Uit dien hoofde ligt het voor de hand dat voor de bepaling van de meerkosten van biobrandstoffen ten opzichte van fossiele brandstoffen wordt uitgegaan van gemiddelde prijzen over een periode van een jaar. In lijn met die benadering is bij de bepaling van de bedragen zoals die in het Belastingplan als verminderingsbedragen zijn opgenomen uitgegaan van de gemiddelde olieprijs in de periode juli 2004 tot en met juni 2005.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom de regering de stimulering beperkt tot 2%, zulks mede in het licht van de Europese doelstelling van een bijmenging van 5,75%. In dit verband merken wij op dat de Europese doelstelling van 5,75% een streven is (geen verplichting) voor het jaar 2010. Op dit moment is het Europese streven 2%; in de fiscale stimuleringsregeling zoals die in het Belastingplan 2006 voor het jaar 2006 is opgenomen wordt dan ook van dat percentage uitgegaan. Als het voorgestelde maximum van 2% zou worden losgelaten zou er theoretisch een bijmenging van 5% mogelijk zijn, hogere percentages zijn op grond van communautaire wetgeving eigenlijk niet goed mogelijk. Een fiscale tegemoetkoming voor een dergelijke bijmenging van 5% zou een budgettair beslag kennen van meer dan € 250 mln, dit in reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het budgettaire beslag van het loslaten van het maximum van 2% bijmenging.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gederfde accijnsinkomsten voor het Rijk, als alle brandstoffen in Nederland met minstens 2% biodiesel of ethylalcohol worden bijgemengd en worden vrijgesteld van accijns volgens deze regeling. Een volledige realisering van 2% bijmenging biodiesel bij diesel en bio-ethanol bij benzine en een gedeeltelijke vrijstelling van accijns zoals voorgesteld in het Belastingplan 2006 leidt tot een budgettaire derving van ongeveer € 100 mln per jaar. Voor het jaar 2006 is uitgegaan van een derving van € 70 mln omdat het niet waarschijnlijk is dat reeds in het eerste jaar direct de volle 2% zal worden gerealiseerd.

Deze leden vragen voorts waarom Nederland in het kader van de verplichtstelling feitelijk verder gaat dan de in EU-verband voorziene inspanningsverplichting inzake de stimulering van biobrandstoffen. Ook vragen deze leden naar de verwachte stijging van de kosten als gevolg van deze bijmenging. De EU-richtlijn over de stimulering van de biobrandstoffen is een inspanningsverplichting, waarbij evenwel geldt dat Nederland bij onvoldoende inspanning in gebreke kan worden gesteld. De richtlijn draagt lidstaten op nationale streefcijfers vast te stellen. Het staat de lidstaten vervolgens vrij hoe zij ervoor zorgen dat zij dit streefcijfer halen. De regering heeft primair gekozen voor een verplichtstelling per 2007, voorafgegaan door een fiscale stimulering voor het komende jaar (2006). Een verplichtstelling schept een gelijke positie voor iedereen en geeft zekerheid over het behalen van de 2% doelstelling. Doordat de regering op een generiek doel van 2% afzet stuurt en de invulling van de verplichting overigens vrij laat, hebben de leveranciers grotere vrijheid om een oplossing te kiezen die aansluit bij hun eigen bedrijfsvoering. Bovendien geeft een verplichtstelling de regering meer mogelijkheden om op termijn op duurzaamheidscriteria te sturen. Indien de brandstofleveranciers de verplichting tot het leveren van een aandeel biobrandstoffen van 2% zullen invullen door het bijmengen van 2% biobrandstoffen, zal de prijs van benzine naar verwachting met ongeveer 1 cent per liter stijgen. De prijs van diesel stijgt naar verwachting met ongeveer 0,6 cent per liter. Deze bedragen komen overeen met de bedragen die in het jaar 2006 via een vermindering van de accijns als de aan biobrandstoffen verbonden meerkosten zullen worden gecompenseerd.

De leden van de VVD-fractie vragen waarop de regering de veronderstelling baseert dat de uitstoot van broeikasgasemissies over de gehele keten bezien door het gebruik van biobrandstoffen tot 50% zal kunnen verminderen. Zij verwijzen daarbij naar meerdere wetenschappelijke studies die namelijk veel lagere percentages concluderen of zelfs een negatieve milieubalans. Deze leden merken terecht op dat er vele studies zijn en dat deze vaak een brede range van uitkomsten geven. In opdracht van het ministerie van VROM is een vergelijkende studie uitgevoerd waarin de verschillende wetenschappelijk studies naast elkaar zijn gelegd. De veronderstelling van de regering over de mate van klimaatneutraliteit van de huidige generatie biobrandstoffen is op de uitkomsten van deze studie gebaseerd. Voor een uitgebreid overzicht van de uitkomsten verwijzen wij u naar deze studie (Biofuels in the Dutch market: a fact-finding study, Novem/Ecofys, november 2003 (rapportnummer: 2GAVE-03.12)).

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor het bijmengen in autobrandstoffen, terwijl volgens deze leden het bijstoken van biomassa veel efficiënter is vanuit milieuoogpunt en kosteneffectiviteit1, merken wij op dat het bijstoken van biomassa momenteel inderdaad efficiënter is, maar dat de steeds toenemende groei van de CO2-uitstoot in het verkeer het noodzakelijk maakt om ook daar maatregelen te nemen. De regering wil daarom ook de CO2-uitstoot van het verkeer op termijn substantieel verlagen. Klimaatneutrale brandstoffen zijn uiteindelijk cruciaal om die emissiereductie van CO2 te bereiken. Het bijstoken van biobrandstoffen zonder deze tevens in het wegverkeer te introduceren zou inhouden dat voor het wegverkeer elke impuls zou ontbreken om aldaar via het brandstoffenbeleid een CO2-reductie te bereiken.

De leden van de VVD-fractie wijzen op het feit dat het benodigde areaal voor het verbouwen van koolzaad om te voldoen aan de verplichte 2% bijmenging van biodiesel in 2007 niet aanwezig is in Nederland en stellen daarbij de vraag of de regering het vanuit het milieuoogpunt wenselijk acht dat het verwachte areaaltekort van 25% wordt geïmporteerd uit derde landen. In dit verband vragen deze leden tevens wat de effecten van grootschalige invoer van biobrandstoffen voor de ecosystemen in derde landen zijn en hoe dit mogelijke negatieve effect zich verhoudt met de mogelijke positieve milieueffecten van de substitutie van fossiele brandstof door biobrandstoffen voor het klimaatprobleem. De leden van de VVD-fractie hebben gelijk als zij stellen dat het Nederlandse areaal ontoereikend is voor de realisering van een aandeel van 2% biodiesel. In een rapport van het LEI (Beschikbaarheid koolzaad voor biodiesel, april 2005) is dat nog eens bevestigd. In dat rapport wordt zelfs gesproken over een areaal dat voor ongeveer 50–65% in de behoefte van biodiesel kan voorzien. Het ligt dan ook voor de hand dat de grondstoffen voor biodiesel of de biodiesel zelf deels uit andere landen zullen moeten worden geïmporteerd. Deze import behoeft overigens niet noodzakelijk plaats te vinden uit landen buiten de EU. In het door de leden van de VVD-fractie aangehaalde rapport van NOVEM uit 2003 wordt eveneens gesteld dat het EU-potentieel (de vijfentwintig lidstaten) meer dan voldoende is voor de streefcijfers zoals die gelden voor 2010 (5,75%). De regering verwacht derhalve niet dat grootschalige invoer van biobrandstoffen vanuit derde landen zal plaatsvinden. De inzet van de regering is gericht op het zo snel mogelijk beschikbaar komen van nieuwe generatie biobrandstoffen die uit reststromen en niet-voedselgewassen worden geproduceerd. De grondstoffen voor zowel de huidige als de toekomstige biobrandstoffen lijken in voldoende mate in Europa beschikbaar te zijn. Daarnaast wil de regering op termijn een certificeringssysteem invoeren waarmee gestuurd kan worden op minimalisatie van de afwenteling (biodiversiteit, concurrentie voedselproductie, luchtkwaliteit en bodem) en maximalisatie van het positieve milieueffect. Een dergelijk certificeringssysteem vergt afspraken op in ieder geval Europees maar bij voorkeur op mondiaal niveau. Een voorbeeld van een dergelijke maximalisatie op termijn is het verbouwen van Jatropha-struiken in droge gebieden met verarmde en/of geërodeerde grond die niet geschikt is voor het verbouwen van voedsel. Uit deze struiken kan olie gewonnen worden die als biobrandstof kan dienen. Tegelijkertijd leidt de productie van deze olie tot nieuwe werkgelegenheid en helpen de struiken de verwoestijning terug te dringen en de grond voor landbouw geschikt te maken.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven of de investering in het specifieke spoor voor de ontwikkeling van biobrandstoffen voldoende groot is, in verhouding met het generieke spoor, om de ontwikkeling van innovatieve biobrandstoffen te versnellen en niet af te remmen. Zij vragen de regering tevens aan te geven wat de relatie is tussen de (grootschalige) marktondersteuning van biobrandstoffen en de gewenste innovatie/technologieontwikkeling op het gebied van innovatieve biobrandstoffen met een hoger milieurendement. Het generieke spoor levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse invulling van de communautaire wetgeving op het gebied van biobrandstoffen en de reductie van CO2-uitstoot in het verkeer. Het budgettaire beslag is hiervan afgeleid. Het generieke spoort belemmert de ontwikkeling van innovatieve biobrandstoffen niet. Het generieke spoor draagt daarentegen juist bij aan het noodzakelijke marktperspectief voor innovatieve biobrandstoffen. Hiermee is het generieke spoor complementair aan het innovatieve spoor dat de ontwikkeling en het gebruik van innovatieve brandstoffen stimuleert. Het gevaar van lock-in in het generieke spoor is niet reëel, omdat a) innovatieve biobrandstoffen op termijn waarschijnlijk goedkoper zijn dan de huidige biobrandstoffen en b) er gestreefd wordt om ook in het generieke spoor op termijn duurzaamheidseisen (onder andere CO2-reductie) te stellen. Hierdoor zullen naar verwachting de innovatieve biobrandstoffen op termijn de huidige biobrandstoffen van de markt verdringen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de exit-strategie voor het stimuleren van biobrandstoffen en onder welke voorwaarden de subsidie en verplichte bijmenging wordt opgeheven kunnen wij meedelen dat er geen exit-strategie bestaat voor biobrandstoffen. Het beleid is er op gericht om op termijn een aanzienlijke CO2-reductie te bereiken in het verkeer. Daarin moeten de biobrandstoffen, in het bijzonder de tweede generatie met een hoger milieurendement tegen lagere kosten, een belangrijke rol gaan spelen. In die zin past ook geen exit strategie alsof het gebruik van biobrandstoffen iets tijdelijks zou zijn. Er is wel sprake van een geleidelijke vervanging van (een deel van) de huidige generatie biobrandstoffen door de tweede generatie. Dat zal gebeuren door – binnen het mogelijke – de milieurendementseisen voor de biobrandstoffen te verscherpen. Een (groot) deel van de huidige generatie zal dan op enig moment niet meer aan die eisen kunnen voldoen.

Deze leden vragen tot slot hoe de verplichting tot bijmenging en het vrijstellen van accijns voor biobrandstoffen zich verhoudt tot de Europese en internationale (WTO) verplichtingen tot afbouw van productondersteuning in de landbouwsector. Allereerst wordt opgemerkt dat een stimuleringsregeling voor biobrandstoffen en in het bijzonder de tijdelijke accijnsvermindering, moet worden beschouwd als een tegemoetkoming aan de producent c.q. de gebruiker van biobrandstoffen zodat deze zonder meerkosten gebruik kan maken biobrandstof. De regering acht de voorziene verplichting tot het (deels) leveren van biobrandstoffen en het daarop vooruitlopend fiscaal stimuleren van het gebruik van biobrandstoffen dan ook niet strijdig met het streven naar de afbouw van de product- en marktsteun in de landbouwsector. Zeker op termijn zullen de technologische en economische omstandigheden alsmede de duurzaamheidseisen die aan de biobrandstoffen worden gesteld, bepalend zijn voor de keuze van de soort biobrandstoffen. Naar het zich laat aanzien zullen biobrandstoffen op termijn voor een belangrijk deel worden vervaardigd uit reststromen van de agrarische- en levensmiddelenindustrie. Alsdan zal er geen (of slechts in beperkte mate) sprake zijn van een afzonderlijke teelt, speciaal gericht op de productie van biobrandstoffen. Dat is in ieder geval het beeld dat de regering voor ogen heeft omdat alleen die ontwikkeling bijdraagt aan het streven naar een hoger milieurendement en geringere kosten.

In dit kader is nog van belang dat de komende jaren de product- en marktsteun in de landbouwsector verder wordt afgebouwd en omgevormd in bedrijfstoeslagen. Daarbij is – met het oog op verbetering van de Europese energievoorziening – een beperkte steun van 45 euro/ha ingesteld voor de teelt van energiegewassen. Biobrandstoffen vallen overigens buiten de reductieverplichtingen zoals omschreven in het WTO landbouwakkoord, met andere woorden, in de WTO worden biobrandstoffen niet gezien als een landbouwproduct en internationale (WTO) verplichtingen tot afbouw van productondersteuning in de landbouwsector zijn dan ook niet van toepassing als het gaat om de teelt van grondstoffen ten behoeve van biobrandstoffen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering heeft ingezet op een verplicht aandeel van 2% en wat de budgettaire gevolgen zullen zijn van het verhogen van het verplichte aandeel naar 3%, 4% en 5% en de bijbehorende milieueffecten. De regering heeft om verschillende redenen ingezet op 2%. Ten eerste is dat op dit moment het geldende streefcijfer binnen de EU. Ten tweede zou een hoger percentage, zeker waar het betreft de voorziene verplichting, wellicht tot problemen leiden als de daardoor stijgende vraag het (groeiende) aanbod tijdelijk overtreft. Daarnaast heeft de industrie enige tijd nodig om in te spelen op het gebruik van biobrandstoffen. De budgettaire gevolgen van een verplicht aandeel van 2% en hoger zijn overigens nihil. Bij de verplichting zoals voorzien voor de periode na 2006 zal immers geen fiscale tegemoetkoming meer van toepassing zijn. Wel zal de verplichting gevolgen hebben voor de prijs van motorbrandstoffen. Bij een aandeel biobrandstoffen van 2% zal de prijs van benzine (door de hogere kosten van bio-ethanol) met ongeveer 1 cent per liter stijgen en de prijs van diesel (door de hogere kosten van biodiesel) met ongeveer 0,6 cent per liter. Bij hogere percentages zullen de prijsstijgingen naar verwachting naar verhouding toenemen. De reductie van de CO2-uitstoot bij een aandeel van 2% biobrandstof wordt geschat op 0,4 tot 0,7 Mton. Bij grotere aandelen zal deze reductie eveneens naar verhouding toenemen. Een en ander is in het navolgende schema opgenomen.

Aandeel biobrandstoffenCO2-reductieVerwachte stijging brandstofprijs per liter
  BenzineDiesel
2%0,4 – 0,7 Mton1 cent0,6 cent
3%0,6 – 1,05 Mton1,5 cent0,9 cent
4%0,8 – 1,4 Mton2 cent1,2 cent
5%1,0 – 1,75 Mton2,5 cent1,5 cent

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie waarom is gekozen voor een tijdelijke regeling en of het niet beter zou zijn om voor een permanente regeling te kiezen, merken wij op dat er feitelijk sprake is van een permanente regeling. De fiscale tegemoetkoming is tijdelijk, de verplichting voor de brandstofleveranciers om een deel van hun brandstoffen te leveren in de vorm van biobrandstoffen is daarentegen bedoeld als permanente maatregel.

Deze leden vragen zich voorts af of deze regeling wel logisch is en of het niet beter zou zijn voor de hoeveelheid biobrandstof dat de regeling vooral wordt gericht op bedrijven die zich juist voornamelijk met deze brandstoffen bezig houden. Wij gaan er van uit dat deze leden doelen op de mogelijkheid om in plaats van het mengen het gebruik van pure biobrandstof te stimuleren. In dat geval zouden wij willen opmerken dat de regeling is gericht op het bereiken van een zo groot mogelijk aandeel biobrandstoffen. Dat kan alleen worden bereikt door iedere automobilist ook daadwerkelijk gebruik te laten maken van biobrandstof ook al is het maar voor een beperkt deel van hun totale brandstofgebruik. Daarmee wordt een groter aandeel gerealiseerd dan door de methode waarin bijvoorbeeld slechts een beperkt aantal weggebruikers gebruik maakt van pure biobrandstoffen. De weg van het bijmengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen is ook de weg die vrijwel alle andere lidstaten waar al een biobrandstofbeleid van kracht is, hebben gevolgd.

4.4 Stimulering Euro IV/V

Luchtkwaliteit

De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld over het fiscale pakket inzake luchtkwaliteit. Zij vragen of de regering een verhoging van de dieselaccijns heeft overwogen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Ook vragen zij of de regering de mening van deze leden deelt dat een verhoging van de dieselaccijns een effectief middel is om de luchtkwaliteit te verbeteren. In dit kader vragen deze leden voorts of de regering in het licht van het luchtkwaliteitsbeleid een reactie kan geven op een onderdeel uit de tegenbegroting van de PvdA, namelijk een verhoging van de BPM voor dieselauto's.

Tegen de achtergrond van de door de zeer hoge brandstofprijzen al navenant hoge kosten van het gebruik van de auto worden nu geen maatregelen voorgesteld die deze kosten verder zouden verhogen. Voor de aanpak van de problemen rond de luchtkwaliteit heeft de regering in september een samenhangend pakket maatregelen gepresenteerd; verwezen zij naar de brief van de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 september jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 30 175, nr. 10).

Deze leden vragen voorts of de regering kan aangeven met welk bedrag de motorrijtuigenbelasting (MRB) generiek verlaagd moet worden, om een dieselaccijnsverhoging van 2% lastenneutraal in te voeren. Uitgaande van het huidige accijnstarief voor zwavelvrije diesel van € 364,91 per 1000 liter zou een verhoging met 2% neerkomen op een verhoging met 0,7 cent per liter. Indien de opbrengst daarvan – in casu € 47 mln – zou worden gebruikt om de MRB generiek te verlagen, zou die belasting kunnen worden verlaagd met 1,7%. Aangenomen wordt dat deze leden met «generiek» bedoelen: alle voertuigen waarvoor MRB is verschuldigd. Voor een «gemiddelde» personenauto zou dit neerkomen op een verlaging met circa € 5 per jaar.

De leden van de PvdA-fractie vragen ook of de regering kan aangeven hoe een verhoging van de MRB voor dieselauto's met € 750 op jaarbasis, lastenneutraal teruggegeven kan worden in de vorm van een lagere MRB voor benzineauto's. Een verhoging van de MRB met dat bedrag voor personenauto's en bestelauto's op diesel, die uiteraard onevenredig zwaar drukt op kleinere dieselauto's, leidt tot een extra opbrengst van ongeveer € 1375 mln; daarbij is geen rekening gehouden met gedragseffecten. Indien deze extra opbrengst zou worden aangewend voor een verlaging van de MRB voor benzineauto's, zou de MRB voor benzineauto's kunnen worden afgeschaft.

De milieueffecten van de verhoging van de onbelaste vergoeding voor autokilometers overeenkomstig de motie Van Aartsen (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 18) zijn marginaal, dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Energiebesparing

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering – met het oog op stimulering van energiebesparing na te denken over een differentiatie van de overdrachtsbelasting op basis van de energieprestatie van de woning (energiecertificaat woning) en een extra heffingskorting voor woningen die een energiezuinig label hebben.

De regering onderschrijft het belang van het stimuleren van energiebesparing. Met het oog op energiebesparing zijn daarom ook reeds diverse maatregelen van toepassing. In de fiscaliteit is allereerst sprake van de energiebelasting, die door kostprijsverhoging van energie een stimulans geeft voor energiebesparing. De regering zal, om de doelstelling van 1,5 procent energiebesparing per jaar te kunnen halen extra beleidsinspanningen doen. Daartoe is ondermeer een instrument in voorbereiding ter stimulering van grootschalige investeringen in energiebesparing en CO2-reductie in de bestaande gebouwde omgeving; de Tijdelijke Regeling CO2-reductie in de Gebouwde Omgeving. Deze regeling zal naar verwachting begin 2006 worden gepubliceerd. Ook het instrument witte certificaten kan hierin een rol spelen.

Een differentiatie in de overdrachtsbelasting op basis van de energieprestatie, zoals de fractie van de PvdA voorstelt, is een beleidsmaatregel die vanuit het belang dat dit regering hecht aan het realiseren van energiebesparings- en klimaatdoelstellingen op het eerste gezicht de moeite van het overwegen waard is. Echter, bezien vanuit het fiscale perspectief, met name het objectieve karakter van de overdrachtsbelasting, en indachtig de doelstelling van dit regering om de administratieve lasten terug te dringen, kunnen wij dit voorstel niet zonder meer ondersteunen. Bovendien zou van de huidige hoge energieprijzen al genoeg stimulans moeten uitgaan voor het nemen van energiebesparende maatregelen aan woningen. Wij stellen daarom voor om te bezien of het voorstel meegewogen kan worden in de samenstelling van het pakket reservemaatregelen voor het klimaatbeleid dat dit najaar opgesteld zal worden, het zogenaamde Optiedocument.

Het tweede voorstel van de PvdA-fractie is om een extra heffingskorting te geven voor woningen met een energiezuinig label. Ervan uitgaande dat de leden van de PvdA-fractie daarbij een extra heffingskorting in de Energiebelasting voor ogen hebben kan worden opgemerkt dat de energiebelasting reeds een prikkel geeft ter besparing van energie via een kostprijsverhoging. Huishoudens die energie besparen, betalen, niet alleen minder voor hun energierekening, maar ook minder energiebelasting en worden zo al beloond. Een extra heffingskorting zou dus een dubbele beloning betekenen. Voorts zou dit leiden tot een grote groep free riders, omdat men ook kan profiteren van de regeling als men de investeringen al heeft gepleegd.

4.5 ZuidOost pas

De leden van de D66-fractie betuigen hun instemming met de codificatie van de regeling voor de ZuidOost pas. Hiervan nemen we met genoegen kennis.

4.6 Accijnzen

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering de conclusie deelt dat de accijnsverhoging op gedistilleerde dranken in 2003 niet de begrote meeropbrengst heeft opgeleverd. Tevens vragen deze leden of de regering kan aangeven op grond van welke aannames de daling van de accijnsopbrengsten over gedistilleerde dranken over 2006 wordt geraamd op 2,5%. Na de verhoging van de accijns op gedistilleerde dranken in 2003, die plaatsvond op initiatief van de Tweede Kamer (amendement Hofstra c.s. op het Belastingplan 2003), zijn de opbrengsten achtergebleven bij de ramingen. Per saldo heeft zich in 2003 een kleine toename van de ontvangsten voorgedaan. Voor de opbrengst van de accijnsverhoging op gedistilleerde dranken in 2003 is destijds € 70 mln ingeboekt. Hierbij is zoals gebruikelijk geen rekening gehouden met gedragseffecten. Deze gedragseffecten (circa 40%) worden voor de begrotingsramingen van de alcoholaccijns als geheel wel meegenomen. Daarnaast was in 2003 sprake van een negatieve ontwikkeling van het volume van de particuliere consumptie, wat ook zijn doorwerking heeft op de accijnzen. De alcoholaccijns laat in meerdere jaren een negatieve endogene ontwikkeling zien, ook wanneer er geen accijnsverhoging plaatsvindt. Deze negatieve ontwikkeling is voornamelijk het gevolg van het alcoholmatigingsbeleid van de overheid en een afnemende voorkeur voor gedistilleerde drank. De negatieve endogene ontwikkeling bij de alcoholaccijns doet zich reeds over een langere periode voor. Met deze endogene ontwikkeling is rekening gehouden bij de raming voor 2006 (zie ook het antwoord op de vragen van de leden Bussemaker en Smeets over de mogelijke omzetdaling van slijterijen, ingezonden op 16 juni 2004, Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 13). De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering bereid is een voorstel te doen voor een verlaging van de accijns op alcohol. De Tweede Kamer heeft in juni 2005 een pakket accijnsmaatregelen zoals neergelegd in de Beleidsbrief Alcohol en jongeren van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 24 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 27 565, nr. 29), afgewezen. Dit pakket accijnsmaatregelen omvatte onder andere een accijnsverhoging op mixdranken en bier en een accijnsverlaging voor gedistilleerde dranken tot het niveau van voor 2003. In reactie op deze afwijzing heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij brief van 7 juli 2005 aangegeven dat de regering niet met voorstellen zal komen voor uitsluitend een verlaging van de accijns op gedistilleerde dranken aangezien de opbrengstverhogende onderdelen van de accijnsvoorstellen niet op voldoende draagvlak van de Tweede Kamer konden rekenen. Overigens zou het terugdraaien van de accijnsverhoging op gedistilleerde dranken een derving van ongeveer € 57 mln betekenen.

De leden van de SP-fractie vragen onder welke voorwaarden de accijnsvrijstelling voor bepaalde minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van energie van toepassing zal worden op installaties met een vermogen van ten minste 1 MW. Zij vragen voorts naar de milieueffecten van deze maatregel. Met deze maatregel wordt nadere invulling gegeven aan een communautaire verplichting om brandstoffen die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit vrij te stellen van belasting. De vrijstelling als zodanig bestaat al, maar is beperkt tot installaties met een vermogen van ten minste 20 MW. Nu blijkt dat er steeds meer initiatieven komen tot kleinschaliger elektriciteitsopwekking – overigens veelal met gebruikmaking van biobrandstoffen – is er aanleiding de grens van 20 MW te verlagen naar 1 MW. Deze vrijstelling wordt overigens alleen verleend onder de voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de opgewekte elektriciteit op enigerlei wijze in de heffing van de energiebelasting wordt betrokken. Deze vrijstelling strekt tot het voorkomen van een dubbele belasting, namelijk een belasting op zowel de brandstof die als input voor de elektriciteitsopwekking wordt gebruikt als op de opgewekte elektriciteit. Deze vrijstelling kent geen milieuachtergrond en er zijn dan ook geen milieueffecten berekend.

Deze leden vragen eveneens waarom is gekozen voor het in stand houden van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor grootverbruikers. In het belastingplan 2005 is opgenomen dat ook in 2006 en 2007 de energiebelasting voor bedrijven wordt verhoogd, waarbij de huidige degressieve tariefstructuur overigens blijft gehandhaafd. Deze verhoging van de EB maakt in de regeringsplannen namelijk deel uit van de financiering die wordt aangewend voor de in deze jaren voorziene verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting. Vooral de tertiaire dienstensector profiteert van deze tariefsoperatie. De dienstensector is geconcentreerd in het zogenoemde middengebruik (5 000 – 170 000 m3 resp. 10 000 – 50 000 kWh). Daarom zijn vooral de EB-tarieven in deze schijven verhoogd. Per saldo resulteert een acceptabel lastenbeeld voor het MKB en het grootbedrijf. Een EB-tariefvariant die ook de verbruiksschijven boven 1 mln m3 resp. 10 mln kWh in de verhoging zou betrekken, zou vooral een lastenverzwaring betekenen voor de sector industrie die in totaliteit minder van een tariefsverlaging in de Vpb profiteert. Ten slotte dient benadrukt te worden dat alle bedrijven – klein- én grootverbruikers – aan de EB-verhoging meebetalen.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het niet mogelijk is de opschorting van de indexatie van de brandstofaccijns alleen voor benzine en diesel te laten gelden en niet voor het binnenlands luchtverkeer. De regering heeft in de recente stijgingen van de brandstofprijzen aanleiding gezien om de wettelijke indexatie van de accijns op motorbrandstoffen voor het jaar 2006 geen doorgang te doen vinden. Deze hogere brandstofprijzen treffen niet alleen het wegverkeer maar ook de luchtvaart. Er is in deze context dan ook geen aanleiding om de luchtvaart anders te behandelen dan het wegverkeer.

4.7 Belasting op smeermiddelen

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP of de vorig jaar ingezette tariefverlaging in de vennootschapsbelasting gedeeltelijk ongedekt blijft, wordt opgemerkt dat de budgettaire gevolgen van het niet invoeren van de belasting op smeermiddelen worden ingepast binnen de voor het bedrijfsleven neutrale lastenontwikkeling conform Miljoenennota 2006.

De leden van de fractie van D66 zien graag uitgebreider uiteengezet waarom een belasting op smeermiddelen niet mogelijk is, ook omdat deze in verschillende Europese landen wel is ingevoerd.

Omdat smeermiddelen geen communautair geharmoniseerde accijnsgoederen zijn kan het intracommunautaire verkeer daarvan niet plaatsvinden binnen het geharmoniseerde controlestelsel voor accijnsgoederenverkeer (verkeer tussen goedgekeurde belastingentrepots onder schorsing van de accijns en onder dekking van een accijnsgeleidedocument). Dit betekent dat de belasting op smeermiddelen zou moeten worden vormgegeven als een nieuwe specifieke nationale belasting, wat gepaard gaat met een forse toename van administratieve lasten en uitvoeringskosten. Voor smeermiddelen die afkomstig zijn uit andere lidstaten of via andere lidstaten Nederland binnenkomen, evenals voor smeermiddelen die naar andere lidstaten worden vervoerd, zouden specifieke bepalingen moeten worden gehanteerd, waaronder specifieke controlebepalingen.

In tegenstelling tot de al in de heffing betrokken accijnsgoederen (bij voorbeeld bier, wijn, benzine, sigaretten) gaat het bij de smeermiddelen om een brede categorie producten, die voor zeer verschillende doeleinden worden aangewend. Het gaat onder meer om: motorolie, remolie, olie voor de metaalbewerking, olie voor het insmeren van vormen, corrosiewerende olie, en smeermiddelen voor machines, apparaten en voertuigen.

De oorspronkelijke gedachte achter de belasting op smeermiddelen was het stimuleren van de productie en het gebruik van milieuvriendelijkere smeermiddelen. Voor bij voorbeeld motorolie, die ongeveer de helft van de totale hoeveelheid smeermiddelen uitmaakt, is dit echter niet mogelijk. Elke motorolie wordt door het gebruik milieuonvriendelijk. Het fiscaal stimuleren van het gebruik van milieuvriendelijke motorolie heeft dus geen zin. De vorenbedoelde milieudoelstelling zou dan ook voor een aanzienlijk deel van de smeermiddelen niet kunnen worden gerealiseerd.

De tegemoetkoming voor milieuvriendelijke smeermiddelen zou kunnen worden verleend door middel van de toepassing van een nihiltarief. Om voor milieuvriendelijke smeermiddelen het nihiltarief te kunnen toepassen is echter een duidelijke afbakening van deze producten noodzakelijk. Het onlangs tot stand gekomen Europese ecolabel voor smeermiddelen betreft echter slechts een beperkt aantal technische toepassingen, waardoor het minder bruikbaar lijkt. Daarnaast is het vrijwel zeker dat in andere landen al langer bestaande labels zullen blijven bestaan naast het EU-ecolabel. Het ook toestaan van het nihiltarief voor producten die niet voldoen aan de criteria van het EU-ecolabel, maar wel aan de criteria van de verschillende nationale ecolabels, verzwaart de uitvoeringsproblemen.

4.8 Overig mobiliteit

4.8.1 Afvalstoffenbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van mening is dat de argumenten voor het niet heffen van afvalstoffenbelasting over baggerspecie in het algemeen ook opgaan voor residuen uit de bewerking en verwerking van afvalstoffen. Bij de afvalstoffenbelasting die tot en met vorig jaar verschuldigd was ter zake van het storten van (reinigbare) baggerspecie werden de administratieve kosten die het systeem met zich bracht voor de ontdoeners, als onevenredig zwaar ervaren. De oorzaak van de hoge administratieve kosten was met name gelegen in de verklaring van niet-reinigbaarheid, die voor verontreinigde baggerspecie moest worden aangevraagd om voor de vrijstelling op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) in aanmerking te komen. Een dergelijke verklaring met de hieraan verbonden administratieve kosten is niet van toepassing in het geval van residuen uit de bewerking en verwerking van afvalstoffen. Voor deze residuen geldt in tegenstelling tot baggerspecie geen vrijstelling.

De bijdrage van de afvalstoffenbelasting aan het verwerken van baggerspecie bleek bij toepassing van de toenmalige reinigbaarheidscriteria voor bagger zeer beperkt. De bijdrage van het instrument van de minimum-verwerkingsstandaard (MVS) aan het verwerken van baggerspecie is minstens zo effectief als de bijdrage van de heffing van afvalstoffenbelasting. Met de invoering van de MVS kon bovendien een aantal knelpunten worden opgelost die zich bij de heffing van afvalstoffenbelasting ter zake van baggerspecie voordeden. Door de afvalstoffenbelasting bestaat een prikkel om residuen van afvalstoffen die voor de stort bij een afvalverwerkingsinrichting worden aangeboden tot een minimum te beperken, waardoor verdere verwerking en hergebruik worden aangemoedigd.

Bij de heffing ter zake van baggerspecie werd geconstateerd dat misbruik door de vele schakels in de baggerketen relatief gemakkelijk was, dat een goede handhavingsorganisatie enstructuur ontbrak en dat zich technische knelpunten voordeden. Bij de heffing ter zake van residuen uit de bewerking en verwerking van afvalstoffen doen deze problemen zich niet of in veel mindere mate voor. De verwerking van afvalstoffen vindt voor een groot deel binnen de afvalverwerkingsinrichting plaats, waarbij nauwkeurig de eindbestemming van het afval (verwerking, verbranding, stort) wordt geadministreerd. Bovendien bestaat een natuurlijke belangentegenstelling tussen de aanbieder van het afval en de houder van de afvalverwerkingsinrichting, waardoor misbruik wordt voorkomen. Voorts hingen het gebrek aan een goede handhaving en de technische knelpunten samen met de aard van de afvalstof, bijvoorbeeld de moeilijkheid om bij baggerspecie precies de hoeveelheid te bepalen waarover belasting diende te worden betaald.

Gezien het voorgaande kan niet gezegd worden dat de argumenten voor het niet heffen van afvalstoffenbelasting over baggerspecie ook opgaan voor residuen uit de bewerking en verwerking van afvalstoffen. Het is voorts niet juist dat de bewerking en verwerking van afval moeilijker wordt indien het door de afvalstoffenbelasting duurder wordt om de residuen hieruit te verwerken. Integendeel, het verwerken van residuen zorgt er doorgaans juist voor dat minder afvalstoffenbelasting hoeft te worden betaald. De afvalstoffenbelasting wordt namelijk alleen geheven over afval dat daadwerkelijk wordt gestort. Be- en verwerking van afval zal er in vrijwel alle gevallen voor zorgen dat de hoeveelheid te storten afval afneemt. De afvalstoffenbelasting moedigt derhalve de bewerking en verwerking van afval aan.

De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven hoe de inkomsten uit de afvalstoffenbelasting zich sinds de invoering ervan hebben ontwikkeld en welk deel voortkomt uit het hoge en het lage tarief. Hierna wordt een overzicht gegeven van de opbrengst van de afvalstoffenbelasting inclusief, voor zover bekend, uitsplitsing naar hoog en laag tarief.

Tabel 1. Opbrengst afvalstoffenbelasting 1995–2005 in mln €

 19951996199719981999200020012002200320042005 (raming)
totaal1341421421411492192191831178887
hoog tarief      2001659066 
laag tarief      19182722 

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts welke de voornaamste afvalstromen zijn waarover het lage tarief op basis van artikel 18, tweede lid, onder c, van de Wbm wordt geheven.

Op grond van artikel 18, tweede lid, onder c, van de Wbm is op afvalstoffen met een volumieke massa (massa per volume-eenheid) van meer dan 1100 het lage tarief van de afvalstoffenbelasting van toepassing. Over het algemeen zijn afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100 niet brandbaar. Bij afvalstoffen die op grond van de volumieke massa-regeling voor het lage tarief in aanmerking komen, kan gedacht worden aan bepaalde soorten bouw- en sloopafval, grond, zand en slib. Of afvalstoffen een volumieke massa van meer dan 1100 hebben kan overigens afhangen van de vorm waarin zij bij de stortplaats worden aangeboden. Voor die gevallen waarin afvalstoffen door bijvoorbeeld de vorm waarin ze bij de afvalverwerkingsinrichting worden aangeboden niet voor de volumieke massa-regeling in aanmerking komen, is in artikel 18, tweede lid, onder e, een vangnetbepaling opgenomen.

Welk deel van het afval onder het lage tarief van de afvalstoffenbelasting een residu uit de bewerking of verwerking van afval is, is niet vast te stellen. In hun aangiften maken de afvalverwerkingsinrichtingen geen onderscheid naar afvalstof; slechts de hoeveelheden worden opgegeven waarover het hoge dan wel het lage tarief verschuldigd is.

Op dit moment kent de afvalstoffenbelasting een hoog tarief voor brandbaar afval dat wordt gestort, een laag tarief voor niet-brandbaar afval dat wordt gestort en een nihiltarief voor het verbranden van afvalstoffen. De huidige tariefstelling is eenvoudig door het beperkte aantal tarieven. Verdere vereenvoudiging door het afschaffen van één van de drie tarieven achten wij niet opportuun.

De leden van de fractie van de VVD uiten hun genoegen over de regeling voor secundaire bouwstoffen. Deze heeft haar beslag gekregen in artikel 5, onderdeel l, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, waarmee aan het amendement Dezentjé Hamming (Kamerstukken II 2004/05, 29 758, nr. 15) en de motie De Krom (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr. 27) gevolg is gegeven. Deze bepaling is bij besluit van 15 juli 2005 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 in werking getreden. In overeenstemming met de motie De Krom wordt aan het buiten het afvalstoffenbegrip plaatsen van bepaalde bouwstoffen onder meer de voorwaarde verbonden dat de stoffen voorzien zijn van een erkende kwaliteitsverklaring (certificaat) of een op de voorgeschreven wijze uitgevoerde partijkeuring. Die voorwaarde dient om te waarborgen dat de stoffen inderdaad aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit voldoen. Een Fabrikant-Eigen-Verklaring is geen erkende kwaliteitsverklaring als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit, noch een op de voorgeschreven wijze uitgevoerde partijkeuring. Afvalstoffen die voorzien zijn van een Fabrikant-Eigen-Verklaring komen daarom niet in aanmerking voor de regeling voor secundaire bouwstoffen. Overigens werd ook in het vóór 2005 geldende beleid, neergelegd in de Leidraad belastingen op milieugrondslag 2004, de Fabrikant-Eigen-Verklaring niet als bewijsmiddel geaccepteerd.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering op de hoogte is van het feit dat het Duitse Bundesverwaltungsgericht op basis van Europese jurisprudentie heeft geconcludeerd dat van nuttige toepassing sprake is zodra primaire afvalstoffen worden vervangen en dat deze redenering ook ten grondslag ligt aan de Duitse Deponieverwertungsverordnung voor toepassing van afvalstoffen in het stortlichaam. Voorts wordt gevraagd of de regering bereid is de afvalstoffenbelasting in Nederland overeenkomstig de praktijk in Duitsland uit te voeren.

Uit navraag bij de Duitse overheid is gebleken dat er recent uitspraak is gedaan over het opvullen van een kleigroeve met afval. Dit is door de Duitse rechter van het Bundesverwaltungsgericht in Leipzig beoordeeld als nuttige toepassing. Het is ons niet bekend of deze uitspraak door de vragenstellers wordt bedoeld. Deze uitspraak betrof geen reguliere afvalverwerkingsinrichting. Ook door Nederland wordt de toepassing van afval in mijnen en groeven anders beoordeeld dan het storten van afval op stortplaatsen. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de situatie dat primaire stoffen worden vervangen door afvalstoffen zich in Nederland niet voordoet. Primaire stoffen worden in de praktijk namelijk alleen toegepast in voorzieningen en niet in het stortlichaam zelf. Alleen bij het aanbrengen van voorzieningen binnen de afvalverwerkingsinrichting kan derhalve sprake zijn van vervanging van primaire stoffen. In dat geval geldt al de regel dat de vervangende stoffen geen afvalstoffen zijn (conform het amendement Dezentjé Hamming en de motie De Krom). Aangezien in het stortlichaam zelf geen primaire stoffen worden toegepast, kan er ook geen sprake zijn van vervanging van primaire stoffen in het stortlichaam.

Ten slotte wijzen de leden van de fractie van de VVD op Actiepunt 7.1 van het Landelijk Afvalbeheerplan van 3 februari 2003, waarin staat dat zal worden bezien of de sanering van stortplaatsen ten behoeve van nuttige toepassing van de vrijkomende stromen door aanpassing van de Wbm financieel kan worden ondersteund. Zij vragen waarom in het Belastingplan 2006 nog steeds geen voorstel is opgenomen om het actiepunt uit te voeren en of de regering een planning kan aangeven voor het alsnog uitvoeren van genoemd actiepunt.

De huidige afvalstoffenbelasting kent een teruggaafregeling voor stoffen, preparaten en andere producten die de afvalverwerkingsinrichting, al dan niet na nuttige toepassing, verlaten. Indien oude stortplaatsen worden gesaneerd en de vrijkomende stromen de oude stortplaats verlaten, kan dus op grond van de huidige Wbm om teruggaaf van afvalstoffenbelasting worden verzocht. Wanneer het bij de sanering vrijgekomen afval weer bij een andere afvalverwerkingsinrichting ter verwijdering wordt aangeboden, is overeenkomstig de regels afvalstoffenbelasting verschuldigd. De achtergrond is hierbij dezelfde als voor andere afvalstoffen, namelijk het bevorderen van hergebruik, in dit geval van bij een sanering vrijgekomen stoffen. Bovendien zou een aparte regeling, zoals een vrijstelling, voor afvalstoffen die afkomstig zijn van een gesaneerde stortplaats fraude in de hand werken, omdat door een afvalverwerkingsinrichting niet is vast te stellen of afval dat bij de inrichting wordt aangeboden, al dan niet van een gesaneerde stortplaats afkomstig is. Gezien het voorgaande wensen wij op dit moment vast te houden aan het gevoerde beleid, waarbij de regels van de afvalstoffenbelasting ook van toepassing zijn op afval dat afkomstig is van een gesaneerde stortplaats.

4.8.2 Grijs kenteken

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is, gehandicapten die zijn aangewezen op vervoer met een aangepaste auto dezelfde fiscale voordelen te geven die nu al gelden voor gehandicapten die gebruik maken van een rolstoel. De tegemoetkomende regeling in de BPM en de motorrijtuigenbelasting waarop deze leden doelen, strekt ertoe te voorkomen dat gehandicapten die voor hun vervoer zijn aangewezen op een bestelauto, onevenredig zwaar worden getroffen door de afschaffing in 2005 van de grijskentekenregeling voor bestelauto's van particulieren. Daarom geldt de regeling niet alleen voor gehandicapten die gebruik maken van een rolstoel, maar ook voor gehandicapten die om andere met de handicap samenhangende redenen op een bestelauto zijn aangewezen voor hun vervoer. Voor een uitbreiding van de tegemoetkoming naar andere categorieën bestaat naar onze mening geen reden.

Een reactie op de overgangsmaatregel voor grijze kentekens, zoals voorgesteld in de tegenbegroting van de ChristenUnie, moet in hoofdzaak luiden dat de regering geen aanleiding ziet voor een andere afweging dan die gemaakt bij de in de Kamer gevoerde discussie over het Belastingplan 2005.

5. Overige maatregelen

5.1 Vereenvoudiging van verplaatsing van werknemers binnen concernverband

Met betrekking tot de vereenvoudigingen voor de loonbelasting binnen concernverband vragen de leden van de CDA-fractie, die van mening zijn dat hiermee tegemoet gekomen wordt aan een belangrijke wens vanuit het desbetreffende deel van het bedrijfsleven, in te gaan op de vraag wat de verhouding is van de rechten en plichten die op de verschillende individuele inhoudingsplichtigen rusten tot die van de inhoudingsplicht van de samenhangende groep inhoudingsplichtigen. Deze vraag kan eenvoudig worden beantwoord met: die rechten en verplichtingen blijven dezelfde, zij het dat er op enkele punten in het totaal bezien minder verplichtingen komen. Bij een verplaatsing van een werknemer binnen het concern zal, indien het concern is aangewezen als samenhangende groep inhoudingsplichtigen, niet opnieuw de identiteit behoeven te worden vastgesteld, zal niet opnieuw een loonbelastingverklaring behoeven te worden ingevuld, zal een van toepassing zijnde spaarloonregeling doorlopen, en zal ook de eventuele beschikking voor de bewijsregel voor ingekomen werknemers doorlopen, dit laatste mits de omstandigheden daarvoor niet zijn gewijzigd. Hiertoe zullen wijzigingen worden aangebracht in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Voor het overige blijven alle rechten en plichten van de individuele inhoudingsplichtigen bestaan, zij het dat met de inspecteur kan worden afgesproken dat bepaalde verplichtingen ook op één van de inhoudingsplichtigen komen te rusten, onder instandhouding van die verplichtingen voor de inhoudingsplichtigen op wie die verplichtingen oorspronkelijk al rustten. Hierbij wordt gedacht aan het ineens betalen van de aangifte loonheffing voor de gehele samenhangende groep inhoudingsplichtigen. In het bijzondere geval waarin niet aan deze betalingsverplichting zou worden voldaan, is de betalingsplicht blijven rusten op de oorspronkelijke inhoudingsplichtigen en zal de Belastingdienst de gebruikelijke daarbij behorende maatregelen treffen. De mogelijkheid tot naheffen, de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar, blijft dan ook bestaan ten opzichte van de oorspronkelijke inhoudingsplichtigen, evenals de mogelijkheid van het opleggen van boeten. Aan de leden van de LPF-fractie kan in dit verband worden geantwoord dat een aanwijzing als samenhangende groep inhoudingsplichtigen niet van invloed is op de aansprakelijkheidsbepalingen in het kader van de Invorderingswet 1990.

De leden van de VVD-fractie verzoeken in het voorgestelde artikel 27e van de Wet op de loonbelasting 1964 de tekst «tegelijkertijd» te vervangen door «zo veel mogelijk gelijktijdig». Deze suggestie laat naar onze indruk te veel ruimte voor de inhoudingsplichtigen. Wie zal immers beoordelen of wordt voldaan aan het gesuggereerde criterium «zo veel mogelijk»? Het begrip tegelijkertijd moet worden opgevat in de context van het elektronisch doen van aangifte. Zoals in het papieren tijdperk het na elkaar in de brievenbus deponeren van een aantal aangiften als «gelijktijdig» kon worden aangemerkt, zal nu het elektronisch achter elkaar doen van bij elkaar behorende aangiften als gelijktijdig kunnen worden gezien.

Voorts vragen deze leden of, indien het verzoek om aanwijzing als samenhangende groep vanwege één van de inhoudingsplichtigen niet kan worden gehonoreerd, dit toch kan worden gedaan voor de overige inhoudingsplichtigen. Het ligt in de rede dat in een dergelijk geval de inspecteur in overleg treedt met de verzoekers en dat in dat overleg nader zal worden verzocht het verzoek te beschouwen als te zijn gedaan door de overige inhoudingsplichtigen. Dit zal dan het door deze leden beoogde resultaat kunnen hebben.

De voorstellen hebben inderdaad geen gevolgen voor bijvoorbeeld het maximum voor de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk. Ook de leden van de LPF-fractie hebben hiernaar gevraagd.

De leden van de LPF-fractie vragen of een zogenaamde eerstedagmelding noodzakelijk is bij verplaatsing van een werknemer. Dit is thans niet het geval. Zodra dit wel het geval zal zijn, zal een maatregel worden getroffen, vergelijkbaar met de vrijstelling van het invullen van een loonbelastingverklaring.

Er zullen geen algemeen geldende voorwaarden worden gesteld voor de aanwijzing als samenhangende groep inhoudingsplichtigen. Wel zal een inspecteur in een individueel geval individuele voorwaarden kunnen stellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de bij afdracht ter beschikking te stellen gegevens.

De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op de opmerkingen van VNO-NCW. Dit is in het voorgaande reeds gebeurd, behoudens het volgende punt. VNO-NCW gaat er wat betreft de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen van uit dat in het jaar van verplaatsing geen nieuw jaarloon behoeft te worden vastgesteld en dat voor het volgende jaar het gezamenlijke jaarloon van het voorafgaande jaar kan worden genomen. Dit is juist.

5.2 Codificatie Eindheffing

De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op de keuze voor de tarieven die gelden bij de wettelijke mogelijkheid om eindheffing toe te passen voor geschenken in natura aan anderen dan de eigen werknemers. Hierop kunnen wij het volgende antwoorden. Voor verstrekkingen met een waarde in het economische verkeer die lager is dan € 136, is dit percentage vastgesteld op 45%. Dat percentage komt ongeveer overeen met het gemiddelde enkelvoudige tarief van 42%. Hierbij wordt gelet op de geringe omvang van de verstrekking vrijwel geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de verstrekker van het geschenk ook de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor eigen rekening neemt. Deze component vormt in theorie eveneens grondslag voor de heffing, waardoor zogenoemde brutering zou moeten plaatsvinden. Voor verstrekkingen die een hogere waarde hebben, dient wel brutering plaats te vinden. Het achterwege laten van de brutering zou bij dergelijke hogere verstrekkingen teveel inbreuk maken op de normale belastingheffing over netto voordelen en dat zou bovendien mogelijk een aanzienlijke belastingderving betekenen. Voor verstrekkingen die een hogere waarde hebben dient de verschuldigde belasting daarom vastgesteld te worden aan de hand van het tarief van 75%. Dat correspondeert met de brutering van een gemiddeld marginaal tarief van 42%. Zodoende wordt voorgesteld voor verstrekkingen met een waarde van niet meer dan € 136 een tarief van 42% te hanteren en voor geschenken met een hogere waarde dan € 136 uit te gaan van een tarief van 75%.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie om bevestiging dat indien er naar maatschappelijke opvattingen geen sprake is van inkomen, heffing bij verstrekker en ontvanger achterwege blijft. Dit kan inderdaad bevestigd worden. Met de invoeging van het nieuwe artikel 32ab wordt namelijk een wettelijke mogelijkheid van belastingbetaling door middel van een eindheffing gecreëerd. Indien de verstrekking niet belast is omdat er naar maatschappelijke opvatting geen sprake is van inkomen, dan zal de verstrekker geen gebruik maken van deze mogelijkheid. Zo geldt voor de toepassing van de eindheffing dat er schriftelijke mededeling van toepassing van de eindheffing moet zijn gedaan aan de ontvanger van het geschenk. Indien de verstrekking voor de ontvanger geen belastbaar inkomen vormt dan is deze verstrekking bij hem onbelast. De verstrekker zal er in dat geval niet voor kiezen om de eindheffing toe te passen, waardoor ook belastingheffing bij hem achterwege blijft.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de codificatie van de mogelijkheid om eindheffing toe te passen voor geschenken in natura het geven van geschenken in natura in plaats van loon of andere geldelijke tegemoetkomingen stimuleert. Deze leden kunnen wij antwoorden dat eindheffing alleen kan worden toegepast met betrekking tot bepaalde verstrekkingen aan anderen dan de eigen werknemers en waarvoor nog geen inhoudingsplicht bestaat op grond van een andere bepaling van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze verstrekkingen kunnen dan ook niet loon of andere geldelijke tegemoetkoming vervangen. Ingeval reeds inhoudingsplicht bestaat, wordt de bestaande systematiek van inhouding van de loonbelasting gevolgd.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of er door de codificatie van de mogelijkheid om eindheffing toe te passen voor geschenken in natura de situatie ontstaat dat steekpenningen niet, maar het schenken van goederen aan bijvoorbeeld opdrachtgevers wel fiscaal gefacilieerd wordt. In de praktijk blijkt de behoefte om de eindheffing toe te passen te bestaan voor bijvoorbeeld spaarpunten en goederen en diensten in de promotionele sfeer en geschenken die gelijktijdig aan de eigen werknemers worden verstrekt, waarbij gedacht kan worden aan kerstpakketten die zowel aan de eigen werknemers als aan uitzendkrachten en andere zakelijke relaties verstrekt worden. De faciliteit richt zich dan ook niet tot verstrekkingen die aangemerkt kunnen worden als steekpenningen.

5.3 Vrijstelling grondwaterbelasting voor beregening en bevloeiing

Het doet ons genoegen dat de leden van de fractie van het CDA verheugd zijn over het voorstel een vrijstelling voor beregening en bevloeiing in te voeren met het oog op vermindering van administratieve lasten. Deze leden vragen voorts op welke termijn de uitkomsten te verwachten zijn van het onderzoek naar de eventuele overheveling van de grondwaterbelasting naar een provinciale bestemmingsheffing en waarom die overheveling overwogen wordt.

Wij verwachten in de tweede helft van 2006 een rapportage te kunnen uitbrengen over het onderzoek.

De volgende overwegingen hebben een rol gespeeld bij het besluit een onderzoek in te stellen. Ter zake van het onttrekken van grondwater bestaat thans zowel een grondwaterbelasting op rijksniveau op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) als een provinciale heffing op grond van de Grondwaterwet. Dit is dubbelop. Voor beide heffingen is een administratie vereist. Mogelijk leidt de ineenschuiving van beide belastingen tot vermindering van administratieve lasten en ook tot vermindering van overheidslasten. Bovendien is de grondwaterbelasting op grond van de Wbm primair gericht op het generen van belastingopbrengsten ten bate van de algemene middelen. Het milieu-aspect is van secundair belang. De provinciale heffing is beperkt tot ten laste van provincies komende kosten die direct verband houden met grondwateronttrekkingen. Door de overheveling via een verruiming van de reeds bestaande provinciale heffing zou het milieuaspect meer recht kunnen worden gedaan, waarbij de opbrengsten aangewend kunnen worden voor milieumaatregelen. In dit kader kan als een bijkomend voordeel van overheveling naar een provinciale heffing worden gezien dat de hoogte ervan per provincie kan worden vastgesteld. De grondwaterproblematiek kan immers per provincie verschillen. De grondwaterbelasting Wbm kent een dergelijke differentiatie niet. Het onderzoek zal onder meer op deze aspecten gericht zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of in het onderzoek ook het scenario kan worden meegenomen: afschaffing van de belasting zonder overheveling naar de provincies. Dit zeggen we gaarne toe. Deze leden vragen voorts naar de opbrengsten van de grondwaterbelasting van de laatste vier jaar en de gebudgetteerde opbrengsten van de komende vier jaar. In de tabel wordt een overzicht gegeven van de opbrengsten in de periode 2002–2009.

Tabel 2. Belastingopbrengst grondwaterbelasting

 20022003200420052006200720082009
Bedrag in mln €143169168167169172175179

De vraag van de leden van de LPF-fractie of met de vervanging van de (rijks)grondwaterbelasting door een provinciale bestemmingsheffing het effect van het vervallen van de administratieplicht geheel of gedeeltelijk teniet wordt gedaan, valt nu nog niet te beantwoorden. Dit zal een van de vragen zijn die in het onderzoek naar een eventuele overheveling beantwoord zullen moeten worden.

5.4 Vrijwilligers

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om een inhoudelijke en budgettaire reactie op een aantal voorstellen ter bevordering van vrijwilligerswerk.

In de eerste plaats pleiten deze leden ervoor de bestaande teruggaafregeling van energiebelasting voor non-profitinstellingen ook van toepassing te laten zijn op multifunctionele centra zoals dorpshuizen, die ruimtes ter beschikking stellen aan non-profitinstellingen. Inderdaad kunnen de (veelal) stichtingen die zich vooral bezig houden met de exploitatie van een dergelijk centrum op grond van de huidige wettelijke regeling geen beroep doen op de teruggaafregeling omdat ze zelf niet kwalificeren als algemeen nut beogende of sociaal belang behartigende instelling. Ook de instellingen die gebruik maken van de ruimtes in het centrum kunnen geen beroep doen op de teruggaafregeling als er geen sprake is van een energierekening op hun naam. Dit is een gevolg van de gekozen afbakening die gebaseerd is op de uitgangspunten van de teruggaafregeling. Eén van die uitgangpunten is dat er sprake moet zijn van kenbare energiekosten van non-profitinstellingen die het algemeen nut beogen of het sociaal belang behartigen. Daarnaast moet de regeling zo uitvoerbaar en handhaafbaar mogelijk zijn. Daarom voorziet de huidige wettelijke regeling niet in een mogelijkheid om de multifunctionele centra, waar de leden van de CDA-fractie op doelen, in aanmerking te laten komen voor de teruggaafregeling. Indien de huidige regeling zou worden uitgebreid zou dat een budgettaire derving van naar schatting minder dan € 1 mln met zich meebrengen. Daarnaast zouden door de complexiteit van een dergelijke uitbreiding van de teruggaafregeling de uitvoeringskosten fors toenemen.

Het voorstel van de leden van de fractie van het CDA met betrekking tot de Europese Goede Doelen Richtlijn is aan de orde gekomen in paragraaf 3.2.

De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen naar de in de vrijwilligersregeling opgenomen voorwaarde dat niet bij wijze van beroep arbeid wordt verricht. Met deze voorwaarde, die ook geldt onder de huidige vrijwilligersregeling, is geen inhoudelijke wijziging beoogd en de uitwerking zal dan ook gelijk zijn aan die onder de huidige regeling. Met de verhoging van de voor de regeling geldende bedragen neemt het belang van deze voorwaarde echter wel toe. De voorwaarde dat het werk niet beroepshalve wordt verricht, is namelijk belangrijk om onderscheid te maken tussen vrijwilligers en personen die voornamelijk in het kader van inkomensverwerving werkzaamheden verrichten bij de vrijwilligersorganisaties. Bij deze voorwaarde is van belang of de beloning enigszins in overeenstemming is met het werk. Het gaat er daarbij om of de beloning in redelijke mate in overeenstemming is met de (aard en omvang van de) verrichte werkzaamheden. Bij een beloning die aangemerkt kan worden als een marktconforme beloning is geen sprake van «vrijwilligerswerk». Een belangrijk kenmerk van vrijwilligerswerk is immers dat een eventuele vergoeding in geen verhouding staat tot het tijdsbeslag en de aard van de verrichte werkzaamheden, maar meer het karakter heeft van een forfaitaire kostenvergoeding. Aangezien de voorwaarde al vanaf het begin van de vrijwilligersregeling van toepassing is, betekent dit geen toename van de administratieve lasten voor de organisaties. Zoals hierboven opgemerkt, neemt het belang van deze voorwaarde toe, omdat de vrijwilligersorganisaties in de voorgestelde regeling hogere vergoedingen kunnen toekennen. Daarnaast is de weeknorm vervangen door een maandnorm. Het oordeel over de verhouding tussen de genoten vergoeding en de verrichte werkzaamheden zal dus betrekking hebben op hogere bedragen en op een langere periode. Het voorstel om uit te gaan van een maandelijkse limiet in plaats van een wekelijkse limiet is overigens voorgesteld met het oog op de administratieve lasten van de vrijwilligersorganisaties. Hierdoor wordt het aantal toetsmomenten voor de organisaties beperkt. De verruiming van de vrijwilligersregeling leidt eveneens niet tot een mutatie in de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie vragen naar het onderscheid tussen vennootschapsbelastingplichtige sportorganisaties, waar de vrijwilligersregeling wel kan worden toegepast, en andere vennootschapsbelastingplichtige organisaties, waar de vrijwilligersregeling niet kan worden toegepast. Zij vragen zich af of zich hier problemen kunnen voordoen in het kader van gelijke behandeling. Vanwege het maatschappelijke belang van vrijwilligerswerk, in bijvoorbeeld de zorg en hulpverlening, heeft de regering voorgesteld om de vrijwilligersregeling te verruimen. Omdat het commerciële karakter van een vennootschapsbelastingplichtige organisatie zich niet verhoudt met vrijwilligerswerk is de vrijwilligersregeling niet van toepassing op vennootschapsbelastingplichtige organisaties, waardoor in het algemeen commerciële organisaties de vrijwilligersregeling niet kunnen toepassen. Hierop is een uitzondering gemaakt voor sportorganisaties. Enerzijds omdat de regering sterk hecht aan vrijwilligerswerk dat voor sportorganisaties wordt verricht, anderzijds omdat er bij vennootschapsbelastingplichtige sportorganisaties doorgaans een sterke verwevenheid is – ook wat de inzet van vrijwilligers betreft – met de bij de organisatie behorende niet vennootschapsbelastingplichtige amateur-organisaties. Alle sportorganisaties, ongeacht of deze belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting, kunnen dan ook volgens het voorstel gebruik maken van de vrijwilligersregeling. Ter verduidelijking wordt in dit kader opgemerkt dat de mogelijkheid om de vrijwilligersregeling toe te passen aldus niet afhangt van de gekozen rechtsvorm. De regering deelt het standpunt van de VVD-fractie dat de voorgestelde regeling bij voorkeur van toepassing moet zijn op alle activiteiten van maatschappelijke, sociale, culturele, kerkelijke, levensbeschouwelijke of algemeen nut beogende aard mits met die activiteiten geen winst wordt beoogd en de activiteiten niet leiden tot een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.

De leden van de fracties van PvdA, VVD, SP en LPF hebben aandacht gevraagd voor de doorwerking van de verhoging van de onbelaste vergoeding voor vrijwilligers in de Wet werk en bijstand.

De regering heeft besloten de verhoging niet onverkort door te laten werken in de vrijlatingsregeling van de Wet werk en bijstand omdat dit de prikkel om een betaalde baan te aanvaarden voor bijstandsgerechtigden negatief zou beïnvloeden. Dit effect doet zich met name voor in het geval van bijstandsgerechtigden omdat het verhoogde bedrag aanzienlijk is in vergelijking met de hoogte van de uitkering (een vrijstelling van € 1500 komt overeen met ongeveer twee maanduitkeringen op minimumniveau voor alleenstaanden).

Onderstaande tabel geeft de maximale effecten van een vrijwilligersvergoeding van € 1500 op de armoedeval die zich voordoet wanneer een bijstandsgerechtigde een betaalde baan op WML niveau aanvaardt. Uit de tabel blijkt dat de prikkel om een betaalde baan te aanvaarden duidelijk slechter is dan in de situatie waarin geen vrijwilligersvergoeding wordt ontvangen (zie kolom begroting). Bij een vergoeding van € 1500 zal een inkomensdaling optreden bij aanvaarding van een betaalde baan op WML-niveau. Hierbij is verondersteld dat de bijstandsgerechtigde de maximale vrijwilligersvergoeding van € 1500 ontvangt en dat deze persoon stopt met vrijwilligerswerk bij het aanvaarden van de baan. De tabel geeft dus het maximale effect van de vrijwilligersvergoeding op de werkloosheidsval.

In de cijfers is geen rekening gehouden met de gemeentelijke WWB-premie. Het is evident dat wanneer de bijstandsgerechtigde naast de vrijwilligersvergoeding ook een gemeentelijke WWB-premie van € 1976 ontvangt, de werkloosheidsval hierdoor zal toenemen.

Tabel 3. Werkloosheidsval

 Begroting1Baan op WML niveau2
Alleenstaande– 3
Alleenstaande ouder– 6– 12¼

1 De cijfers uit de begroting tonen de procentuele mutatie in het besteedbaar inkomen bij het aanvaarden van een baan op het niveau van het minimumloon vanuit een uitkering op het niveau van het sociaal minimum. De cijfers zijn berekend inclusief het effect van gemeentelijke regelingen en huursubsidie.

2 Dit betreft de procentuele mutatie in het besteedbaar inkomen bij het aanvaarden van een baan op WML-niveau waarbij de bijstandsgerechtigde een onbelaste vergoeding voor vrijwilligerswerk van € 1500 per jaar ontvangt. Verondersteld is dat deze persoon stopt met vrijwilligerswerk bij het aanvaarden van de baan.

Om de werkloosheidsval te beperken, zal de Regeling WWB zal worden aangepast. In de regeling WWB zal worden bepaald dat niet tot de middelen van de WWB wordt gerekend, een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste € 91 per maand met een maximum van € 736 per jaar, tenzij de belanghebbende dit vrijwilligerswerk verricht als onderdeel van een reïntegratietraject. In het laatste geval hebben gemeenten de bevoegdheid niet tot de middelen van de WWB te rekenen de maximale kostenvergoeding (€ 1500) zoals geldt in de vernieuwde Regeling onkostenvergoeding vrijwilligerswerk. De bepalingen terzake betreffende de IOAW en de IOAZ zullen op overeenkomstige wijze worden gewijzigd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen verder of de vrijlating van een vrijwilligersvergoeding ook bestemd is voor mensen die vrijgesteld zijn van de sollicitatieplicht en vrijwilligerswerk doen op grond van sociale activering. Uit artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en de memorie van toelichting van de WWB volgt dat met reïntegratie wordt bedoeld het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. Ook sociale activering kan daar onderdeel van uitmaken.

De regering is met de SP-fractie van mening dat vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn voor bijstandsgerechtigden om nuttige ervaringen op te doen die hen kunnen helpen een betaalde baan te vinden. Dat is waarom de regering de gemeenten de mogelijkheid biedt om, in het geval het vrijwilligerswerk onderdeel uitmaakt van een reïntegratietraject, aan te sluiten bij de kostenvergoeding zoals geldt in de vernieuwde Regeling onkostenvergoeding vrijwilligerswerk (€ 150 per maand met een maximum van € 1500 per jaar. Het belang van een reïntegratietraject rechtvaardigt aldus voor de regering een ruimere uitzondering op de, op het complementariteitsbeginsel van de Wet werk en bijstand (WWB) berustende, hoofdregel dat bij de bijstandsverlening rekening wordt gehouden met alle inkomsten en het vermogen waarover de belanghebbende beschikt. Voorts is het armoedevaleffect van de verruiming van de vrijwilligersregeling voor de regering een reden om aan de toepassing van de verruiming in de WWB de voorwaarde te verbinden dat de hoge vrijlating uitsluitend geldt indien deze onderdeel uitmaakt van een re-integratie traject, gegeven het tijdelijke karakter ervan. Genoemde redenen wegen voor de regering zwaarder dan de extra administratieve lastenverlichting die zou kunnen worden bereikt bij onverkorte doorwerking in de WWB.

In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie in hoeverre de maatregelen effect hebben op de inspanningen die in het verleden gedaan zijn, om de overstap van uitkering naar betaald werk te stimuleren, merken wij op dat de regering er naar streeft de overstap van uitkering naar betaald werk te stimuleren. De verhoging van de arbeidskorting is één van de instrumenten in dit verband. Juist vanwege de negatieve effecten op de prikkel om een betaalde baan te aanvaarden heeft de regering besloten de verruiming van de vrijwilligersregeling niet door te laten werken in de vrijlatingsregeling van de Wet werk en bijstand.

De leden van de SGP-fractie spreken hun waardering voor de voorgestelde verruiming van de regeling voor vrijwilligers. De SGP-fractie informeert naar de mogelijkheden om een soortgelijke regeling toe te passen op mantelzorgers die bijvoorbeeld minimaal 8 uur per week aantoonbaar mantelzorg leveren. Zij vragen daarbij een reactie op hun voorstel om een dergelijke regeling te koppelen aan een uitdrukkelijke vermelding in de indicatiestelling. De vraag van de SGP-fractie sluit aan op de motie die de heer Van der Vlies heeft ingediend tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen van vorig jaar (Kamerstukken II 2004/05, 29 800, nr. 37).

De regering heeft in de notitie Mantelzorg (Kamerstukken II 2004/05, 30 169, nr. 1) de gedachte onderschreven van de motie van de heer Van der Vlies: waar dat nodig is, moet aan mantelzorgers een adequaat vangnet geboden worden. De regering is met de heer Van der Vlies van mening dat mantelzorgers een zeer waardevolle bijdrage leveren aan het welzijn in onze samenleving. De heer van der Vlies uitte in zijn motie zijn voorkeur voor een generieke fiscale tegemoetkoming. De regering kiest in de notitie Mantelzorg echter onder meer voor versterking van gerichte mantelzorgondersteuning op lokaal niveau en niet voor het fiscale instrument. Dat doet niet af aan het feit dat ook de regering de noodzaak erkent dat mantelzorgers soms gerichte ondersteuning van de maatschappij, c.q. de overheid nodig hebben. De keuze van de regering om geen nieuwe fiscale tegemoetkoming te ontwerpen dan wel bestaande mogelijkheden uit te breiden is dan ook op de allereerste plaats ingegeven door het feit dat een fiscale faciliteit, die per definitie een meer generieke werking heeft, onvoldoende recht zou doen aan de in de praktijk gevoelde behoefte van gerichte ondersteuning van mantelzorgers op lokaal niveau.

De regering heeft dus, in de geest van de motie Van der Vlies, zeker oog voor specifieke noden van mantelzorgers. Daarbij zij bijvoorbeeld nog verwezen naar de Wet arbeid en zorg die 1 juni 2005 een recht op langdurend zorgverlof regelt. Dit recht komt tegemoet aan tijdelijke problemen van werknemers die werk combineren met de meer dan gewone zorg voor een levensbedreigend zieke partner, kind of ouder. Ook kan worden gedacht aan de vrijstelling van de sollicitatieplicht waarop bepaalde oudere mantelzorgers met een WW-uitkering onder voorwaarden een beroep kunnen doen. Deze mantelzorger kan een vrijstelling van de sollicitatieplicht krijgen wanneer deze een substantieel deel van zijn tijd besteedt aan mantelzorg. Dit is vertaald in de eis dat gemiddeld 20 uren per week mantelzorg moet worden verleend, om in aanmerking te kunnen komen voor een vrijstelling. De mantelzorger in kwestie kan dit op verschillende manieren aantonen. De omvang van de mantelzorg kan worden aangetoond door middel van de indicatiestelling, zoals de SGP-fractie bepleit, maar ook een verklaring van de huisarts kan voldoende zijn.

De leden van de SGP-fractie suggereren voorts de mogelijkheid om mantelzorgers die intensief zorg verlenen een korting te geven op het AWBZ-percentage van bijvoorbeeld 0,5%. Zij vragen naar de hoogte van de premiederving in geval 250 000 mantelzorgers van deze premiekortinggebruik zouden kunnen maken. Als deze groep de premiekorting geheel zou kunnen effectueren zou dat leiden tot een premiederving in 2006 van ten hoogste € 380 mln.

5.5 Defiscalisering zorgtoeslag

De leden van de CDA-fractie vragen of de zorgtoeslag is gedefiscaliseerd voor mensen die voor de Zorgverzekeringswet (ZVW) verzekerd zijn en een zorgtoeslag ontvangen en die in België, Frankrijk, Duitsland, Spanje of Italië wonen en daar belasting betalen.

Afhankelijk van de feiten en omstandigheden zijn bepaalde in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden en AOW-ers met ingang van 1 januari 2006 verzekerd op grond van de ZVW omdat de EEG Verordening 1408/71 de wetgeving van Nederland aanwijst als toepasselijke wetgeving waaraan deze personen zijn onderworpen. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden komen deze personen mogelijk in aanmerking voor een zorgtoeslag. Of het (nieuwe) woonland over de zorgtoeslag mag en kan heffen is afhankelijk van het belastingverdrag dat Nederland met het desbetreffende land heeft gesloten en van de nationale wetgeving van dat land. Daarbij is de kwalificatie van de zorgtoeslag voor het verdrag en de (buitenlandse) nationale wetgeving van groot belang. Mede vanwege de grote diversiteit aan fiscale nationale stelsels kan het voorkomen dat er verschillen zijn in de wijze waarop de diverse landen de zorgtoeslag fiscaal zullen gaan behandelen. Nederland heeft momenteel met ongeveer 80 landen een belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten.

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat, nu de zorgtoeslag niet belastbaar is, deze toeslag niet vatbaar is voor beslag door de ontvanger. In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat dit inderdaad het geval is. Ter toelichting dient nog het volgende.

In artikel 45, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) is neergelegd dat een tegemoetkoming in de zin van deze wet – een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling – niet vatbaar is voor beslag. Ter bescherming van de belanghebbende en om te waarborgen dat de toegekende tegemoetkoming – zoals de zorgtoeslag – daadwerkelijk kan worden aangewend voor het doel waarvoor deze is bestemd, regelt genoemd artikellid dat een door een schuldeiser gelegd beslag niet het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft als het gaat om een tegemoetkoming in de zin van de AWIR. Deze hoofdregel kent twee uitzonderingen die (eveneens) in het eerste lid van artikel 45 AWIR zijn neergelegd.

De eerste uitzondering geldt indien het beslag betreft wegens een vordering tot nakoming van een betalingsverplichting in verband met een geleverde prestatie waarbij de betalingsverplichting ter zake van die prestatie oorzaak is voor die tegemoetkoming. Hierbij kan worden gedacht aan het verlenen van zorg voor een kind door een gastouder. Als de belanghebbende niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de schuldeiser – in dit voorbeeld de gastouder – voldoet, is het billijk dat die schuldeiser verhaal kan zoeken op de zorgtoeslag. Immers, de tegemoetkoming is bedoeld om de belanghebbende beter in staat stellen aan diens betalingsverplichtingen te voldoen juist als het gaat om prestaties zoals hiervoor beschreven. Voorts kan inbreuk op het hiervoor beschreven beslagverbod worden gemaakt indien het betreft beslag wegens een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering – indien bijvoorbeeld een herziening van een tegemoetkoming leidt tot een terug te geven bedrag – dat betrekking heeft op dezelfde inkomensafhankelijke regeling.

5.6 Aanpassing buitengewone uitgavenregeling

De leden van de fracties van CDA en PvdA informeren naar de reactie van de regering op de motie Halsema/Verhagen (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 19). De Tweede Kamer zal nog voor de behandeling van het Belastingplan 2006 in de Tweede Kamer per brief geïnformeerd worden over de wijze waarop de regering invulling zal geven aan de uitvoering van de motie Halsema/Verhagen. Daarbij zullen eveneens de budgettaire gevolgen van de verschillende mogelijkheden aan bod komen.

De leden van de fractie van CDA verzoeken om een budgettair overzicht van de verschillende elementen van de specifieke uitgaven. De aftrek van specifieke uitgaven van de buitengewone uitgavenregeling bedraagt circa € 1,2 miljard (zie ook de brief Onderzoeken Buitengewone Uitgavenregeling, 19 september 2005). De grootste kostenposten zijn hulpmiddelen (€ 350 mln) en uitgaven voor verzorging en verpleging (€ 241 mln). Zie de verdeling van de specifieke kosten in de volgende tabel.

Tabel 4. Categorieën kosten in de post «specifieke uitgaven»

Onderverdeling specifieke uitgaven Bedrag (x € mln)<65 jaar>65 jaarTotaal
Voorgeschreven medicijnen8044124
Huisapotheek8523108
Uitgaven voor verzorging of verpleging76165241
Hulpmiddelen220131350
Aanpassingen aan een woning251035
Andere aanpassingen6310
Uitgaven voor vervoer van een zieke of invalide522073
Dieet op doktersvoorschrift653196
Uitgaven voor extra gezinshulp216585
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed362259
Totaal specifieke uitgaven6675141 182

De leden van de CDA-fractie vragen wat de fundamentele functie van de buitengewone uitgavenaftrek in de Wet inkomstenbelasting 2001 is. Bij de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de Tweede Kamer is aangegeven dat het doel van de buitengewone uitgavenaftrek is om een fiscale tegemoetkoming te bieden aan belastingplichtigen wier draagkracht ernstig wordt aangetast als gevolg van op de belastingplichtige drukkende buitengewone uitgaven wegens ziekte en invaliditeit. Deze uitgaven kunnen alleen in aanmerking worden genomen voor zover hierin niet op andere wijze wordt tegemoetgekomen. Hierbij kan worden gedacht aan een sociale uitkering of een verzekeringsuitkering. De regeling voor buitengewone uitgaven is bedoeld als een vangnetregeling. (NnavV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 528–529).

Het doel en de functie van de buitengewone uitgavenregeling verandert niet door de invoering van het nieuwe zorgstelsel. Het beoogt nog steeds een vangnet te bieden voor belastingplichtigen wier draagkracht door buitengewone uitgaven ernstig wordt aangetast. Ook de inkomensafhankelijke drempel speelt in dit verband dezelfde rol als in de huidige situatie. Het beoogt te regelen dat belastingplichtigen met een laag verzamelinkomen eerder buitengewone uitgaven in aanmerking kunnen nemen dan belastingplichtigen met een hoog verzamelinkomen. Op deze wijze wordt rekening gehouden met de positie van de lagere inkomensgroepen.

Voorts kan worden opgemerkt dat teneinde de mogelijkheden van samenvoeging van de buitengewone uitgavenregelingen met de zorgtoeslag te onderzoeken een interdepartementale werkgroep in het leven is geroepen. Daarbij zullen diverse mogelijkheden aan bod komen, variërend van het doen van kleine aanpassingen binnen de bestaande buitengewone uitgavenregeling tot het geheel schrappen van de buitengewone uitgavenregeling in de huidige vorm en het opnieuw vormgeven daarvan binnen de zorgtoeslag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen heeft de minister-president toegezegd dat de Tweede Kamer de rapportage nog voor het zomerreces zal worden toegezonden opdat de Kamer het rapport nog voor de zomer van 2006 zal kunnen bespreken.

De leden van de D66 fractie vragen in hoeverre de voorgestelde aanpassing bijdraagt aan een betere verdeling van de middelen tussen de doelgroepen die er in het nieuwe regime op voor- c.q. achteruit zijn gegaan. De aanpassing van de buitengewone uitgavenregeling in het Belastingplan 2006 is vooral bedoeld om deze nog verder te richten op lage inkomens met hoge uitgaven die samenhangen met een chronische ziekte of handicap (de zogenoemde specifieke uitgaven). Verhoging van de zogenoemde vermenigvuldigingsfactor van 65% naar 90% voor lage inkomens zorgt er onder meer voor dat de specifieke uitgaven hoger uitvallen. De drempel wordt hierdoor eerder overschreden en het netto voordeel van de aftrek van specifieke uitgaven neemt toe. Opheffing van het maximum aan de inkomensafhankelijke drempel van € 6 020 (2005) zal er toe bijdragen dat hoge inkomens minder snel in aanmerking komen voor de buitengewone uitgavenregeling. Aldus vindt er een verschuiving plaats van de hoge inkomens met buitengewone uitgaven naar lage inkomens met specifieke uitgaven die samenhangen met een chronische ziekte of handicap.

Het valt de leden van de fractie van D66 tevens op dat maar liefst 25% van de huishoudens in Nederland buitengewone uitgaven opvoert, terwijl tegelijkertijd maar 35% van de chronisch zieken van de regeling gebruik maakt. Niet alle chronisch zieken en gehandicapten komen (voor al hun kosten) in aanmerking voor de buitengewone uitgavenregeling. Indien de kosten vergoed worden door een verzekeraar kan bijvoorbeeld geen sprake zijn van aftrek. Zo zijn bepaalde zelfzorggeneesmiddelen met ingang van 2005 weer terug in het verzekerde pakket gebracht. Met deze maatregel maakt een grote groep chronisch zieken (80%) geen hoge kosten voor zelfzorg meer. Ook de toevoeging aan de bijzondere bijstand heeft de gemeenten in staat gesteld chronisch zieken en gehandicapten meer ondersteuning te bieden. Desondanks is er nog altijd voldoende aanleiding om het niet-gebruik van de buitengewone uitgavenregeling, terwijl hier wel recht op bestaat, terug te dringen. Uit simulatie blijkt namelijk dat 60% van de chronisch zieken en gehandicapten die in 2004 in aanmerking komen voor de buitengewone uitgavenregeling hiervan geen gebruik heeft gemaakt (zie brief Onderzoeken Buitengewone Uitgavenregeling van 19 september 2005). Via voorlichting en ondersteuning beoogt de regering het niet-gebruik van de buitengewone uitgavenregeling terug te dringen.

De leden van de LPF-fractie vragen om een reactie op de conclusie van de redactie van het NTFR dat vanaf 1 januari 2006 het positieve saldo van de nominale zorgpremie minus de zorgtoeslag niet aftrekbaar is als buitengewone uitgaven voor de inkomstenbelasting, maar dat hier een verlaging van de drempel voor de buitengewone uitgaven tegenover staat. De conclusie van de redactie van het NTFR is juist.

De leden van de LPF-fractie vragen voorts naar de behandeling van de procentuele premies in de buitengewone uitgavenregeling, met name voor degenen die deze premie niet vergoed krijgen van een werkgever. De inkomensafhankelijke bijdrage is aftrekbaar in het kader van de buitengewone uitgavenregeling, los van de vraag of de belastingplichtige een vergoeding van zijn werkgever ontvangt.

5.7 Anti-misbruikbepaling onzakelijk lage BTW-prijs

De leden van de fractie van de LPF vragen naar de reden waarom de regering wel een anti-misbruikbepaling in de BTW wil invoeren, maar niet het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting 1968 aanpast naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005, zaak C-434/03 (Charles en Charles-Tijmens). Zij vragen naar de termijn waarbinnen de Kamer een voorstel tegemoet kan zien voor een wijziging van de BTW-regelgeving met betrekking tot deze materie.

Het antwoord daarop is dat momenteel wordt bezien welke wijzigingen noodzakelijk en gewenst zijn om de gevolgen van genoemd arrest op te vangen. Het streven is er daarbij op gericht op de korte termijn met voorstellen voor nieuwe regelgeving te komen.

5.8 Bekorting krediettermijn accijnszegels

De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over het bekorten van de krediettermijn voor accijnszegels voor sigaretten en rooktabak. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd in te gaan op het commentaar van VNO-NCW, commentaar dat onder meer betrekking heeft op deze bekorting van de krediettermijn. Hierna wordt met de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie tevens een reactie gegeven op vorengenoemd commentaar van VNO-NCW.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de rechtvaardiging van de bekorting tot twee maanden, in het bijzonder naar wat er is gewijzigd ten opzichte van de situatie in juli 2001 toen de toenmalige staatssecretaris in zijn brief hierover aan de Tweede Kamer meedeelde1 geen aanleiding te zien om de betalingstermijn van de accijnszegels te verkorten. Voordat wij specifiek op deze vraag ingaan, merken wij op dat de procedures met betrekking tot het bestellen van accijnszegels, zoals de lengte van de krediettermijn en de mogelijkheden om niet gebruikte zegels terug te geven, hebben geleid tot bepaalde tendensen in de aankoop en terugave van accijnszegels die voor ons aanleiding zijn geweest om nog eens kritisch naar de regelgeving inzake de accijnszegels te kijken, waaronder de lengte van de krediettermijn. In dat kader is naar onze mening in 2001 in onvoldoende mate rekening gehouden met de in de praktijk gegroeide bestelwijze van accijnszegels, die de totale doorlooptijd bekort ten opzichte van die zoals die is geschetst in vorenbedoelde brief. Zoals ook toen aangegeven is het streven er op gericht om het tijdstip van daadwerkelijke betaling van het bedrag aan accijns dat de accijnszegels vertegenwoordigen zoveel mogelijk te doen samenvallen met het tijdstip waarop normaliter de accijns ten aanzien van de uitslag van de sigaretten waarop de accijnszegels zijn aangebracht, zou moeten worden voldaan. De krediettermijn dient in dat verband rekening te houden met alle logistieke processen die verbonden zijn aan het bestellen en verwerken van de accijnszegels. Indien blijkt dat één van die processen korter is (geworden) dan waar in het verleden bij de vaststelling van de krediettermijn van is uitgegaan, dient dat aanleiding te zijn om de lengte van de krediettermijn te heroverwegen. In de eerder genoemde brief is voor de totale doorlooptijd van de accijnszegels uitgegaan van een periode van acht weken. Deze totale doorlooptijd start op het moment dat de accijnszegels formeel worden aangevraagd bij de inspecteur en eindigt op het moment dat de tabaksproducten waarop de zegels zijn aangebracht worden uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats. Bij de vaststelling van de krediettermijn in het verleden is er van uitgegaan dat de zegels na de aanvraag nog moeten worden besteld bij de drukker en dat er dus na de formele aanvraag een levertijd bestaat. In de praktijk liggen de zegels echter al klaar bij Geldnet Services B.V. (de verstrekker van de accijnszegels) op het moment dat de zegels formeel worden aangevraagd bij de inspecteur. De oorspronkelijk voorziene levertijd van de accijnszegels na de aanvraag is dan ook praktisch tot nihil teruggebracht. Met deze in de praktijk gegroeide bestelwijze is in de brief van juli 2001 onvoldoende rekening gehouden. De combinatie van het vrijwel ontbreken van een levertijd en de constatering in de eerder genoemde brief van 4 juli 2001 dat de krediettermijn toen al twee weken langer werd geacht dan strikt noodzakelijk (voor sigaretten en shag), is er thans aanleiding om de krediettermijn voor sigaretten en shag met een maand te bekorten. Deze leden vragen ook of bij het bepalen van de krediettermijn rekening moet worden gehouden met de mogelijk langere doorlooptijd voor kleinere fabrikanten en importeurs en of de bekorting van de krediettermijn niet een rechtsongelijkheid in het leven roept en de bestaande concurrentieverhouding van vooral nieuwe en kleine merken verstoort. De hiervoor geschetste bestelwijze van accijnszegels wordt door vrijwel alle tabaksfabrikanten toegepast, ook door fabrikanten van kleinere merken. In zoverre is er dus geen aanleiding om – zo dit al mogelijk zou zijn – onderscheid te maken tussen grotere en kleinere merken.

Deze leden vragen tevens of bij de vaststelling van de krediettermijn ook niet een rol zou moeten spelen dat het accijnszegelsysteem extra kosten meebrengt voor de fabrikanten. Daaraan gekoppeld stellen zij de vraag of er voor tabaksproducten nog andere omstandigheden zijn die niet voor andere accijnsgoederen gelden en die het risico (inclusief accijns en BTW) bij wanbetaling of diefstal door de afnemers volledig op de fabrikanten laat drukken en of deze extra risico's niet bij de beoordeling van het banderollenkrediet moeten worden meegewogen. Bij de vraag of krediettermijn van drie maanden moet worden bekort spelen alleen de logistieke processen verbonden aan de behandeling van de accijnszegels een rol. Zoals gezegd moet de krediettermijn ervoor zorgdragen dat het tijdstip waarop het bedrag ten aanzien van de zegels moet worden betaald ongeveer samenvalt met het tijdstip waarop de accijns zou moeten worden voldaan over de tabaksproducten waarop de zegels zijn aangebracht. De krediettermijn is geenszins bedoeld als compensatie voor de kosten die de fabrikant of importeur maakt als gevolg van het gebruik van accijnszegels of andere kosten die verband houden met de gevoeligheid van het product voor wanbetaling of diefstal.

Het is juist dat in de raming voor de accijnsopbrengsten voor 2006 geen rekening is gehouden met een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse voor sigaretten en de daaruit voortvloeiende verhoging van de accijns op sigaretten en shag, dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie. Deze wijziging kan formeel pas worden geconstateerd in januari 2006 en leidt dan tot een accijnsverhoging die ingaat met ingang van 1 april 2006. Mocht de wijziging inderdaad plaatsvinden dan zal de daaruit voortvloeiende accijnsverhoging waarschijnlijk niet de door deze leden veronderstelde € 150 mln opbrengen. Ten eerste is die opbrengst onzeker omdat deze (mede) afhankelijk is van de nieuw vast te stellen kleinhandelsprijs van de nieuwe meest gevraagde prijsklasse en ten tweede zou de accijnsverhoging pas op 1 april 2006 in werking treden waardoor de opbrengst voor het jaar 2006 navenant minder wordt.

5.9 Heffings- en invorderingsrente bij conserverende aanslag

De leden van D66-fractie vragen waarom bij de berekening van de invorderingsrente bij conserverende aanslagen is gekozen voor de datum van 1 september en niet voor de datum van 1 juli zoals die bij de berekening van de heffingsrente geldt.

Door uit te gaan van 1 september van enig jaar, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het systeem voor reguliere aanslagen inkomstenbelasting. Ter zake van deze laatste aanslagen wordt heffingsrente berekend vanaf 1 juli (zie artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Als daarbij de termijn wordt opgeteld waarna invorderingsrente verschuldigd wordt, te weten twee maanden, leidt dit tot de datum van 1 september. Invorderingsrente is pas verschuldigd na ommekomst van de voor een belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn (artikel 28, eerste lid, Invorderingswet 1990). Een belastingaanslag is pas na twee maanden – na de dagtekening van het desbetreffende aanslagbiljet – invorderbaar (artikel 9, eerste lid, Invorderingswet 1990).

5.10 Aanpassing Wet op de internationale bijstandsverlening

De leden van de fractie van de LPF vragen welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de Nederlandse belastingdienst informatie kan uitwisselen met de belastingdiensten van Zwitserland en Luxemburg.

In reactie op de vraag van deze leden willen wij aangeven, dat het uitwisselen van informatie altijd gebaseerd moet zijn op een internationale afspraak. Dit betekent dat de mate waarin informatie uitgewisseld kan worden met respectievelijk Zwitserland en Luxemburg afhangt van hetgeen hierover met deze landen overeengekomen is. Zowel Zwitserland als Luxemburg hechten aan het bankgeheim. Illustratief in dit verband is het gegeven dat beide landen voor de toepassing van de zogenoemde spaartegoedenrichtlijn (Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, Pb EG L 157) gekozen hebben voor de invoering van een bronheffing op rente in plaats van voor het uitwisselen van inlichtingen over betaalde rente. Met name met Zwitserland, waarop ook EU-regelgeving in beginsel niet van toepassing is, blijft inlichtingenuitwisseling uiterst beperkt.

Uiteraard staan wij er in lijn met het OESO-Modelverdrag voor open om verdergaande afspraken te maken over informatie-uitwisseling. Door de toegenomen aandacht voor terrorisme- en fraudebestrijding, wordt de internationale druk op landen als Zwitserland en Luxemburg ook groter om meer aan informatie-uitwisseling te gaan doen en minder strikt vast te houden aan het fiscale bankgeheim.

5.11 Wijziging elektriciteitswet 1998

Het verheugt ons dat de leden van de fractie van D66 instemmen met het voorstel om de regeling Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP) voortaan ook gedeeltelijk via een rijksbijdrage te kunnen financieren.

5.12 Successie- en schenkingsrecht

De leden van de fractie van de VVD constateren dat de regering in haar reactie, d.d. 5 juni 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 789, nr. 1), heeft aangegeven voorstander te zijn dat kinderen van broers en zussen overgebracht worden van tariefgroep III naar tariefgroep II en voorts dat de tarieven in tariefgroep II verlaagd worden. De regering deelde het maatschappelijke gevoelen dat de druk voor deze erfgenamen als te hoog wordt ervaren. Ondermeer vanwege de budgettaire gevolgen is destijds besloten hieraan vooralsnog geen opvolging te geven. Deze leden vernemen graag van de regering op welke termijn zij voorstellen bij de Kamer zal indienen om de groep kinderen van broers en zussen over te brengen naar tariefgroep II.

Deze leden verwijzen voor de constatering dat de toenmalige regering achter de gedachte stond kinderen van broers en zussen over te brengen van tariefgroep III (derdentarief) naar tariefgroep II naar het kabinetsstandpunt over het rapport van de werkgroep Moltmaker. Door het toenmalige kabinet, maar ook door het huidige kabinet, is vaker aangegeven dat de hoofdlijnen uit het rapport van de werkgroep Moltmaker worden ondersteund. Onverkort overnemen van de voorstellen uit het rapport Moltmaker zou volgens berekeningen uit 2001 leiden tot een belastingderving van ca. € 450 mln Herhaaldelijk is aangegeven dat hiervoor geen budgettaire middelen beschikbaar zijn. Daarnaast is in het najaar van 2001 een onderzoek gehouden naar de maatschappelijke beleving van de tarieven van het successie- en schenkingsrecht. Dit onderzoek is u toegezonden als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2002, deel IV (Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 6, blz. 2). In dit onderzoek is aan burgers en notarissen gevraagd voor een aantal doelgroepen van verkrijgers aan te geven welke doelgroep ten opzichte van andere doelgroepen zwaarder of lichter belast zou moeten worden voor het successie- en schenkingsrecht. Uit dit onderzoek (pag. 2) is gebleken dat kinderen van broers en zussen het zwaarst mogen worden belast; zwaarder dan bedrijfsopvolgers, vrienden/vriendinnen en mantelzorgers. Derhalve kan de conclusie worden getrokken dat er voor het overbrengen van kinderen van broers en zussen van tariefgroep III naar tariefgroep II vrijwel geen steun bestaat en tariefverlaging eerder aan nauwere bloedverwanten en mantelzorgers toe zou moeten komen.

Op grond van het vorenstaande zien wij geen aanleiding voorstellen te doen kinderen van broers en zussen over te brengen van tariefgroep III naar tariefgroep II.

De leden van de fractie van de VVD vragen tot slot welke budgettaire consequenties de voorgestelde aanpassing van tariefsgroep III naar II heeft.

Op grond van de hiervoor reeds aangehaalde berekeningen kost het overbrengen van kinderen van broers en zussen van tariefgroep III naar tariefgroep II ca. € 185 mln

5.13 Fiscale behandeling auto van de zaak

De leden van de CDA-fractie merken allereerst op dat zij hechten aan de met deze maatregel te bereiken bestrijding van fraude. Zij geven voorts aan dat hen van de zijde van werkgevers met name vragen bereiken met betrekking tot de administratieve last van het overbrengen van deze maatregel van de inkomstenbelasting naar de loonbelasting. Zij vragen om een reactie van de staatssecretaris, mede in het licht van de door hem uitgevoerde pilot bij een aantal werkgevers. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of de Staatssecretaris bereid is een verklaring te overwegen, waarbij de werknemer die minder dan 500 kilometer per jaar rijdt, dit in een verklaring aangeeft waardoor de werkgever deze personen in zijn administratie niet meer hoeft te volgen waarmee de administratieve verplichting van de werkgever aanzienlijk wordt verlicht.

De Belastingdienst heeft samen met enkele werkgevers, leden van VNO/NCW, in een pilot gekeken naar de gevolgen voor werkgevers die samenhangen met het in de loonbelasting onderbrengen van de autokostenfictie. De uitkomsten van de pilot worden 28 oktober aanstaande in de Ministerraad besproken, zodat wij u thans slechts kunnen toezeggen u hierover nader te informeren.

De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris kan bevestigen dat voor het privé-gebruik auto geen voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting worden opgelegd voor het jaar 2006 en of ze het goed zien dat de inhouding voor de loonbelasting met ingang van 2006 in zoverre de voorlopige aanslag vervangt.

Dit is juist. Er zullen inderdaad voor het privé-gebruik auto in 2006 geen voorlopige aanslagen opgelegd worden door de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft de systemen voor de voorlopige aanslagen aangepast. Tot nu toe kregen belastingplichtigen die een auto van de zaak hadden en geen of onvoldoende aftrekposten een voorlopige aanslag gedurende het desbetreffende jaar. Ze moesten de inkomstenbelasting over de auto van de zaak dus al in het lopende jaar betalen. Als gevolg van de overheveling van de belastingheffing over het privé-gebruik auto van de inkomstenbelasting naar de loonbelasting zal deze categorie belastingplichtigen in 2006 geen voorlopige aanslag meer ontvangen, omdat de belasting al door de inhoudingsplichtige wordt ingehouden en afgedragen. Overigens merken wij op dat ook de systemen en formulieren voor de voorlopige teruggaven (VT) voor het jaar 2006 al zijn aangepast. De autokostenfictie is daar ook uit gehaald. Dat zorgt ervoor dat de VT 2006 geen rekening meer houdt met deze bijtelling.

De leden van het CDA-fractie vragen voorts of de regering nader kan toelichten hoe wordt omgegaan met de eigen bijdrage van diegene die een auto van de zaak privé gebruikt. Kan hierbij eveneens worden betrokken de eigen bijdrage in de gebruikskosten, dan wel een bijdrage om een meer luxe type auto te rijden.

Het voordeel in verband met het privé-gebruik auto wordt slechts in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het privé-gebruik verschuldigd is. Dit betekent dat de in aanmerking te nemen waarde bestaat uit de 22% van de catalogusprijs minus de eigen bijdrage van de werknemer die samenhangt met het privé-gebruik. De bijtelling kan overigens niet minder dan nihil bedragen.

Administratieve lasten

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat vorig jaar twee door hen ingediende amendementen, die tot doel hadden om de belastingheffing over de lease-auto in de inkomstenbelasting te houden en een amendement met een voorstel rond de heffing met betrekking tot «het schildersbusje», zijn verworpen. Deze amendementen leiden volgens deze leden nog steeds tot aanzienlijk minder administratieve lasten dan de met ingang van 1 januari 2006 geldende regelingen. De leden van de fractie van de PvdA vragen of wij bereid zijn beide voorstellen alsnog een nota van wijziging aan de Kamer voor te leggen.

Het onder het bereik van de inkomstenbelasting terugbrengen van de auto van de zaak zou zonder nadere maatregelen betekenen dat de fraudeopbrengst van structureel € 100 mln niet zou worden gerealiseerd. Het heffen van de belasting op de auto van de zaak via de inkomstenbelasting kent namelijk nalevingsrisico's, waardoor de handhaving moeilijk te realiseren is. Ook in het kader van de taakstelling waarmee de Belastingdienst is geconfronteerd is dat onwenselijk.

5.14 Stamrechtvrijstelling

Voor de beantwoorden van de in deze paragraaf gestelde vragen verwijzen wij graag naar onze beantwoording in paragraaf 2.2.

5.15 Loonbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor is gekozen premies werknemersverzekeringen te heffen over de werkgeversbijdrage voor een aanvullende ziektekostenverzekering. Hiervoor is gekozen in verband met de coördinatie van het SV-loon en het fiscale loon en vanwege het voorkomen van ongunstige effecten op de verzekeringspositie van de werknemer.

Het SV-loon is, behoudens enkele uitzonderingen, rechtstreeks gekoppeld aan het fiscale loon. Het SV-loon is het loon waarover premies werknemersverzekeringen worden geheven en het loon op basis waarvan de uitkeringshoogte van een uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen wordt bepaald. Het streven is het SV-loon en het fiscale loon zoveel mogelijk te coördineren. De premie voor de aanvullende verzekering behoort tot het fiscale loon. Vanwege de rechtstreekse koppeling van het SV-loon aan het fiscale loon, zijn hierover tevens premies werknemersverzekeringen verschuldigd.

Bovendien zou het creëren van een uitzondering voor de premie voor de aanvullende verzekering onwenselijke gevolgen hebben voor de verzekeringspositie van de werknemer voor de werknemersverzekeringen. Als de werkgever bijdragen betaalt voor een aanvullende verzekering van zijn werknemer, zal de werknemer deze bijdragen zelf moeten betalen als hij in een uitkeringssituatie terechtkomt. Het UWV verstrekt alleen de wettelijk verplichte vergoeding. Daarom is het van belang dat deze door de werkgever verstrekte bijdragen voor aanvullende verzekeringen onderdeel uitmaken van het verzekerde loon van de werknemer, zodat deze ook tot een hogere uitkering leiden.

Voor de vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet geldt wel een uitzondering. Hiervoor gaat de bovenstaande redenering namelijk niet op, aangezien het UWV de wettelijk verplichte vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage wel dient te betalen. De uitkeringsgerechtigde zou derhalve een dubbele vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage krijgen als de vergoeding niet zou worden uitgezonderd van het SV-loon: eenmaal rechtstreeks en eenmaal via een hogere uitkering.

Het voorgaande is geregeld met de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (Walvis) en met de Invoerings- en Aanpassingswet Zorgverzekeringswet.

6. Belastingdienst

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij klachten ontvangen van ondernemers die de continuïteit van hun bedrijfsvoering belemmerd zien door het handelen van de Belastingdienst. Het gaat om ondernemers die een belastingschuld hebben en proberen daarover een betalingsregeling overeen te komen. De klachtenprocedure van de Belastingdienst wordt door deze ondernemers als onbevredigend ervaren. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering daarom de klachtenprocedure te evalueren.

Sinds 1 januari 2005 wordt het uitstelbeleid stringenter toegepast. Vanuit de Tweede Kamer is dit jaar via schriftelijke vragen driemaal aandacht gevraagd voor dit beleid (Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nrs. 902, 2057 en 2427). Een ondernemer kan uitstel krijgen als hij voldoet aan de volgende voorwaarden:

• de mogelijkheden binnen de bestaande kredietovereenkomst met zijn bank zijn uitgeput;

• hij stelt zekerheid tot het openstaande bedrag.

De stringentere toepassing van het beleid leidt ertoe dat ondernemers nu soms een afwijzende beslissing krijgen in gevallen die voorheen wel werden toegewezen. De ongewenste uitkomst van de beslissing wil niet zeggen dat de klachtenprocedure niet voldoet en aan een evaluatie toe is: de uitvoering van het beleid is stringenter geworden en ondernemers merken dat blijkbaar. Er is naar onze mening dan ook geen reden om de klachtenprocedure te evalueren.

De leden van de VVD-fractie informeren naar het wetsvoorstel waarin de termijn voor beslissingen op bezwaarschriften en voor beschikkingen op aanvraag in belastingzaken wordt verkort. Ze zijn benieuwd of de regering een bekorting van de termijn naar 6 of 12 weken haalbaar acht.

Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving is inmiddels ingediend (Kamerstukken II 2005/06, nr. 30 322). Daarin wordt voorgesteld deze beslistermijn terug te brengen naar dertien weken. Deze termijn wordt reëel geacht. Hiermee wordt tevens aansluiting gezocht bij de beslistermijn van dertien weken die meer in de sociale zekerheidswetgeving voorkomt. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar het Nader rapport (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 5).

Ook vragen zij welke termijn momenteel geldt voor verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting en vragen ze of art. 5a AWR daarbij van toepassing is.

In Bijlage II bij het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht wordt de Awb benaderd per belastingmiddel. Teruggaafbeschikkingen op basis van artikel 17 juncto artikel 33, eerste en zevende lid, van de Wet OB worden hierin gerubriceerd als beschikkingen op aanvraag. Dit betekent dat artikel 5a van de AWR van toepassing is.

Verder vragen deze leden in dit verband concrete informatie over het aantal gevallen waarin het niet lukt om binnen een jaar uitspraak op bezwaar te doen en hoe vaak deze termijn met toestemming van de minister wordt verdaagd In 2004 heeft de Belastingdienst ruim 850 000 uitspraken op bezwaarschriften gedaan. Voor ruim 90% van de bezwaarschriften is in 2004 binnen de beslistermijnen van de Awb uitspraak gedaan. Niet bekend is in hoeveel gevallen de termijn van een jaar is overschreden. Het ministerie houdt geen informatie bij over het aantal gevallen waarin verzocht is de beslistermijn op bezwaar te verlengen. Volgens schatting wordt de uitspraak enkele honderden malen per jaar verdaagd met schriftelijke toestemming van de minister.

In reactie op de vraag van de VVD-fractie over het fiscaal aantrekkelijk investeren in talentvolle sporters, merken wij op dat de uitbreiding van de durfkapitaalregeling – die overigens voor alle startende ondernemers kan gelden – is opgenomen in een besluit van 26 augustus 2005.1. De versoepeling behelst dat een verstrekte lening door ondernemers niet alleen kan worden aangewend ter financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen, maar ook van lopende kosten van de onderneming. De versoepeling is van dusdanig recente datum dat geen inzicht bestaat in de mate waarin van de versoepeling gebruik wordt gemaakt. Er bestaat overigens wel de indruk dat er (nog) geen talenvolle sporters zijn die van de regeling gebruik maken.

7. Budgettaire aspecten

De leden van de fractie van D66 vragen naar een overzicht van alle fiscale maatregelen en hun budgettaire effecten. Voor een overzicht van alle fiscale maatregelen verwijzen wij kortheidshalve naar bladzijde 6 van de memorie van toelichting. De bijbehorende budgettaire effecten zijn weergegeven in de tabel op bladzijde 35. Hierbij zij opgemerkt dat fiscale maatregelen zonder of nagenoeg geen budgettair effect en maatregelen waarvan het budgettaire effect reeds in eerdere jaren is ingeboekt, niet zijn vermeld.

De leden van de LPF-fractie vragen naar de wijze waarop het zogenoemde «sparen via de belasting» kan worden voorkomen.

In onze brief aan de Kamer van 4 oktober 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 29 767, nr. 64) hebben wij aangegeven dat het door u genoemde sparen via de belasting voorkomen zou kunnen worden door, anders dan nu het geval is, gebruik te maken van marktconforme rentetarieven. Kortheidshalve verwijzen wij u naar deze brief.

8. Administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie vragen naar een reactie op het pakket aan mogelijkheden tot vermindering van regels dat tijdens de Algemene Politieke beschouwingen is aangedragen. Zij vragen om in ieder geval in te gaan op twee suggesties.

Het door deze leden aangedragen pakket bestrijkt het terrein van het hele regeringsbeleid en heeft samenhang met een aantal lopende acties en onderzoeken. Een reactie die alle maatregelen van dit pakket omvat, vergt dan ook nog enige tijd. Deels komen de voorgestelde maatregelen terug in de septemberbrief van de regering over administratieve lasten (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 94). Voor het overige zullen de verantwoordelijke bewindspersonen tijdens de behandeling van hun begrotingen aangeven op welke wijze de voorgestelde maatregelen worden opgepakt.

Wat betreft de twee genoemde suggesties merken wij het volgende op.

Het definiëren van sportvereniging en jeugdvereniging als algemeen nut beogende instelling past naar onze mening niet in de opzet van het schenkingsrecht en de inkomstenbelasting. Hoewel met het beoefenen van sport door de bevolking een maatschappelijk belang wordt gediend, overweegt bij individuele sportverenigingen en jeugdverenigingen toch doorgaans het particuliere belang van de leden. Daarom worden deze verenigingen niet als algemeen nut beogende instelling aangemerkt en ligt het niet voor de hand de criteria zodanig te verruimen dat sportverenigingen en jeugdverenigingen in hun algemeenheid wel als algemeen nut beogende instellingen kunnen worden aangemerkt.

Op dit moment is het zo dat, op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad, een instelling als algemeen nuttig kan worden aangemerkt indien de werkzaamheden in ongeveer in gelijke mate een algemeen en een particulier belang, dienen. Het streven is om in de toekomst weer in de wet op te nemen dat de werkzaamheden van een instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang moeten dienen. Het toelaten van verenigingen waarbij het particulier belang voorop staat, staat hier haaks op.

Het is overigens zo dat het Hof Den Bosch de voetbalclub NAC heeft aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling. Het Hof merkt in het arrest echter ook op dat een vereniging in het betaalde voetbal in dit opzicht niet te vergelijken is met een plaatselijke amateurvereniging. Aan het arrest van het Hof Den Bosch kunnen dan ook geen argumenten worden ontleend om sportverenigingen in het algemeen aan te merken als algemeen nut beogende instelling. Tegen deze uitspraak loopt overigens beroep in cassatie bij de Hoge Raad.

Met betrekking tot de vraag of wij mogelijkheden zien naast elkaar staande, maar verschillende partnerbegrippen te vereenvoudigen antwoorden wij dat zowel bij de totstandkoming van de Wet inkomstenbelasting 2001 als bij de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) sprake is geweest van opschoning en vereenvoudiging van partnerbegrippen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling van de Awir (Handelingen II 2004/05, blz. 2656) door de eerste ondertekenaar is aangegeven wordt de Tweede Kamer nog dit jaar geïnformeerd of een verdere harmonisatie van de partner begrippen op termijn tot de mogelijkheden behoort.

Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA over de fiscale behandeling van de auto van de zaak wordt verwezen naar paragraaf 5.13.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de totale administratieve lasten van het Belastingplan 2006 zijn. Wij merken op dat het Belastingplan 2006 geen nieuwe administratieve lasten meebrengt. De extra reductie is € 0,4 mln (afdrachtvermindering S&O en grondwaterbelasting). Overige voor de administratieve lasten van belang zijnde maatregelen die nu worden geformaliseerd, werden al eerder verantwoord (twee BTW-maatregelen en de Vpb-plicht woningbouwcorporaties). De verzwaring met betrekking tot de woningcorporaties berust op het aantal extra Vpb-plichtigen dat ontstaat. De hoogte van de belastingopbrengst die daarmee is gemoeid, bedraagt € 25 mln

9. Commentaar

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen in te gaan op de commentaren van enkele belangenorganisaties voor zover opmerkingen en vragen van gelijke strekking nog niet eerder aan de orde zijn gekomen. In het voorgaande zijn de hoofdlijnen van de verschillende commentaren aan bod gekomen. Wij zien nog aanleiding specifiek in te gaan op het commentaar van de Orde die in overweging geeft de voorgestelde wijziging van artikel 10, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) te vervangen door een bepaling dat (kabel)netten worden geacht geen onroerende zaak te zijn voor toepassing van hoofdstuk II WBR. Dit om te voorkomen dat een vennootschap waarvan de bezittingen hoofdzakelijk bestaan uit een kabelnet wordt aangemerkt als een fictieve onroerende zaak, of te wel onroerende-zaaklichaam (hierna: OZL).

In de voorgestelde wijziging in het Belastingplan is bewust ervoor gekozen om aan te sluiten bij het burgerlijk recht en geen verschil te maken tussen netten en andere onroerende zaken. Om te kwalificeren als OZL dient een lichaam te voldoen aan de zogenoemde «bezitseis» en de «doeleis». De «bezitseis» houdt kort gezegd in dat de bezittingen van een OZL voor ten minste 70% uit onroerende zaken dient te bestaan. De «doeleis» houdt in dat die onroerende zaken geheel of gedeeltelijk (dus voor minstens 70%) dienstbaar zijn aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van Nederlandse onroerende zaken of rechten waaraan die zijn onderworpen. Of een vennootschap waartoe onder meer een (kabel)net behoort kwalificeert als een OZL hangt derhalve af van het antwoord op de vraag of aan de bezits- en doeleis wordt voldaan. Het feit dat bij het bepalen van de heffingsgrondslag vervolgens de waarde van de netten worden uitgesloten doet voor de kwalificatie van een OZL dus niet ter zake. Wel zal, bij vervreemding van de aandelen van een als OZL kwalificerende vennootschap, overdrachtsbelasting verschuldigd zijn over de waarde van de overige onroerende zaken die door die aandelen vertegenwoordigd worden.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 47a Algemene wet inzake rijksbelastingen

De leden van de VVD-fractie refereren aan het punt dat artikel 47a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in beginsel alleen geldt voor situaties waarin de betrokken landen geen adequaat artikel betreffende inlichtingenuitwisseling overeen zijn gekomen. Ook wijzen zij op het voornemen dat in 1989 bij de invoering van artikel 47a AWR is geuit om de aanschrijving van 12 augustus 1985, nr. 585–17771, qua werkingssfeer aan te passen in die zin dat toepassing van de aanschrijving beperkt zou worden tot die situaties waarin geen adequaat verdragsartikel betreffende inlichtingenuitwisseling overeengekomen is. Deze aanschrijving ziet op de informatieverplichting van artikel 47 AWR. Aangegeven is dat deze informatieverplichting zich met betrekking tot een hier te lande gevestigde moedermaatschappij ook uitstrekt tot de informatie van in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen waarin de moeder een meerderheidsdeelneming heeft.

Terecht constateren de leden van de VVD-fractie dat aan het hiervoor vermelde voornemen geen gevolg is gegeven. Inmiddels achten wij het aanpassen van deze aanschrijving niet meer opportuun. In de afgelopen jaren is de internationale inlichtingenuitwisseling in een stroomversnelling geraakt. Waren er vijftien jaar geleden jaarlijks enkele verzoeken aan het buitenland om inlichtingen te verstrekken; inmiddels is dit zeer sterk toegenomen (van 37 verzoeken in 1990 tot 2473 in 2004). Hierdoor neemt het zogenoemde uitputtingsbeginsel dat van toepassing is in situaties van internationale inlichtingenuitwisseling op verzoek, aan belang toe. Het uitputtingsbeginsel vergt van de verzoekende staat dat alle gebruikelijke eigen mogelijkheden om de betreffende inlichtingen te verkrijgen zijn benut, alvorens een verzoek om inlichtingen te verstrekken wordt gedaan aan een buitenlandse autoriteit. Vanuit deze optiek bezien verdient het juist de voorkeur om de hiervoor genoemde aanschrijving niet aan te passen. De inspecteur blijft hierdoor de mogelijkheid houden om bij de in Nederland gevestigde moedermaatschappij gegevens en inlichtingen op te vragen die betrekking hebben op buitenlandse dochtermaatschappijen (ongeacht of met het betrokken land een adequaat artikel betreffende inlichtingenuitwisseling overeen is gekomen). Kan de informatie op deze wijze worden verkregen, dan hoeft geen verzoek om inlichtingenuitwisseling te worden gedaan aan een buitenlandse bevoegde autoriteit.

Artikel 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer

De leden van de LPF-fractie vragen in het kader van de vrijstelling bij het verkrijgen van de (kabel)netwerken, of het voorgestelde artikel 15, eerste lid, onderdeel y, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer ook geldt voor de verkrijging van zogenoemde «ducts». Ook de NOB en VNO-NCW vragen of een «duct», waaronder wordt verstaan een stelsel van dunne flexibele kunststof buizen waarin (ook op latere tijdstippen) glasvezelkabels worden aangebracht kunnen worden, onder de vrijstelling vallen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Voor het antwoord op de vraag van deze leden waarom voor de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting voor bedrijfsoverdrachten in de familiesfeer niet is aangesloten bij de reikwijdte van artikel 3.63 Wet IB 2001 wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in paragraaf 3.4 van deze nota.

Artikel 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de LPF over de belastingplicht voor woningcorporaties wordt verwezen naar paragraaf 3.8.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Rapport van de werkgroep stroomlijning uitvoering WBSO (bijlage bij brief van 15 december 2004; Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 47).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 28 607, nr. 66.

XNoot
1

In de meer gebruikelijke betekenis zou met voorfinanciering de aanwending van gelden voorafgaande aan – in dit geval – de filmproductie bedoeld worden.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 031, nr. 6.

XNoot
1

Biomassa of stoken, Centrum voor Energiestudies, 2003.

XNoot
1

Brief van 4 juli 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 26 472, nr. 28).

XNoot
1

Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 augustus 2005, nr. BCPP2005/2100M.

Naar boven