30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 17 oktober 2005

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgaveblz.
   
IALGEMEEN2
1.Inleiding2
   
2.Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid4
2.1Kinderkorting7
2.2Aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en levensloopregeling8
   
3.Economische infrastructuur9
3.1WBSO9
3.2Giftenaftrek10
3.3Versterking Nederlandse zeescheepvaartsector12
3.4Overdrachtsbelasting en bedrijfsoverdracht13
3.5Vrijstelling bij verkrijging (kabel)netten14
3.6Vrijstelling na herstructurering bij achterstandswijken15
3.7Filmstimulering16
3.8Belastingplicht woningcorporaties17
3.9Versoepeling inkoopfaciliteit dividendbelasting19
   
4.Milieu en mobiliteit20
4.1Vergroening20
4.2BPM-differentiatie21
4.3Biobrandstoffen23
4.4Stimulering Euro IV/V25
4.5ZuidOost pas25
4.6Accijnzen25
4.7Belasting op smeermiddelen26
4.8Overig mobiliteit26
4.8.1Afvalstoffenbelasting26
4.8.2Grijs kenteken27
   
   
5.Overige maatregelen27
5.1Vereenvoudiging van verplaatsing van werknemers binnen concernverband27
5.2Codificatie Eindheffing28
5.3Vrijstelling grondwaterbelasting voor beregening en bevloeiing29
5.4Vrijwilligers29
5.5Defiscalisering zorgtoeslag31
5.6Aanpassing buitengewone uitgavenregeling32
5.7Anti-misbruikbepaling onzakelijk lage BTW-prijs33
5.8Bekorting krediettermijn accijnszegels33
5.9Heffings- en invorderingsrente bij conserverende aanslag33
5.10Aanpassing Wet op de internationale bijstandsverlening34
5.11Wijziging elektriciteitswet 199834
5.12Successie- en schenkingsrecht34
5.13Fiscale behandeling auto van de zaak34
5.14Stamrechtvrijstelling35
5.15Loonbelasting35
   
6.Belastingdienst35
   
7.Budgettaire aspecten35
   
8.Administratieve lasten36
   
9.Commentaar36
   
IIARTIKELSGEWIJS36

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het belastingplan voor 2006. Zij zien in het belastingplan de vertaling van de actuele stand van zaken van de regeringsbeleid: de tijden van de tegenvallers zijn voorbij en de in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigde structuurveranderingen in de zorg, in het sociale zekerheidsstelsel en in de sfeer van de VUT en het prepensioen zijn vrijwel afgerond. Aan de andere kant moet men beseffen dat deze structuurveranderingen bijna alle Nederlanders direct raken en financiële onzekerheden met zich meebrengen. Daarbij moet ook bedacht worden dat het financieel-economisch herstel broos is en dat er op terrein van de versteviging van onze economie nog een flinke slag geslagen kan en moet worden.

De regering heeft nog het nodige werk in uitvoering. Niet alleen de operaties WALVIS en het operationeel maken van de toeslagendienst, maar ook de operatie op het terrein van de Vennootschapsbelasting – waarvan ook het een en ander terug te zien is in de plannen voor 2006 – en de evaluatie van de Wet IB 2001. Wat betreft deze laatste: wanneer kan de Kamer deze evaluatie verwachten?

De leden van de CDA-fractie onderschrijven daarom de sfeer die het huidige belastingplan uitademt, namelijk dat we op koers zitten, maar dat er nog wel wat moet gebeuren. De leden van de CDA-fractie kunnen zich ook goed vinden in de gekozen speerpunten, namelijk het streven naar een evenwichtig inkomensbeleid, het versterken van de economie en het verbeteren van de milieubalans. Genoemde leden hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen over de voorgestelde maatregelen.

Graag vragen deze leden of de regering er bewust voor heeft gekozen dit jaar geen wetsvoorstel in te dienen met «overige fiscale maatregelen»? De indruk van genoemde leden is dat voorliggend belastingplan niet louter maatregelen bevat die voortvloeien uit de begroting voor 2006. Ook de Raad van State maakt hierover opmerkingen. Graag ontvangen deze leden hierop een nadere reactie.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat het belastingplan 2006 meer een aanvulling is op het nieuwe zorgverzekeringsstelsel om moeilijkheden veroorzaakt door de gekozen vormgeving op te lossen. Voorts bestaat het belastingplan 2006 voor een groot deel uit een hoeveelheid kleine voorstellen die weinig lijken bij te dragen aan de grote doelstellingen van de regering te weten bevordering van de arbeidsparticipatie, verbetering van de concurrentiepositie, een impuls voor kennis en innovatie en het terugdringen van administratieve lasten.

De leden van de VVD-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Het doet deze leden deugd dat met het Vennootschapsbelasting pakket (hierna: Vpb-pakket) versneld uitvoering wordt gegeven aan onderdelen van de Nota «Werken aan winst» (Kamerstuknummer 30 107). Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben genoemde leden nog enkele vragen welke zij graag specifiek beantwoord zou willen zien.

Deze leden vernemen graag van de regering hoeveel gebruik wordt gemaakt van de uitbreiding van de Tante Agaath regeling voor het fiscaal aantrekkelijk investeren in talentvolle sporters.

Welke termijn geldt er thans voor verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting die bij de aangifte moeten worden gedaan? Heeft de regeling van art. 8, lid 3 AWR tot gevolg dat de eenjaarstermijn van art. 5a AWR hier niet van toepassing is?

In hoeveel gevallen per jaar slaagt de inspecteur er niet in om binnen een jaar uitspraak op bezwaar te doen? In hoeveel gevallen per jaar wordt deze termijn met toestemming van de Minister op basis van art. 25, lid 2 AWR verdaagd?

Een aantal van de maatregelen die in het belastingplan 2006 worden voorgesteld kunnen op de steun van de leden van de SP-fractie rekenen. Deze leden kunnen echter niet instemmen met een groot aantal andere maatregelen. Ook missen deze leden juist een aantal maatregelen. De leden van de SP-fractie zijn blij met een groot aantal maatregelen, dat in het belastingplan wordt voorgesteld. Op een aantal terreinen zijn deze leden echter teleurgesteld. Zo lijken veel van de inkomensondersteunende maatregelen niet gericht op de mensen die het geld het hardst nodig hebben en wordt er weinig gedaan aan het tegengaan van de armoedeval. Ook hadden deze leden graag gezien dat er nog wat meer aandacht zou zijn voor vergroening van het belastingstelsel en dat er een begin werd gemaakt met belangrijke en noodzakelijke hervormingen, zoals het beperken van de hypotheekrenteaftrek en het fiscaliseren van de AOW.

De leden van de LPF-fractie hebben tot hun genoegen geconstateerd dat de omvang van het belastingplan in vergelijking met voorgaande jaren relatief beperkt is. Uit het oogpunt van beperking van de administratieve lasten zijn zij namelijk van mening dat de jaarlijkse wijzigingen in de belastingwetten zoveel als mogelijk moeten worden beperkt tot de majeure wijzigingen en dat detailwijzigingen zoveel als mogelijk moet worden voorkomen.

Verder vragen deze leden naar de wijze waarop het zogenaamde «sparen via de belasting» kan worden voorkomen? Hiervoor verwijzen zij naar de motie Bakker c.s. ingediend bij het belastingplan 20051.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het belastingplan 2006. Het belastingplan geeft verdere uitvoering aan de hervormingsagenda van de regering. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het belastingplan 2006. Deze leden delen de genoemde ambities van de regering: een evenwichtig inkomensbeeld, versterking van de economische infrastructuur en een verbetering van de milieubalans. Met betrekking tot de invulling van deze ambities wordt door de leden van de ChristenUnie-fractie op sommige punten anders gedacht dan door de regering, met name als het gaat om een evenwichtig inkomensbeeld. In dit kader volstaan deze leden met het verwijzen naar de tegenbegroting van de ChristenUnie «Groeien in vertrouwen; een christelijk-sociaal alternatief voor 2006»2.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het door de regering voorgestelde Belastingplan. Op diverse onderdelen steunen deze leden de voorstellen, over andere onderdelen hebben zij diverse vragen.

2. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid

De leden van de CDA-fractie beseffen dat de vele – noodzakelijke – structuurveranderingen ook financiële onzekerheden voor de burgers met zich meegebracht hebben. Daar komt bij dat gezien het economisch tij van de afgelopen jaren, de regering van gezinnen en bedrijven ook wel financieel veel verwacht heeft.

Genoemde leden menen dat er nu ruimte en reden is om gezinnen in de lastensfeer tegemoet te komen. Juist voor gezinnen met kinderen was een steuntje in de rug met betrekking tot de kosten van kinderopvang, lesgeld, maar ook de stroomlijning fiscale kinderkorting gewenst, zo menen deze leden. Genoemde leden hebben de volgende vragen over de concrete keuzes van de regering op het gebied van het gevoerde inkomensbeleid.

Genoemde leden constateren dat de ouderenkorting wordt verlaagd en verkrapt, en de aanvullende ouderenkorting wordt verruimd en verhoogd. Dit leidt in de ogen van genoemde leden tot een verschuiving van gehuwde ouderen naar alleenstaande ouderen. Zien deze leden dat goed? Wat is de ratio om juist deze groep tegemoet te komen, ten koste van de gehuwde oudere?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat door de gekozen vormgeving van het nieuwe zorgverzekeringsstelsel, deze regering ook gekozen heeft voor een omvangrijk stelsel van het rondpompen van geld. Om de koopkrachtplaatjes met name voor de onderkant van het inkomensgebouw nog enigszins acceptabel te houden, is in dit belastingplan besloten tot een wirwar van verhogingen en verschuivingen van heffingskortingen.

In 2005 kunnen 780 000 mensen hun belastingkortingen niet of niet geheel verzilveren. Het gemiddelde misgelopen bedrag is € 320. Dat betekent vooral dat mensen met de laagste inkomens nog veel meer mislopen dan dit bedrag.

De regering heeft in 2004 toegezegd een onderzoek te doen naar het eventueel voortzetten van de zelfstandigenaftrek na het bereiken van 65 jaar. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie wat de uitkomsten zijn van het in 2004 toegezegde onderzoek. Mocht dit onderzoek nog niet zijn uitgevoerd, kan de regering in de nota naar aanleiding van het verslag haar standpunt geven over het voortzetten van de zelfstandigenaftrek na 65 jaar, mede in het licht van de Wet verbod op leeftijdsdiscriminatie?

Is de regering bekend met de problemen die zich voordoen bij zelfstandig ondernemers die een lijfrente willen aftrekken? Deze leden constateren dat niet de jaarwinst van het boekjaar zelf de grondslag vormt, maar die van het voorgaande jaar. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de jaarwinst van zelfstandig ondernemers per jaar sterk kan fluctueren, dit in tegenstelling tot werknemers, die vaak een gestage loonontwikkeling hebben, waardoor de huidige systematiek een probleem vormt voor deze groep ondernemers. Door de fluctuaties in jaarwinsten ontstaat een voor deze leden onwenselijke situatie dat zelfstandige ondernemers niet optimaal gebruik kunnen maken van de fiscale regeling inzake lijfrente. Ook de middeling van jaarwinsten over meerdere jaren lost dit probleem niet op, in elk geval niet voldoende. Is de regering bereid voor zelfstandig ondernemers toe te staan dat zij de jaarwinst van het jaar zelf als grondslag nemen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de korte tijd, 3 maanden na het boekjaar, om de premie te mogen betalen voor een grote groep zelfstandig ondernemers voor problemen zorgt. Voorheen is de betaaltermijn een jaar geweest. Is de regering bereid de termijn te verlengen tot een half of een heel jaar na het boekjaar? Zo neen, waarom niet?

Om te beginnen vragen de leden van de SP-fractie zich af wat de koopkracht effecten van de fiscale maatregelen op het terrein van arbeidsmarkt- en inkomensbeleid, dus de veranderingen van de verschillende heffingskortingen, het stroomlijnen van de kinderkortingen en het aanpassen van de tarieven eerste en tweede schijf uit het belastingplan 2006, naar huishoudtype, inkomensbron hoofdverdiener en huishoudinkomen zijn? Is de regering van mening dat deze koopkracht effecten bijdragen aan een evenwichtig koopkracht beeld?

De verhoging van de algemene heffingskorting is volgens de memorie van toelichting bedoeld ter ondersteuning van de lagere inkomens. Dit doel ondersteunen de leden van de SP-fractie van harte. Alle inkomensgroepen profiteren echter van het verhogen van deze heffingskorting. Zijn er geen gerichter instrumenten mogelijk waarbij alleen de lage inkomens worden bereikt? Zo ja, welke? Een waarom is toch gekozen voor dit instrument?

In paragraaf 2.2 van memorie van toelichting wordt gesproken over het vervangen van de aanvullende ouderenkorting van € 287 door een alleenstaande ouderenkorting van € 562 In tabel 3.9 (op pagina 29) is echter sprake het verhogen van de aanvullende ouderenkorting met € 272 dat een verhoging tot € 559 zou betekenen. Wat is de oorzaak van dit verschil?

Naast het verhogen van de aanvullende ouderenkorting wordt deze ook onbegrensd gemaakt. Is het gevolg hiervan niet dat alleenstaande ouderen met een hoog aanvullend pensioen, die in de huidige situatie geen aanvullende ouderenkorting krijgen, er volgend jaar veel meer (namelijk € 562) op vooruit gaan dan mensen met een lager inkomen, die nu ook al in aanmerking komen voor de aanvullende ouderenkorting? Waarom is hier voor gekozen?

In tabel 3 op pagina 29 van de memorie van toelichting wordt weergegeven dat het budgettaire effect van het verhogen en het onbegrensd maken van de aanvullende ouderenkorting samen € 250 mln. is. Wat is het budgettaire effect wanneer dit wordt uitgesplitst naar het effect van het verhogen van de aanvullende ouderenkorting en het effect van het onbegrensd maken van de aanvullende ouderenkorting?

In de ogen van de leden van de SP-fractie is het verlagen van de gewone ouderenkorting en het verhogen van de inkomensgrens een ongewenste denivellerende maatregel? Wat is de motivatie hiervoor, zo vragen zij de regering.

Waarom worden zowel bij het verlagen van de ouderenkorting en het verhogen van de inkomensgrens en het verlagen van de combinatiekorting en het verhogen van de gerichte combinatiekorting per saldo de lasten verzwaard, terwijl bij maatregelen vooral bedoeld lijken te zijn als een lastenverschuiving?

De leden van de SP-fractie betreuren dat er in het belastingplan geen maatregelen staan die de armoedeval substantieel verkleinen en daarmee de arbeidsparticipatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt vergroten. Waarom is er bijvoorbeeld niet gekozen voor het invoeren van een gerichte arbeidskorting zoals de terugtaks uit de tegenbegroting van de SP.

De leden van de D66-fractie merken op dat inkomenscompensatie als gevolg van de invoering van het nieuwe zorgstelsel met name plaatsvindt via de zorgtoeslag en additioneel via het fiscale instrumentarium. Kan de regering uiteenzetten waarom juist deze specifieke fiscale maatregelen genomen worden en op welke manier deze aansluiten bij de compensatiemaatregelen via de zorgtoeslag? Kan de regering in het bijzonder duidelijk maken waarom de combinatiekorting omlaag gaat en de aanvullende korting omhoog? De leden van de D66-fractie vragen of met een dergelijke schuif zo langzamerhand niet erg ver wordt afgeweken van de oorspronkelijke doelstelling van de combinatiekorting, namelijk het geven van een tegemoetkoming voor werkenden met jonge kinderen ongeacht huishoudsituatie en inkomen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de diverse inkomensplaatjes als gevolg van de invoering van de Zorgverzekeringswet wordt gewerkt met een verlaging van de AWBZ-premie. De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat er in die plaatjes geen rekening is gehouden met de gelijktijdige verhoging van de belastingtarieven in de eerste en tweede schijf. Het voordeel wordt hierdoor veel minder. Kan de regering dit bevestigen? Zou het voor de beeldvorming niet eerlijker zijn om te werken met de verlaging van respectievelijk 0,25 en 0,50 procent? Wat zijn hiervan de consequenties voor de uiteindelijke koopkrachteffecten?

De leden van deze fractie vragen tevens waarom ervoor is gekozen de belastingtarieven te verhogen. Zijn er nog alternatieven overwogen?

Ook vragen zij zich af waarom in tabel 1 bij de verhoging van de belastingtarieven wordt uitgegaan van 0,55%. Verder zouden zij graag een specificatie zien van de twee posten overig in deze tabel.

Deze leden vinden het belangrijk dat er voldoende compensatie plaatsvindt in het kader van het nieuwe zorgstelsel. Een probleem hierbij is dat het voor veel mensen moeilijk inzichtelijk is te maken wat de gevolgen precies zijn. Wat doet de regering om meer inzicht te geven in de volledige compensatie, behalve de zorgtoeslag? Komt hier nog een specifieke informatiecampagne over?

Een groep waar nog vragen over zijn, zijn de ouders met thuiswonende kinderen boven de 18 jaar. Graag zouden deze leden hier meer inzicht over ontvangen.

Hetzelfde geldt voor zelfstandigen. Kan precies worden toegelicht hoe zij precies gecompenseerd worden en hoe zich dit verhoudt tot de huidige situatie waarin zij zich bevinden?

Een van de maatregelen is de vervanging van de aanvullende ouderenkorting door een alleenstaande ouderenkorting. Wat is hiervan de achtergrond? Wat zijn de precieze verschillen tussen beide regelingen?

Klopt de indruk van de leden van de SGP-fractie dat oudere echtparen er als gevolg van de wijzigingen in de ouderenkortingen behoorlijk op achteruit gaan? Kan een nadere toelichting worden gegeven over de wijzigingen die voor hen optreden?

2.1 Kinderkorting

Met genoegen constateren de leden van de CDA-fractie dat uitvoering wordt gegeven aan de in het Strategisch Akkoord genoemde stroomlijning van de kinderkortingen. Daarbij wordt de kinderkorting glijdend waardoor de armoedeval afneemt.

Tijdens de algemeen politieke beschouwingen hebben de leden van de CDA-fractie erop gewezen dat gezinnen met kinderen met een laag inkomen er in de plannen van de regering minder of niet in koopkracht op vooruitgegaan zijn. Om deze groep te ondersteunen hebben de leden van de CDA-fractie voorgesteld de kinderkorting met € 90 te verhogen. Genoemde leden gaan ervan uit dat deze maatregel nog in het Belastingplan verwerkt zal worden. Heeft dit nog gevolgen voor de marginale druk in het afbouwtraject van deze kinderkorting?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in 2006 de kinderkorting, op initiatief van de coalitie, verhoogd wordt met nog € 90. Dat is in principe een voordeel voor 1,2 mln. huishoudens, maar 6%, dus 72 000, huishoudens zouden dat voordeel mis lopen vanwege de verzilvering. Dat zijn precies de huishoudens die dit het hardst nodig hebben.

De leden van de PvdA-fractie zijn daarom verheugd dat de motie Crone c.s.1 is aangenomen. Deze leden verwachten een uitwerking van het een en ander spoedig in een nota van wijziging op dit belastingplan te ontvangen.

Voorts vragen deze leden hoe hoog de marginale druk is bij de afbouw van de kinderkorting?

De leden van de D66-fractie vragen zich af op grond van welke criteria de inkomensgrens van € 28 491 voor de maximale kinderkorting is vastgesteld. Hoe denkt de regering invulling te geven aan de motie Crone c.s.?

De leden van de fractie van de ChristenUnie achten de stroomlijning en verhoging van de kinderkortingen een stap in de goede richting; de goede richting is volgens deze leden: in de richting van een kindgebonden budget, zoals bepleit in de tegenbegroting van de ChristenUnie.

De leden van de SGP-fractie staan niet op voorhand afwijzend ten opzichte van stroomlijning van de kinderkortingen. Wel vragen zij zich af waarom er vanuit een goed gezinsbeleid niet voor is gekozen om tevens de combinatiekortingen mee te nemen. Het stelsel zou hierdoor veel eenvoudiger en eerlijker worden. Wat zijn hiervan de achtergronden? Is de regering bereid om hier alsnog mee te komen?

Deze leden ondersteunen de gedachte van de regering om te zorgen voor een vloeiende afname van de kinderkortingen bij hogere inkomens. Deze leden hebben echter moeite met het afschaffen van de hogere kinderkorting voor gezinnen met drie of meer kinderen. Juist bij deze lagere inkomenscategorieën is de situatie voor deze gezinnen vaak erg moeilijk. Is er overwogen om toch rekening te blijven houden met de gezinsgrootte? Zo nee, waarom niet? Is de gedachte dat een groter gezin meer kosten oplevert niet een erg logisch uitgangspunt om rekening mee te houden? Op welke manier worden deze grotere gezinnen gecompenseerd?

2.2 Aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en levensloopregeling

De leden van de CDA-fractie constateren dat het gemakkelijker wordt gemaakt om rechten op VUT-uitkeringen om te zetten in een ouderdomspensioen door de maximale opbouw per dienstjaar vrij te laten. Genoemde leden menen dat de ratio achter dit voorstel een gezonde is, het stimuleert mensen om langer door te werken. Zij vragen zich echter af waarom voor deze verruiming van het overgangsrecht geen budgettaire middelen hoefde te worden ingeboekt. Verwacht de regering dat er nauwelijks gebruik van wordt gemaakt?

Tegenover de hiervoor genoemde maatregel wordt voor gehuwden een verruiming voorgesteld van de mogelijkheden om pensioenuitkeringen te ontvangen in de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hoe verhoudt deze maatregel zich tot de regeringsbeleid om mensen langer door te laten werken, en hoe wordt deze maatregel bekostigd?

Tenslotte constateren genoemde leden dat naast banken en verzekeraars nu ook beleggingsinstellingen de levensloopregeling kunnen gaan uitvoeren. Genoemde leden kunnen zich daar in vinden. Zo kan zoveel mogelijk aan de wensen en behoeften van individuele werknemers tegemoet worden gekomen.

Deelt de regering de mening van de leden van de LPF-fractie dat door middel van een Nota van Wijziging in het Belastingplan 2006 alsnog uitvoering moet worden gegeven aan het amendement Verburg/Depla1, zoals ook door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) wordt gesteld? Zo nee, waarom niet?

Deelt de regering de mening van de leden van de LPF-fractie dat de status van beleggingsinstelling en de daarbij behorende uitdelingsverplichting zich niet verdraagt met de eis dat deelnemers aan een levensloopregeling niet tussentijds over een levenslooptegoed mogen beschikken, zoals ook door de NOB wordt opgemerkt?

Deze leden vragen de regering inhoudelijk te reageren op de zienswijze van de leden van de LPF-fractie dat een inhoudingsplichtige vanwege de draconische gevolgen op grond van de Wet VPL – een heffing tot maximaal 52% – bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur zekerheid moet kunnen verkrijgen over de toepassing van artikel 32aa Wet IB 1964?

Deze leden vragen de regering of de conclusie juist is dat een inleg van 1 Euro per jaar in een levensloopregeling leidt tot de toekenning van een heffingskorting van 183 Euro? Zo nee, waarom niet?

Is de conclusie juist dat de berekening van revisierente «vergeten» is voor de situatie dat een levenslooptegoed wordt afgekocht?

Is het mogelijk om uitkeringen uit een levenslooptegoed als aanvulling op een WW-, WAO uitkering of als een aanvulling op de doorbetaling van loon bij ziekte te gebruiken?

Is de regering voornemens om de hoogte van het levenslooptegoed door uitvoerders van een levensloopregeling aan de belastingdienst te laten renseigneren? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie hebben in het verleden gepleit voor een betere toegankelijkheid van de levensloopregeling voor zelfstandigen. Deze leden zijn van mening dat de regering alsnog serieus op zoek moet naar manieren om de motie Bussemaker/Verburg (zie noot 4) uit te voeren. Het belastingplan maakt het mogelijk dat naast banken en verzekeraars ook beleggingsinstellingen levensloopregelingen uitvoeren. Het uitbreiden van de keuzemogelijkheden voor werknemers en het stimuleren van concurrentie tussen aanbieders van levensloopproducten heeft een gunstig effect op de prijs en kwaliteit van de levensloopproducten. De leden van de D66-fractie zijn dan ook voorstander van een dergelijke uitbreiding. Is het juist dat de beheerders van beleggingsinstellingen in de praktijk ernstig in hun mogelijkheden beperkt zijn, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid een beleggingsproduct willen aanbieden dat gepaard gaat met rechten van deelname in een beleggingsinstelling? De hieraan verbonden verplichting om de jaarlijkse winst uit te keren aan de deelnemers zou namelijk op gespannen voet staan met de geldende eis dat deelnemers aan de levensloopregeling tussentijds niet over het levenslooptegoed mogen beschikken, anders dan is vastgesteld in de levensloopregeling. Is er sprake van een ongelijk level playing field tussen de verschillende aanbieders en welke maatregelen zijn er mogelijk om dit probleem op te lossen? Deze leden ontvangen graag een reactie.

De leden van de SGP-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen op de veranderde regeling voor VUT/prepensioen en levensloopregeling. Wat zijn de precieze financiële gevolgen van de wijziging van rekening houden met de enkelvoudige AOW naar tweemaal AOW voor gehuwden? Welke voor- en nadelen zijn hieraan verbonden?

3. Economische infrastructuur

3.1 WBSO

De leden van de CDA-fractie constateren met genoegen dat de stroomlijning van de WBSO in lijn is met de aangenomen motie van de leden Van Vroonhoven-Kok/Dezentjé Hamming1. De huidige WBSO-regeling is zo ingewikkeld is dat veel bedrijven, met name uit het MKB, van de gehele faciliteit maar afzien. De administratieve lastendruk mag in de ogen van genoemde leden geen barrière mag zijn om gebruik te maken van fiscale faciliteiten. Thans wordt voorgesteld om het WBSO-urencriterium te vereenvoudigen. Genoemde leden vragen zich af of hier niet nog een extra slag te maken is. Waarom is slechts één van de aan de Tweede Kamer gepresenteerde vereenvoudigingsvoorstellen overgenomen? Kan de regering aangeven in hoeverre deze voorstellen reeds zijn geïmplementeerd, danwel wanneer deze worden geïmplementeerd?

De leden van de VVD-fractie staan positief tegenover de verruiming van de regeling voor speur- en ontwikkelingswerkzaamheden. Deze leden vernemen graag de reactie van de regering op het verruimen van de WBSO door het plafond op te heffen en het percentage van de tweede schijf te verhogen. Welke voor- en nadelen ziet de regering hier bij?

De leden van de SP-fractie merken op dat de budgettaire gevolgen van de verruiming van de S&O-definitie worden opgevangen binnen het budget van de WBSO. Wat zijn de gevolgen hiervan? Welke groepen ondernemers zullen het meest profiteren van de verruiming en welke groepen ondernemers zullen aan de andere kant het meeste last ondervinden van de gevolgen van het opvangen van deze verruiming binnen het budget van de WBSO?

De leden van de D66-fractie constateren dat het belastingplan invulling geeft aan de resterende € 25 miljoen intensivering van de in totaal € 100 miljoen intensivering van de WBSO in het Hoofdlijnenakkoord. Deels wordt deze ingezet om de WBSO regeling uit te breiden met technisch onderzoek naar processen. Deze leden hebben al eerder aangegeven de verruiming van de WBSO naar procesinnovaties een logische stap te vinden. Om mogelijke problemen met het gemeenschapsrecht te voorkomen, komen daarnaast in het buitenland verrichte werkzaamheden onder voorwaarden ook in aanmerking voor de S&O-aftrek. Dit wordt binnen het huidige budget van de WBSO opgevangen. Kan de regering aangeven hoe de raming van € 5 à € 10 miljoen is vastgesteld? Is er binnen de WBSO voldoende budgettaire ruimte om deze verruiming naar in het buitenland verrichte werkzaamheden op te vangen? Vindt door deze verruiming geen verdringing plaats? Is er verder binnen de WBSO nog een deel van het budget specifiek gereserveerd voor product c.q. procesinnovaties? Zo ja, hoe ziet deze verdeling eruit?

Heeft de vereenvoudigde methode van berekening van het S&O loon nog budgettaire gevolgen? Zo ja, welke? Waarom heeft de regering niet gekozen voor een keuzeregime ten aanzien van het toegekende verlof, keuze uit oude en nieuwe regime?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de WBSO is gericht op de bevordering van speur- en ontwikkelingswerk in Nederland. Het is in dit licht vreemd dat ook uren die in het buitenland zijn gemaakt mee zullen gaan tellen voor deze regeling. Wat zijn de precieze voordelen voor Nederland van deze uren? Zijn er naast de dreiging van een Europese verplichting ook nog zelfstandige redenen om tot dit voorstel te komen? Kan er ook worden aangegeven om wat voor soort S&O-werkzaamheden bij die uren zal gaan?

Graag zouden de leden van de SGP-fractie ook een overzicht ontvangen van de doelen waaraan het extra geld op basis van het hoofdlijnenakkoord voor de WBSO precies is besteed. Zijn de oorspronkelijke doelen bereikt of heeft er een verschuiving van de werkzaamheden plaatsgevonden?

Deze leden zouden graag inzicht ontvangen in de financiële gevolgen van de vereenvoudigde berekeningswijze voor de bedrijven die van de WBSO gebruik maken. Is de wijziging altijd voor elke werkgever voordelig?

3.2 Giftenaftrek

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming geconstateerd dat het plafond van de giftenaftrek is verhoogd van 6 naar 10%. Te lang is naar de mening van deze leden de potentiële rol van ondernemingen in het goede-doelencircuit onderschat. Niet alleen individuen kunnen zich inzetten voor de samenleving, ook voor het bedrijfsleven is een rol weggelegd. Juist bedrijven hebben de mogelijkheid bepaalde doelen te bereiken, die voor individuele particulieren niet haalbaar zijn.

Met genoemde verruiming van de giftenaftrek mag een impuls aan de filantropische sector verwacht worden. Maar is de regering ook bereid om in het verlengde van deze maatregel nader door te denken over verdergaande methoden en mogelijkheden om het bedrijfsleven bij de goede doelensector te betrekken? In de ogen van genoemde leden kan het bedrijfsleven zich op meerdere terreinen profileren. Zo kan een bedrijf een onderwijstaak vervullen door service learning en maatschappelijke stages te faciliteren. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering in hoeverre hij deze visie deelt en op welke wijze hij een rol in deze ziet weggelegd in de fiscale sfeer.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering aan te geven hoe vaak het voorkomt dat een lichaam dat onder de vennootschapsbelasting valt schenkingen doet die het plafond voor de giftenaftrek overschrijden? Om welke bedragen gaat het per jaar? Aan welke situaties moet men denken bij giften door een vennootschap, die niet reeds als bedrijfslast aftrekbaar zijn? Volgens de toelichting wordt het plafond voor giftenaftrek in de vennootschapsbelasting verhoogd om te bewerkstelligen dat er meer particuliere en filantropische financieringsbronnen voor de wetenschap beschikbaar komen. Langs welke weg wordt het aanboren van filantropische financieringsbronnen voor de wetenschap bereikt? Levert de verhoging van het plafond voor giftenaftrek in de vennootschapsbelasting hieraan een bijdrage? Welke filantropische instellingen vallen onder de vennootschapsbelasting?

Hoe wordt gestimuleerd dat natuurlijke personen giften aan wetenschappelijke instellingen doen? Dit is toch ook een particuliere financieringsbron die gestimuleerd zou moeten worden?

Bij giften aan buiten Nederland gevestigde instellingen bestaat in beginsel geen recht op aftrek. Kan de regering toelichten hoe deze beperking zich verhoudt tot het EG-recht?

De leden van de SP-fractie constateren dat bij het verhogen van het plafond van de giftenaftrek in de Vpb als motivatie, onder andere, wordt gegeven dat het plafond daarmee op hetzelfde niveau komt als in de inkomstenbelasting. Waarom is dat van belang?

In Nederland vloeit relatief weinig particulier geld naar de wetenschap. De leden van de D66-fractie merken op dat het verhogen van het plafond van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting dan ook is bedoeld om dat te stimuleren. De regering geeft hiermee uitvoering aan een van de aanbevelingen van het Innovatieplatform. Deze leden juichen de vooruitstrevendheid van de regering om de verhoging, vooruitlopend op verdere maatregelen, nu door te voeren vanzelfsprekend toe. Genoemde leden vragen zich wel af waarom niet gekozen is voor een meer gerichte fiscale maatregel, zodat zeker is dat de giften ook echt naar onderzoek en de wetenschap vloeien. Het is bekend dat investeringen van het Nederlandse bedrijfsleven in onderzoek en wetenschap achterblijven, in het bijzonder in het MKB. De leden van de D66-fractie zouden het jammer vinden als een te generieke regeling uiteindelijk haar oorspronkelijke doel – het stimuleren van meer private middelen naar kennis en wetenschap – mist. Kan de regering een inschatting geven van de mate waarin de middelen ook daadwerkelijk terechtkomen bij kennis en de wetenschap?

Deze leden zijn enigszins verbaasd over de opmerking in de memorie van toelichting dat er geen reden is om de verruiming te beperken tot de wetenschap. Hoe verhoudt deze uitspraak zich met de kenniseconomie-agenda van de regering, de wens om bovengenoemde problematiek aan te pakken en de inzet van de regering om de kennisinvesteringsquote te verbeteren?

Genoemde leden zijn voorstander van een specifieke verhoging van het plafond voor giften aan wetenschappelijke instellingen. Deze leden vragen zich af of de stijging van de administratieve lasten en genoemde uitvoeringsproblematiek zodanig groot zijn dat zij een meer specifieke regeling niet zouden rechtvaardigen. De leden van de D66-fractie zouden om die reden graag meer inzicht krijgen in de administratieve lasten en de genoemde uitvoeringsproblemen. Ook de sector zelf is van mening dat de beperkte stijging van de administratieve lasten niet opwegen tegen de voordelen van een specifieke regeling op langere termijn. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn ingenomen met de voorgestelde verhoging van 6 naar 10%. Zoals de regering zich zal herinneren heeft het lid Rouvoet de motie spaargift bij de Algemene Financiële Beschouwingen ingediend en vervolgens aangehouden. De regering van Financiën typeerde deze motie als zeer sympathiek, maar voorzag problemen bij de uitvoering; met name de verhouding tussen de administratieve lasten en de verwachte opbrengst was voor hem een pijnpunt. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen: kan de regering van Financiën zijn bezwaren tegen de uitvoering van dit sympathieke idee nader onderbouwen? Hoe staat de regering tegenover alternatieven als de verruiming van het successierecht en het schenkingsrecht, of een verhoging van het plafond in de inkomstenbelasting? Ziet de regering nog andere alternatieven om de vrijgevigheid te stimuleren?

3.3. Versterking Nederlandse zeescheepvaartsector

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting melding wordt gemaakt van een negatieve reactie van de Europese Commissie inzake de uitbreiding van de tonnageregeling op grond van de omstandigheid dat kabelleggers en kraanschepen geen vervoersdiensten over zee kunnen leveren. Deze leden spreken hun verbazing uit over deze reactie en verzoeken de regering bij de Europese Commissie te benadrukken dat de activiteiten van dergelijke schepen namelijk kunnen worden gesplitst in een vervoersfunctie en niet-vervoersfunctie. Deelt de regering het standpunt van de leden van de VVD-fractie dat een dergelijke splitsing aansluit bij de in het verleden goedgekeurde overweging in de richtsnoeren dat baggerschepen vervoersdiensten kunnen uitvoeren?

Kan de regering gezien de uitspraken gedaan door de Belastingdienst op een bijeenkomst in Zwolle d.d. 29 maart 1996 in het kader van de destijds net ingevoerde tonnagebelasting bevestigen dat winsten behaald met het bouwtoezicht en makelaarscourtage, voor schepen die in eigen beheer of in charter worden genomen, onder de tonnagebelasting vallen?

Is het de regering bekend dat in de periode 1996–2002 na de introductie van het tonnageregime het aantal schepen onder Nederlandse vlag met ruim 240 is toegenomen, de omzetgroei van de zeescheepvaartsector in deze periode ruim € 930 miljoen bedroeg en dat in deze zelfde periode de toegevoegde waarde met ruim € 470 miljoen is toegenomen, en het aantal schepen onder Nederlandse vlag, de omzet en toegevoegde waarde van de scheepvaartsector sinds 2003 weer afnemen? Is de regering u bereid met een voorstel te komen voor het verruimen van de keuzeperiode van het tonnageregime, zoals ook bestaat in België, ter behoud van het level playing field tussen de lidstaten?

In artikel 17 lid 2 onderdeel a Wet afdrachtvermindering loonbelasting en premies voor de volksverzekering (WVA) wordt de 40 procent afdrachtvermindering zeevaart beperkt tot zeevarenden onderworpen aan de loonbelasting en woonachtig in Nederland. Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat deze beperking tot Nederland in strijd is met het vrije verkeer van werknemers binnen de EU en daarom in strijd met het EU-recht? Immers in Nederland woonachtige zeevarenden worden op deze wijze aantrekkelijker voor rederijen dan hun collega's die elders in de EU wonen. Is de regering bereid het woord «Nederland» in artikel 17 lid onderdeel a van de WVA te vervangen door het woord «EU»?

Onder 1. van artikel I , onderdeel E, wordt volgens de huidige tekst voorgesteld «over zee, voor het vervoer van zaken» te vervangen door «over zee dan wel voor het vervoer van zaken». Is het juist, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat «dan wel» gelezen moet worden als «en/of»? Zo nee, is de regering bereid «dan wel» te vervangen voor door «en/of», om zo te voorkomen dat schepen die bestemd zijn voor beide doeleinden niet kwalificeren voor de tonnagebelasting?

Onder nummer 4 van dit zelfde onderdeel wordt de huidige wet uitgebreid met scheepsmanagement, hierbij geldt als voorwaarde dat belastingplichtige het volledige bemannings- en technische beheer verricht van het schip. In de praktijk wordt voor scheepsmanagement vaak gebruik gemaakt van «Shipman 98» Standard Ship Management Agreement. Deze standaardovereenkomst is opgezet door «The Baltic and International Maritime Council» (BIMCO). BIMCO is een internationaal gerespecteerde maritieme organisatie die veel gebruikte standaarddocumenten voor het maritieme bedrijfsleven beschikbaar stelt. In «Shipman 98» wordt onderscheid gemaakt tussen acht vormen van management/services, waaronder bemannings- en technisch beheer. Indien de scheepsmanager op basis van«Shipman 98» het bemannings- en technisch beheer op zich heeft genomen voldoet de manager dan aan de eisen gesteld in het voorgestelde onderdeel d van artikel 3.22, lid 5 Wet inkomstenbelasting 2001, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Op basis van het wetsvoorstel is artikel 3.22, lid 4, onderdeel c, betreffende samenhangende activiteiten ook van toepassing op scheepsmanagementactiviteiten. Zijn naast het bemannings- en technisch beheer ook andere vormen van beheer die de scheepsmanager op zich heeft genomen op basis van «Shipman 98» ook kwalificerend voor de tonnagebelasting?

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om de afdrachtsvermindering zeevaart te verruimen naar ondernemingen die zeilende Commercial Cruising Vessels exploiteren? Waarom is voor dit specifieke type scheepvaartonderneming gekozen? Kan de «belangrijke positieve impuls» die de regering verwacht verder gekwantificeerd worden? Wat is het budgettaire beslag van deze maatregel?

3.4 Overdrachtsbelasting en bedrijfsoverdracht

De leden van de CDA-fractie zetten zich al geruime tijd in voor het vergemakkelijken van de bedrijfsoverdrachten. Stokt de bedrijfsoverdracht om één of andere reden, dan gaat niet alleen economische bedrijvigheid, werkgelegenheid, maar ook kennis en ervaring verloren. Uiteraard zijn er vele factoren die de bedrijfsoverdrachten faciliteren, de fiscaliteit is daar één van. In het verlengde van de maatregelen van afgelopen jaar, stelt de regering verdere versoepelingen voor. Genoemde leden constateren dat de regering twee wijzigingen aanbrengt in de overdrachtsbelasting. Mogen deze leden er van uitgaan dat de nog af te ronden evaluatie IB 2001 uitgebreid ingaat op het onderwerp bedrijfsoverdrachten en de fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten in zijn volle omvang (ook de relatie met andere fiscale wetten) bespreekt?

In de eerste plaats hoeft niet langer de gehele onderneming te worden in gebracht, maar mag worden volstaan met 90%. In de tweede plaats mogen ook broers en zussen de onderneming gefaciliteerd overnemen. Kan de regering aangeven in hoeverre de nu gekozen criteria overeen komen met de criteria bij bedrijfsoverdracht in de Inkomstenbelastingsfeer? Is de regering bereid te overwegen de criteria in de verschillende heffingswetten gelijk te trekken?

Een andere vraag met betrekking tot bedrijfsoverdrachten willen deze leden ook graag aan de regering stellen. Dit betreft de uitleg van de term «rechtstreeks voortzetten» uit het art. 35b, lid 2, onderdeel a, SW 1956. Wil de regering deze term nader duiden? Kan het zo zijn dat de inbreng van een voortgezette firma of maatschap in een samenwerkingsverband binnen de familiesfeer kwalificeert als «rechtstreeks voortzetten» als bedoeld in art. 35b, lid 2, onderdeel a, SW 1956?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het opvallend is dat de verruiming van de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting slechts geldt voor overdrachten binnen de familiesfeer. Ware het niet beter geweest om een betere stroomlijning aan te brengen tussen de regelingen voor bedrijfsoverdracht in de overdrachtsbelasting en die in de inkomstenbelasting en zo voor de overdrachtsbelasting meer aansluiting te zoeken bij de regeling in de inkomstenbelasting?

De leden van de VVD-fractie vragen op welke grondgedachte de fiscale faciliteiten bij bedrijfsoverdrachten zijn gebaseerd? Waarom is de faciliteit in de inkomstenbelasting niet beperkt tot familieleden, en de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting wel? Waarom zijn de faciliteiten in de verschillende heffingswetten niet meer gestroomlijnd waar het gaat om de kring van personen die daarvoor in aanmerking komen? Kan niet meer aansluiting gezocht worden bij de reikwijdte van de regeling van art. 3.63 Wet IB 2001? Deelt de regering het standpunt van deze leden dat het wenselijk is tot een verdere afstemming van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de inkomstenbelasting, overdrachtsbelasting en successiewet te komen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover voorstellen tegemoet zien?

De leden van de VVD-fractie vragen zich ten aanzien van de bedrijfsoverdracht in de familiesfeer voorts af, hoe de regering staat tegenover het fictief aanmerken van vorderingen op de bedrijfsopvolger, terzake van de verkoop van de onderneming voor overlijden, als ondernemingsvermogen. Deze leden willen weten of het zo is, dat door vorderingen in verband met de overdracht van aandelen aan personen, die reeds krachtens de bestaande bedrijfsopvolgingsfaciliteit in het schenkings- en successierecht in aanmerking komen voor kwijtschelding, onder de bedrijfsopvolgingsfaciliteit te brengen, ondernemers gestimuleerd worden om de bedrijfsoverdracht tijdig in gang te zetten (zoals wenselijk geacht in de kabinetsnota In actie voor ondernemers). Ook zijn deze leden geïnteresseerd in de budgettaire consequenties van een dergelijke verruiming van de reikwijdte van de faciliteit.

Het behoeft geen verdere uitleg dat de leden van de D66-fractie achter de voorgestelde verruiming van de vrijstelling in de familiesfeer is. Deze leden zijn al langer warm pleitbezorger van het verbeteren van de mogelijkheden voor bedrijfsopvolging, in het bijzonder voor wat betreft de familiebedrijven.

De leden van de D66-fractie betreuren wel dat voor de overdrachtsbelasting geen aansluiting gezocht is bij artikel 3.63 Wet IB en artikel 35c Successiewet, waarbij niet de voorwaarde wordt gesteld dat de bedrijfsopvolging in familieverband plaatsvindt. Deze leden zijn van mening dat de praktijk gebaat is bij een verdere afstemming van de bestaande bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de inkomstenbelasting, invorderingssfeer en overdrachtsbelasting. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn blij met de aangekondigde maatregelen als vervolg op de aangenomen motie Slob.

3.5 Vrijstelling bij verkrijging (kabel)netten

De leden van de CDA-fractie vragen of met de terugwerkende kracht van de maatregelen met betrekking tot diverse netten tot de datum van het arrest is gewaarborgd dat geen van de bedoelde netten onder de heffing van de overdrachtsbelasting zullen vallen? Wordt de reeds betaalde belasting gerestitueerd?

De leden van de fractie van de PvdA zijn benieuwd naar de gevolgen van de voorgestelde wijziging voor de belanghebbende in de procedure die tot deze wijziging heeft geleid? Krijgt deze restitutie van betaalde overdrachtsbelasting?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de vrijstelling wordt ingevoerd met terugwerkende kracht tot 6 juni 2003. Welk beleid heeft de belastingdienst in de tussentijd gevoerd ten aanzien van de overdracht van de betreffende netten? Vindt door de gestelde terugwerkende kracht teruggaaf van betaalde overdrachtsbelasting plaats bij belastingplichtigen die inmiddels al overdrachtsbelasting hebben betaald ter zake van de verkrijging van een kabel- of leidingnetwerk na de gestelde datum van de terugwerkende kracht? Zo ja, op welke wijze dient de belastingplichtige de reeds betaalde overdrachtsbelasting terug te vorderen? Zal de inspecteur daar ambtshalve tot teruggaaf overgaan?

En hoe zit het met overdrachten die hebben plaatsgevonden vóór de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2003, zoals het geval van de belastingplichtigen in die procedures, die tevergeefs de naheffing van de inspecteur bestreden? Wordt ook in deze gevallen (ambtshalve) tot teruggaaf overgegaan? Dat zou toch aansluiten bij de opmerking in de memorie van toelichting dat men vóór de arresten van de Hoge Raad algemeen aannam dat netten onroerend zijn, en dat men die situatie thans wenst te continueren. Hoe verhoudt die opmerking zich overigens tot het feit dat de arresten zijn gewezen naar aanleiding van naheffingsaanslagen van een inspecteur die zich op het standpunt stelde dat de netten onroerend zijn, en daarin gevolgd werd door het Gerechtshof? Wat was destijds het beleid van de belastingdienst? Nam deze dienst toen ook algemeen aan dat de netten roerend zijn? Hoe valt het dan te rijmen met een uniforme rechtstoepassing door de Belastingdienst, dat er in (minstens) twee gevallen door de fiscus is nageheven en daarover tot en met de Hoge Raad is geprocedeerd? Welk standpunt heeft de regering in de betreffende cassatieprocedures ingenomen?

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat zonder een nadere voorziening de verkrijgingen waarvoor de naheffingstermijn van in ieder geval vijf jaar nog niet is verstreken, in beginsel overdrachtsbelasting nageheven kunnen worden. Deze leden achten dit niet wenselijk pleit voor een beleidsmaatregel die ertoe leidt dat ook over de verkrijgingen van vóór 6 juni 2003 geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. Kan de regering toezeggen op korte termijn hieraan gevolg te geven?

3.6 Vrijstelling na herstructurering bij achterstandswijken

Met instemming constateren de leden van de CDA-fractie dat de vrijstelling overdrachtsbelasting na herstructurering van achterstandswijken wordt verruimd. Deze leden menen dat deze nieuwe regeling beter tegemoet komt aan de wensen vanuit de praktijk dan de huidige regeling. Per slot van rekening bleek dat de huidige faciliteit onvoldoende stimulans biedt voor de totstandkoming van projecten met als doel de stedelijke herstructurering van achterstandswijken.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wel of onder de nu voorgestelde regeling voor herstructurering bij achterstandswijken nu ook met de uitname van de eerder gereed gekomen deelgebieden/projecten moet worden gewacht tot de hele herstructuring is voltooid? Dat lijkt als een belemmering te kunnen worden ervaren, daar deze projecten vaak gefaseerd afgerond worden. Graag ontvangen zij een reactie. In het verlengde hiervan vragen genoemde leden aandacht voor het volgende. De Tweede Kamer heeft in een motie bij de VROM-begroting1 uitgesproken het maatschappelijk gezien gewenst te vinden als kantoorpanden of andere vormen van bedrijfsonroerend goed worden omgebouwd naar woningen. Ook bij deze invalshoek zullen wijken die aan het verkrotten zijn, nieuwe impulsen krijgen. Zou het een mogelijkheid zijn om bij transformatie van kantoren naar woningen de veranderkosten voor de vennootschapsbelasting vrij afschrijfbaar te maken conform de VAMIL-regeling? Op dit moment is het mogelijk om zo'n pand af te waarderen, maar daar wordt in de markt geen gebruik van gemaakt. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de PvdA steunen de introductie van een vrijstelling bij verkrijging van onroerende zaken door een zogenaamde wijkontwikkelingsmaatschappij. De leden van de PvdA-fractie zouden in de door het ministerie van VROM aangewezen 56 aandachtswijken een vrijstelling van overdrachtsbelasting ook willen introduceren voor de verkoop van woningen aan particulieren. Net als de regering hechten de leden van de PvdA-fractie zwaar aan het opknappen van deze 56 wijken. Deze maatregel maakt het bevorderen van het eigen woningbezit en het sluitend krijgen van nieuwbouwprojecten in deze buurten makkelijker. Naast de maatregelen voor de overdrachtsbelasting zou deze leden willen voorstellen om ter bevordering van de stedelijke vernieuwing in deze achterstandwijken de BTW over nieuwbouw en herbouw in deze wijken te heffen naar het verlaagde tarief in plaats van het algemene tarief. Tevens bepleiten deze leden het onderhoud aan woningen in deze achterstandswijken aftrekbaar te maken voor de inkomstenbelasting. Kan de regering een reactie geven op deze voorstellen?

Voor de leden van de D66-fractie geven de maatregelen vooralsnog geen aanleiding tot verdere vragen

3.7 Filmstimulering

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de gedachte van ondersteuning van de Nederlandse filmsector. De regeling zoals die de nu is en wordt vormgegeven, krijgt wel een heel hoog ingewikkeldheidsgehalte. Had een andere opzet van filmstimulering, zoals de combinatie van een belastingfaciliteit via box 3 en een subsidieregeling via OCW, niet wat sneller tot stand kunnen worden gebracht, zo vragen deze leden.

Verder bevreemd het de leden van deze fractie dat de twee voorbeelden laten zien dat bij een geringe toename van de omzet en een zeer lichte stijging van de verkoopopbrengst het nettorendement meer dan verdubbelt. Zij vragen de regering hier een nadere toelichting op te geven?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering, met het oog op een latere evaluatie van deze belastinguitgaven, zo concreet mogelijk aan te geven welke doeleinden zij nastreeft met de voorgestelde faciliteiten voor de filmindustrie? Welke getalsmatige doelen moeten worden bereikt om te kunnen aannemen dat deze uitgaven hun doel hebben bereikt? Op welke termijn zal de evaluatie plaatsvinden? In hoeverre is het stimuleren van Nederlandse films te verenigen met het recht op vrij verkeer op grond van het EG-verdrag?

Kan de regering haar mening geven over het huidige conflict tussen de Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten (NVS) en het Filmfonds. Verwacht de regering dat dit conflict invloed heeft op de doelstellingen zoals die geformuleerd zijn in het Belastingplan 2006 inzake filmstimulering?

Al enige tijd is er discussie omtrent de structuurversterking van het Filmfonds. De review om na 2005 een andere regeling te maken is niet afgerond met een conclusie, toch komt er een verandering. In 2007 zal er weer een nieuwe maatregel komen. Kan de regering aangeven waarom dit traject zoveel tijd in beslag neemt en waarom er niet eerder besloten is?

Maakt de regering zich zorgen over de stabiliteit en stuwkracht in de sector, mede in het licht van de negatieve berichtgeving over interne conflicten bij het Filmfonds? Heeft de regering voldoende vertrouwen dat de voorgestelde fiscale stimuleringsmaatregelen hun doel zullen bereiken? Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat in het verleden regelmatig sprake is geweest van financiële en/of bestuurlijke problemen bij de totstandkoming van film CV's? Zo ja, verwacht de regering dat met de nieuw voorgestelde fiscale stimuleringsmaatregelen de financiële problemen in deze sector verholpen worden? Zo nee, waarom niet? Waar baseert de regering haar vertrouwen in de filmsector op?

Heeft de opstelling van een gedragscode op het gebied van film CV's door de filmsector invloed (gehad) op de besluitvorming van de regering? Zijn hierover vooraf met de filmsector afspraken gemaakt? Zo ja, wat behelzen die afspraken? Welk doel heeft het opstellen van een gedragscode in de visie van de regering?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering ervoor heeft gekozen om de regeling te laten vervallen per 1 juli 2007. Deze leden begrijpen dat de regeling in de toekomst mogelijk aangepast zal moeten worden aan nieuwe Europese voorschriften. De leden van deze fractie vinden echter de bijbehorende toelichting dat een nieuw steunkader «ruimte zou kunnen geven om ook na 1 juli 2007 het filmstimuleringsbeleid voort te zetten, zij het wellicht in gewijzigde vorm» te vrijblijvend. De leden van de fractie van D66 willen nogmaals benadrukken dat de middelen, die vrijgemaakt zijn bij de motie Verhagen c.s., een structureel karakter hebben. Deze leden zien graag bevestigd dat de middelen ook na 1 juli 2007 beschikbaar zijn en blijven voor filmstimulering, zij het in een mogelijk gewijzigde regeling om aan het Europese steunkader te kunnen voldoen. Deze leden vragen zich verder af of het nieuwe steunkader nog een overgangsperiode kent waarin lidstaten de tijd krijgen om hun regelingen aan te passen. Zo ja, hoe lang krijgen de lidstaten om hun regelingen aan te passen? In hoeverre is de datum van 1 juli 2007 een «harde» datum? Is het mogelijk dat de invoering van het nieuwe steunkader nog vertraging oploopt? Graag ontvangen zij een reactie.

Wanneer denkt de regering goedkeuring te krijgen van de Europese Commissie voor de nieuwe filmstimuleringsvoorstellen? Is er een kans dat deze goedkeuring er nog niet is per 1 januari 2006? Zo ja, wat is daar de reden van de vertraging en per wanneer denkt de regering de regeling in te kunnen voeren? Deze leden wijzen daarbij op het belang van het zo snel mogelijk invoeren van de verbeterde filmstimuleringsregeling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn teleurgesteld over de voortzetting van het filmstimuleringsbeleid.

Mede in het licht van de opmerkingen van de Raad van State over dit onderwerp zien de leden van de SGP-fractie de noodzaak van filmstimulering niet in. Dergelijke onrendabele activiteiten hoeven niet kunstmatig door de overheid in stand te worden gehouden.

Deze leden zouden graag vernemen of de verlaging van het percentage aan noodzakelijke voorfinanciering ook automatisch meer risico betekent voor de overheid. Ook zouden zij graag nader toegelicht zien wat de gevolgen zijn voor de overheid van de verandering in het kader van het percentage van 30% van de inleg voor de film-CV.

3.8 Belastingplicht woningcorporaties

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering nog een keer probeert om woningcorporaties onder de belastingplicht te krijgen. Het valt deze leden op dat geen budgettaire opbrengst is ingeboekt voor deze maatregel. Waarom niet? Kan de regering de budgettaire opbrengst van deze maatregel nader onderbouwen? Genoemde leden memoreren dat onderhavige maatregel al in het Belastingplan van 2003 werd voorgesteld, maar toen door de Tweede Kamer werd tegengehouden, omdat op grond van de huidige regelgeving onvoldoende duidelijk is wat kerntaken zijn en wat commerciële taken zijn. Genoemde leden constateren dat ook de regering erkent dat het lastig is om de werkzaamheden van een woningcorporatie zodanig duidelijk te splitsen dat kernactiviteiten niet en de overige activiteiten wel fiscaal worden belast, terwijl tevens recht wordt gedaan aan de voorschriften in het belang van de volkshuisvesting.

Gekozen is nu voor een variant waarbij de feiten en omstandigheden van het geval bepalen of sprake is van een belastbare activiteit of niet. Hoe wil de regering voorkomen dat er met meerdere maten gemeten wordt, dit temeer omdat er nog geen jurisprudentie voor handen is?

Op welke wijze kan de regering voor belanghebbenden meer helderheid vooraf verschaffen over hun fiscale positie? Deze leden vragen de regering hoe te waarborgen dat de fiscale benadering volledig in lijn is met het nieuwe BBSH?

Kan de regerings aangeven of met betrekking tot de plintruimte ook andere regelingen zijn overwogen? Zo ja, welke en waarom is uiteindelijk voor de 20/80-regeling gekozen?

Kan de regering bovendien ingaan op de fiscale behandeling van ontwikkelings- en bouwfase van sociale huurwoning versus de exploitatie ervan?

Hoe beoordeelt de regering de signalen die op het punt van de belastingplicht van woningbouwcorporaties recent uit Brussel zijn gekomen? In dit verband vragen deze leden of de nu gekozen oplossing in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, de Nederlandse Orde voor Belastingadviseurs vraagt hier ook naar?

De leden van de fractie van de PvdA vinden dat woningbouwcorporaties Vpb-plichtig zouden moeten zijn over hun commerciële activiteiten. Voor de uitvoering van hun publieke taken moet vrijstelling Vpb gecontinueerd worden. Op die manier wordt ongewenste concurrentie voorkomen. In het kader van de herziening van het Besluit Beheer Sociale Huisvesting en in het kader van het overleg met Europa (Commissaris Kroes) over staatssteun wordt op korte termijn een definitie vastgelegd over wat commerciële en wat publieke taken van woningcorporaties zijn. In het belastingplan wordt echter los hiervan een andere lijn gekozen. De leden van de PvdA-fractie vinden het ongewenst dat in het belastingplan bij de definiëring van wat commerciële activiteiten en wat publieke activiteiten van corporaties zijn een formulering is gekozen, die niet overeenkomt met de definiëring in het kader van staatssteun en het Besluit Beheer Sociale Huisvesting. Zo wordt er voor een zelfstandig criterium gekozen los van de keuzes in het volkshuisvestingsbeleid. De leden van de PvdA-fractie wijzen dat af.

Bovendien strookt de definiëring niet met het huurbeleid dat per 1-1-2006 ingaat. Een ander bezwaar is dat de eis van 80% sociale woningbouw in een complex allerlei vormen van gemengd eigendom en huur frustreert. Ook de situatie van een gemengd aanbod van woningen met hoge en lage huur wordt onmogelijk gemaakt. Dit staat haaks op het beleid om te streven naar meer gemengde wijken en complexen. Deze leden vinden het onderhavige voorstel een staaltje van verkokering van de rijksoverheid en wijzen het voorstel dan ook af. Zij verzoeken met een voorstel te komen waarbij binnen de rijksoverheid de taakafbakening tussen publieke en commerciële activiteiten uniform is en niet afhankelijk is van een bepaald Ministerie of overheidslaag (Europa, Nationaal).

Verder hebben deze leden van de fracties van de PvdA en VVD nog de volgende vragen. Kan de regering aangeven of de aanpassing van de Vpb-vrijstelling voor woningcorporaties, genotificeerd zal worden bij de Europese Commissie? De administratieve lasten die gepaard gaan met het vennootschapsbelastingplichtig maken van woningcorporaties worden volgens de memorie van toelichting geschat op € 1 miljoen. Dat lijkt aan de lage kant. Kan de regering een inzichtelijke onderbouwing geven van deze schatting? De extra belastinginkomsten voortvloeiend uit het vennootschapsbelastingplichtig maken van woningcorporaties worden volgens de memorie van toelichting kennelijk op € 25 miljoen per jaar geschat. Kan de regering aangeven waarop deze schatting is gebaseerd?

De leden van de VVD-fractie vernemen bovendien graag een uitgebreide reactie van de regering op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (d.d. 5 oktober 2005) op dit onderdeel van onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering heeft besloten om af te zien van de uitvoering van het amendement Giskes (29 210, nr. 91) omdat het aanpassen van de voorschriften in de BBSH over de toegestane werkzaamheden van woningcorporaties uit fiscaal oogpunt op gespannen voet zou staan met het volkshuisvestingsbelang. Dat neemt niet weg dat afstemming van de fiscale regelgeving op de voorschriften in BBSH wenselijk is. De nieuwe BBSH is nu in voorbereiding. Deze leden vragen zich af of het verstandig is om in de fiscale regelgeving vooruit te lopen op de nieuwe BBSH. Hoe is gewaarborgd dat de het fiscale onderscheid tussen belaste en onbelaste activiteiten overeenkomt met het onderscheid tussen kernactiviteiten en commerciële activiteiten in de nieuwe BBSH? Op welke manier heeft er afstemming plaatsgevonden tussen het ministerie van Financiën en VROM bij de voorstellen in het belastingplan?

Genoemde leden vragen zich verder af of het in eigen beheer bouwen van sociale huurwoningen ook onder de vrijstelling valt? Wanneer woningbouwcorporaties hun belastingfaciliteiten willen afzonderen in een aparte entiteit, wat voor de transparantie wenselijk is, lopen zij in de praktijk aan tegen de heffing van de overdrachtsbelasting. De bestaande faciliteit voor interne reorganisaties is namelijk beperkt tot een concern dat bestaat uit vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal. Overdrachten tussen corporaties, die een stichtingvorm hebben, en dochtervennootschappen vallen hier niet onder. Is de regering bereid de faciliteit voor interne reorganisaties op dit punt te verruimen?

Is notificatie van de aanpassingen van de vpb-vrijstelling bij de Europese Commissie nog nodig? Kan verder toegelicht worden hoe de hoogte van de administratieve lasten (€ 1 miljoen) en de hoogte van de belastingopbrengst (€ 25 miljoen) is vastgesteld?

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering verder een reactie te geven op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs over de reikwijdte van de vrijstelling.

3.9 Versoepeling inkoopfaciliteit dividendbelasting

De leden van de CDA-fractie constateren dat bedrijven voortaan makkelijker eigen aandelen zullen kunnen kopen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan klachten van het bedrijfsleven en een nadere impuls aan het vestigingsklimaat gegeven. Deze leden vragen de regering wel in te gaan op de vraag in hoeverre het opnemen van het zakelijkheidscriterium op dit punt noodzakelijk is? Zal de regering er op toe zien dat belanghebbende onderneming in een snelle en heldere procedure de benodigde zekerheid over de toepassing van deze regeling vooraf kan krijgen? Deze leden vragen de regering in te gaan op het artikel van de heer Brandsma in het Financieele Dagblad van 6 oktober jongstleden. Kan de regering hierbij eveneens ingaan op de budgettaire consequenties van de suggestie die in dit artikel gedaan wordt?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten op welk tijdstip de belasting op grond art. 4c van de Wet op de dividendbelasting verschuldigd wordt, als het gaat om gevallen bedoeld in art. 6, lid 2 van deze wet, waarin pas na afloop van het kalenderjaar kan worden vastgesteld of inhouding achterwege had mogen blijven? Onder welke voorwaarden komt een belastingplichtige in aanmerking voor teruggaaf van dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden ondanks het feit dat inhouding volgens de EG moeder-dochterrichtlijn achterwege had kunnen blijven? Waar is deze teruggaaf geregeld?

Kan de regering uiteenzetten waarom er met betrekking tot de dividendbelasting geen heffingsrente wordt berekend?

Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat de Wet op de dividendbelasting bepalingen bevat die strijdig zijn met de beginselen van Europees recht, in het bijzonder de vier vrijheden zoals opgenomen in het EG-Verdrag? Heeft de regering kennisgenomen van het artikel van Mr. D.E. van Sprundel in de bundel bij het LOF-congres 2005, waar de staatssecretaris van Financiën als spreker optrad, in welk artikel met name de bepalingen betreffende de inhouding van belasting op dividenden betaald op aandelen die behoren tot een deelneming gehouden door een niet-inwoner en op aandelen die worden gehouden door buitenlandse pensioenfondsen worden genoemd? Kan de regering aangeven tot welke bedragen thans bezwaarschriften zijn ingediend met betrekking tot bovengenoemde situaties? Zijn er ook bezwaarschriften ingediend die betrekking hebben op situaties anders dan bovengenoemd, en zo ja, tot welke bedragen? Kan de regering aangeven wat de geschatte opbrengst van dividendbelasting voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 is na verrekening van die belasting met overige verschuldigde belastingen en na teruggaaf van die belasting voortvloeiende uit wettelijke bepalingen en belastingverdragen? Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat er al geruime tijd internationaal een trend op gang is gekomen de heffing van dividendbelasting in internationale verhoudingen te voorkomen dan wel geheel af te schaffen? Zou een eventuele afschaffing van dividendbelasting bijdragen aan een verbetering van de perceptie van het fiscale vestigingsklimaat – waar de staatssecretaris van Financiën zich recentelijk tijdens zijn bezoeken aan de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk internationaal zo voor heeft ingezet? Zal een dergelijke afschaffing de initiatieven van de regering niet scherp en zeer positief ondersteunen? Hoe groot is administratieve lastenverlichting voor zowel het bedrijfsleven als voor de Belastingdienst als de dividendbelasting wordt afgeschaft? Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat de toenemende uitwisseling van fiscaal relevante gegevens tussen overheden een ontwikkeling is die de afschaffing van de dividendbelasting een aanzienlijke stap dichterbij kan brengen? Is de regering in beginsel bereid de beperkingen die thans nog gelden om een vrijgestelde inkoop van eigen aandelen te kunnen verrichten verder in te perken dan thans in het Belastingplan 2006 is voorzien en derhalve alleen die gevallen van de vrijstelling uit te sluiten waarin overduidelijk aanzienlijke verschuivingen tussen contante winstuitkeringen en inkoop van eigen aandelen worden beoogd en bereikt, zoals de regering ook aangeeft in het Nader rapport bij het belastingplan 2006?

Deze leden vernemen graag een reactie van de regering op het NOB commentaar d.d. 5 oktober inzake de versoepeling inkoopfaciliteit dividendbelasting.

De leden van de SP-fractie constateren dat de inkoopfaciliteit dividendbelasting wordt versoepeld. «Eerdere emissies zullen bij de toepassing van de inkoopfaciliteit geen beletsel vormen indien deze emissies in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen».1 Op basis van welke criteria zal worden bepaald dat aan eerdere emissies «in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen»? Kan worden gegarandeerd dat het misbruik van deze regeling om de dividendbelasting te ontlopen niet toe zal nemen?

4. Milieu en mobiliteit

4.1 Vergroening

In het Belastingplan worden een aantal vergroeningsmaatregelen voorgesteld. De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat vergroening van het fiscale stelsel van de grond komt. Een gedragsverandering is noodzakelijk: het is een feit dat de luchtverontreiniging in Nederland ernstig is. Zo ernstig dat we Europese normen die met het oog op de gezondheid van mensen zijn gesteld bij ongewijzigd beleid gewoon niet gehaald worden. Zeer ingenomen daarom met voorgestelde maatregelen.

De leden van de CDA-fractie vinden het uitstekend dat bij de inzet van de fiscale middelen extra wordt ingezet op innovatie voor duurzaamheid. De regering besteedt extra geld aan fiscale prikkels die de duurzaamheid moeten stimuleren. Voor genoemde leden zijn innovatie en duurzaamheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bovendien zijn door de gestegen olieprijzen zijn duurzame vormen van energieopwekking in de komende decennia sneller rendabel.

De leden van de D66-fractie zijn warm voorstander van een verdere fiscale vergroening op het gebied van mobiliteit en de voorgestelde maatregelen. Wat is het effect de voorgestelde maatregelen in termen van vermeden uitstoot (CO2- en andere stoffen)? Wat is het totale milieueffect van het belastingplan 2006?

4.2 BPM-differentiatie

De leden van de CDA-fractie constateren dat de BPM voor zuinige auto's daalt ten koste van de BPM voor minder zuinige auto's. Zij kunnen zich vinden in de principe-keus om de differentiatie aan te laten sluiten bij het stelsel van energielabels en daarmee te kiezen voor relatieve in plaats van absolute zuinigheid. In hoeverre ligt het voor de hand – zo vragen deze leden zich af – om dezelfde redenering ook voor de MRB door te trekken, vooral omdat in de memorie van toelichting ook wordt gerefereerd aan een richtlijnvoorstel van de Europese Commissie waarin wordt voorgesteld om naast de BPM ook de MRB te baseren op de CO2-uittoot van de auto. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie constateren bovendien dat op grond van hetzelfde EU-richtlijnvoorstel van de Europese Commissie de bestaande registratiebelastingen per januari 2016 verdwenen moeten zijn. Hoe ziet de regering de route naar de afschaffing van de Nederlandse registratiebelasting?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zowel voor de BPM als voor de MRB de ontwerprichtlijn tot harmonisering van de belastingen op personenauto's een heffingsdifferentiatie voorschrijft op basis van uitstoot van CO2.

Eind 2008 moet ten minste 25% en eind 2010 ten minste 50% van de belastingopbrengst door deze heffingsdifferentiatie worden gegenereerd. Kan worden aangegeven welk deel van deze opbrengstdoelstelling met dit voorstel wordt gerealiseerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven op welke wijze vorm gegeven wordt aan de voorgestelde differentiatie? Vindt hierover samenwerking plaats met BOVAG en RAI? Zo nee, waarom niet? Kan de regering een reactie geven op het standpunt van BOVAG en RAI dat voor deze regeling een minimale looptijd van drie jaar noodzakelijk is. Het betreft een langere looptijd dan is voorzien in het onderhavige wetsvoorstel. Kan aangegeven worden welke financiële consequenties een eventuele verlenging met zich meebrengen? Deze leden signaleren dat de zuinigheidscategorie bij het moment van verkoop anders kan zijn dan bij het moment van aflevering. Dit kan bijvoorbeeld komen door wijzigingen in de productie of een uitbreiding van de Europese Typegoedkeuring (ETG). Deze leden vernemen graag van de regering op welke wijze dit probleem kan worden opgelost.

In de berekening wordt uitgegaan van een vaste accijnsverlaging per liter brandstof (voor twee typen motorbrandstof). Kan de regering aangeven wat de gederfde accijnsinkomsten voor het Rijk zijn, als alle brandstoffen in Nederland met minstens 2% biodiesel of ethylalcohol wordt bijgemengd en wordt vrijgesteld van accijns volgens deze regeling?

In de memorie van toelichting staat dat er wordt gestreefd om per 1 januari 2007 een bijmenging van biobrandstoffen verplicht te stellen. Kan de regering aangeven waarom zij hiermee verder gaat dan de inspanningsverplichting die voortvloeit uit de EU-richtlijn over de stimulering van biobrandstoffen? Kan de regering aangeven wat de verwachtte stijging van de kosten voor de verbruikers van brandstof in Nederland zal zijn door deze verplichte bijmenging?

Bij de tariefdifferentiatie in de BPM is gekozen voor een differentiatie gebaseerd op de energielabels, en daarmee op de relatieve zuinigheid. De leden van de SP-fractie juichen een dergelijke differentiatie toe. Waarom is er echter niet voor gekozen om hiernaast ook te differentiëren naar absolute zuinigheid? Naar de mening van deze leden is het zeker belangrijk dat mensen worden gestimuleerd een zuinigere auto in dezelfde klasse te kopen, maar ook dat er een stimulans bestaat om een auto in een zuinigere klasse te kopen.

Waarop is het geschatte milieu effect van de tariefdifferentiatie in de BPM gebaseerd.

Waarom worden er geen maatregelen voorgesteld die de kosten van het gebruik van de auto verhogen en de vaste kosten verlagen, bijvoorbeeld door het verhogen van de accijns en het verlagen van de MRB? Zeker nu de invoering van de kilometerheffing voorlopig niet door gaat zou het verschuiven van kosten van vaste kosten naar verbruik op deze manier de voorkeur hebben.

Waarom worden er ook geen maatregelen voorgesteld die de meer vervuilende dieselauto's minder aantrekkelijk maken ten opzichte van de auto's die rijden op benzine of LPG?

Hoe denkt de regering over het voorstel om de MRB te verlagen voor dieselauto's met een ingebouwd roetfilter?

De leden van de D66-fractie steunen het voorstel om de BPM verder te differentiëren naar CO2 uitstoot. Naar de mening van deze leden is dit een goede manier om de markt voor zuinige auto's verder te stimuleren.

Kan de regering uitgebreider ingaan op de inhoud van de richtlijn COM(2005) 261. Wat houdt de richtlijn precies in op het punt van belastingen en CO2 differentiatie in de BPM en MRB? De regering spreekt van een richtlijnvoorstel. Is de richtlijn nog in behandeling? Worden er nog wijzigingen verwacht op dit punt?

De BPM is voor een deel afhankelijk gemaakt van de CO2 uitstoot van de auto. Op grond van welke criteria is voor deze differentiatie gekozen? Waarom is er bijvoorbeeld niet gekozen voor een verdergaande differentiatie? Graag ontvangen deze leden hierop een reactie.

De regering stelt een voortzetting en een verruiming voor van de faciliteit in de BPM voor hybride auto's. Daarbij kiest de regering per 1 juli 2006 voor een verlaging van de korting op de BPM van hybride auto's in de A-klasse en het stimuleren van hybride auto's in de B-klasse. In hoeverre vindt hierdoor een verschuiving plaats tussen de aankopen van auto's in de A-klasse naar de minder energie-efficiente B-klasse? Kan inzicht worden gegeven in de milieueffecten van voorgestelde maatregelen op het gebied van hybride auto's, waarbij een voortzetting van de oude regeling (uitsluitend stimuleren A-klasse tegen hogere korting) wordt afgezet tegen de nieuwe regeling? Wat is de budgettaire opbrengst van het verlagen van de korting op de BPM van € 9000 naar € 6000 en wordt deze in zijn geheel ingezet voor de verbreding van de regeling?

Het valt de leden van de fractie van D66 verder op dat er vanaf zuinigheidsklasse D geen verschil is tussen hybride auto's en niet hybride auto's voor wat betreft de kortingen op de BPM. Kan dit toegelicht worden? Alhoewel het gaat om relatieve zuinigheid, kunnen de leden van de fractie van D66 zich voorstellen dat er wat voor de zeggen is om hybride auto's in hogere klassen niet gelijk te stellen aan niet-hybride auto's vanwege het belang van het uitontwikkelen van de technologie en de relatief hoge vermeden CO2 uitstoot.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met instemming kennis genomen van de voorstellen ter verbetering van de luchtkwaliteit en de vermindering van de uitstoot van CO2 in het verkeer. Al pleiten deze leden wel, onder verwijzing naar de tegenbegroting1, voor een verdere aanscherping van sommige aangekondigde maatregelen, zoals de BPM-differentatie naar CO2-uitstoot.

De leden van de SGP-fractie steunen een differentiatie naar CO2-uitstoot van de BPM-regeling. Wel vragen zij zich af waarom de malus voor een auto die niet zuinig is lager is dan de bonus voor andere auto's. Kan dit stelsel wel als evenwichtig worden beschouwd?

Deze leden zouden graag verder vernemen hoe de verhouding is van het aantal auto's in de diverse klassen. Is te verwachten dat de totaalopbrengst toeneemt of afneemt of is het stelsel macro gezien budgetneutraal?

4.3 Biobrandstoffen

De leden van de CDA-fractie steunen de regering in de ambitie om biobrandstoffen te stimuleren. Dat neemt niet weg dat deze leden nog wel een aantal vragen hebben bij het voorgestelde pakket van maatregelen.

Kan zicht worden gegeven op de wijze waarop de subsidieregeling die gericht is op het stimuleren van innovatie en volgende generaties biobrandstoffen wordt vorm gegeven, zo vragen deze leden?

Voor 2006 wordt ingezet op accijnsvrijstelling, vanaf 1 januari 2007 op verplichte bijmenging. Hiermee wordt voor de korte termijn naar het oordeel van velen die in deze branche actief willen zijn of worden nog geen lange termijn zekerheid geboden en worden investeringsbeslissingen mogelijk opnieuw vertraagd. Het is van groot belang op zo kort mogelijke termijn zekerheid te bieden. Daarom vragen deze leden om uiterlijk in het eerste kwartaal van 2006 de regeling voor verplichte bijmenging gereed te hebben en deze zo mogelijk eerder dan 1 januari 2007 in te laten gaan. Wordt hierbij tevens voorzien in het geleidelijk op laten lopen van het percentage van verplichte bijmenging zoals dat in Europees verband is afgesproken?

Veel andere Europese landen kiezen voor een langjarige accijnsvrijstelling. Kan zicht worden gegeven op de inspanningen van de andere EU-landen en is de regering van oordeel dat met het voorgestelde pakket een gelijk speelveld ontstaat voor Nederlandse producenten of blijft Nederland achter bij de ontwikkeling in andere landen?

Het is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie van belang dat de voorstellen zo worden uitgewerkt dat hier vooral een stimulans uitgaat in de richting van het Nederlandse bedrijfsleven: hoe kan dit het beste worden gegarandeerd?

Het stimuleren van de productie van puur plantaardige oliën valt niet onder de voorstellen zoals die nu zijn gepresenteerd. Wat is daar de reden van vragen deze leden? Zeker nu een groot aantal van de ons omringende landen ook deze vorm van biobrandstoffen stimuleert door middel van accijnsvrijstellingen. Bovendien zien deze leden ook in deze biobrandstoffen veel voordelen. Voordelen die recent in een door de Kamer gehouden ronde tafel gesprek zijn bevestigd. Op dit moment hebben enkele projecten die gebruik maken van koolzaadolie een accijnsvrijstelling: hoe wil de regering daar de komende jaren mee omgaan?

De leden van de PvdA ondersteunen het beleid om het aandeel biobrandstoffen te verhogen. Hierbij hebben de leden wel enkele vragen. Met welke olieprijs heeft de regering gerekend om de meerprijs van biobrandstoffen te berekenen? Deze leden gaan er immers van uit dat een hogere olieprijs de meerprijs verkleint. En waarom beperkt de regering de stimulering tot de maximale bijmenging van 2%, mede in het licht van de Europese doelstelling van een bijmenging van 5,75%? Wat is het verwachte budgettaire beslag indien het maximum van 2% wordt losgelaten?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven waarop zij de veronderstelling baseert dat de vermindering van uitstoot van broeikasgasemissies over de gehele keten bezien door het gebruik van biobrandstoffen tot 50% zal kunnen verminderen? Meerdere wetenschappelijke studies concluderen namelijk veel lagere percentages of zelfs een negatieve milieubalans. Deze leden ontvangen graag een uitgebreide reactie.

Kan de regering aangeven waarom is gekozen voor het bijmengen in autobrandstoffen, terwijl volgens genoemde leden het bijstoken van biomassa veel efficiënter is vanuit milieuoogpunt en kosteneffectiviteit1 ?

Het benodigde areaal voor het verbouwen van koolzaad om te voldoen aan de verplichte 2% bijmenging van biodiesel in 2007 is niet aanwezig in Nederland, blijkt uit onderzoek van Novem in 20032. Vindt de regering het wenselijk vanuit milieuoogpunt dat het verwachtte areaaltekort van 25% wordt geïmporteerd uit derde landen?

Kan de regering aangeven wat de effecten van grootschalige invoer van biobrandstoffen voor de ecosystemen in derde landen is? Kan de regering aangeven hoe dit mogelijke negatieve effect zich verhoudt met de mogelijke positieve milieueffecten van de substitutie van fossiele brandstof door biobrandstoffen voor het klimaatprobleem?

Kan de regering aangeven of de investering in het specifieke spoor voor de ontwikkeling van biobrandstoffen voldoende groot is, in verhouding met het generieke spoor, om de ontwikkeling van innovatieve biobrandstoffen te versnellen en niet af te remmen?

Kan de regering aangeven wat de exit strategie is voor het stimuleren van biobrandstoffen? Onder welke voorwaarden wordt de subsidie en verplichte bijmenging opgeheven? Kan de regering aangeven op welke termijn zij van plan is deze stimulering te beëindigen?

Kan de regering aangeven wat de relatie is tussen de (grootschalige) marktondersteuning van biobrandstoffen en de gewenste innovatie/technologieontwikkeling op het gebied van innovatieve biobrandstoffen met een hoger milieurendement?

Kan de regering aangeven hoe de verplichting tot bijmenging en het vrijstellen van accijns voor biobrandstoffen zich verhoudt tot het streven naar de afbouw van product- en marktsteun in de landbouwsector? Kan de regering aangeven hoe dit in verhouding staat met de Europese en internationale (WTO) verplichtingen tot afbouw van productondersteuning in de landbouwsector?

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering inzet op een verplicht aandeel van 2% biobrandstoffen in benzine en diesel. Het Europese kader maakt het mogelijk om 5% van de fossiele brandstoffen te vervangen door biobrandstoffen. Waarom heeft de regering ingezet op een verplicht aandeel van 2%? Kan de regering een overzicht geven van de budgettaire gevolgen van het verhogen van het verplichte aandeel naar 3%, 4% en 5% en de bijbehorende milieueffecten?

De leden van de SGP-fractie zijn blij met de stimuleringsregeling voor biobrandstoffen. Waarom is er gekozen voor een tijdelijke regeling? Zou het niet beter zijn om voor een permanente regeling te kiezen?

De doelstelling van de regering is dat leveranciers 2% van hun afzet invullen met biobrandstoffen. Is deze regeling wel logisch? Zou het niet beter zijn voor de hoeveelheid biobrandstof dat de regeling vooral gericht is op bedrijven die zich juist voornamelijk met deze brandstoffen bezig houden? Zouden er nog verbeteringen in een dergelijke richting te bereiken zijn?

Uiteraard is het moeilijk om precies aan te geven waaruit het innovatieve spoor zal bestaan. Toch vragen deze leden zich af of er niet iets meer is te zeggen over de verwachte richting van ontwikkeling.

4.4 Stimulering Euro IV/V

Luchtkwaliteit

De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld over het fiscale pakket inzake luchtkwaliteit. Heeft de regering een verhoging van de dieselaccijns overwogen om de luchtkwaliteit te verbeteren? Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat een verhoging van de dieselaccijns een effectief middel is om de luchtkwaliteit te verbeteren? Kan de regering aangeven met welk bedrag de motorrijtuigenbelasting generiek verlaagd moet worden, om een dieselaccijnsverhoging van 2% lastenneutraal in te voeren?

Kan de regering in het licht van het luchtkwaliteitsbeleid een reactie geven op een onderdeel uit de tegenbegroting van de PvdA, nl. een verhoging van de BPM voor dieselauto's?

Kan de regering aangeven hoe een verhoging van de MRB voor dieselauto's met 750 euro op jaarbasis, lastenneutraal teruggegeven kan worden in de vorm van een lagere MRB voor benzineauto's?

Kan de regering aangeven wat de milieu-effecten zijn van de verhoging van de onbelaste vergoeding voor autokilometers (motie van Aartsen, 30 300, nr. 18)?

Energiebesparing

In de ogen van de leden van de PvdA-fractie is het ontbreken van maatregelen ter stimulering van energiebesparing in het belastingplan een gemiste kans. Is de regering bereid serieus na te denken over de volgende maatregelen:

1. Een differentiatie van de de overdrachtsbelasting op basis van de energieprestatie van de woning (energiecertificaat woning).

2. Een extra heffingskorting voor woningen die een energiezuinig label hebben.

4.5 ZuidOost pas

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering gevolg heeft gegeven aan de schriftelijke vragen van het lid van der Ham (7 april 2005, nr. 1491) en een regeling introduceert, die het mogelijk maakt om vervoerpassen aan werknemers te vertrekken zonder dat dit fiscale gevolgen heeft.

4.6 Accijnzen

De leden van de VVD-fractie constateerden dat met ingang van 1 januari 2003 de accijns op gedistilleerde dranken met 18% is verhoogd. De accijnsopbrengst over 2003 diende van € 400 mln. te stijgen tot € 470 mln., maar bleef evenwel steken op € 419.

De accijnsopbrengst over 2004 bedroeg € 397 mln. en voor 2005 wordt deze geraamd op € 379 mln.: een daling van 10 % over 2 jaar. De accijnsverhoging heeft volgens de leden van de VVD-fractie niet de begrote meeropbrengst opgeleverd. Deelt de regering deze conclusie? Voor 2006 wordt geraamd op een daling van 2,5%, met € 370 mln.. Het is voor deze leden onduidelijk waarop deze raming is gebaseerd. Kan de regering aangeven op grond van welke aannames de daling over 2006 geraamd wordt op 2,5%?

Voor de leden van de VVD-fractie is duidelijk dat de accijnsverhoging van 2003 niet tot het gewenste effect heeft geleid. Is de regering bereid een voorstel te doen voor een verlaging van de accijns op alcohol? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen de regering onder welke voorwaarden de accijnsvrijstelling voor bepaalde minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van energie van toepassing zal worden op installaties met een vermogen van ten minste 1 MW. Wat zijn de milieueffecten van deze maatregel? Waarom is er gekozen voor het in stand houden van het verlaagde ecotaks tarief voor grootverbruikers?

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het niet mogelijk is de opschorting van de indexatie van de brandstofaccijns alleen voor benzine en diesel te laten gelden en niet voor het binnenlands luchtverkeer.

4.7 Belasting op smeermiddelen

De leden van de SP-fractie constateren dat er wordt voorgesteld om de belasting op smeermiddelen niet in te voeren. Deze belasting was echter onder andere bedoeld als dekking voor de Vpb-verlaging in 2005. Betekent dat, dat deze belastingverlaging ongedekt blijft, waardoor de verlaging van het Vpb-tarief niet langer, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, budgetneutraal is?

De leden van de D66-fractie zien graag uitgebreider uiteengezet waarom een belasting op smeermiddelen niet mogelijk is, ook omdat deze in verschillende Europese landen wel is ingevoerd.

4.8 Overig mobiliteit

4.8.1 Afvalstoffenbelasting

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij de Begroting voor 2004 vier argumenten voor het niet heffen van afvalstoffenbelasting over baggerspecie zijn genoemd (29 200 XI, nr 60): onevenredige kosten, bijdrage aan verwerking beperkt, misbruik in schakels van de keten versus de handhavingsinspanning en technische knelpunten. Is de regering van mening dat deze argumenten voor baggerspecie in het algemeen ook opgaan voor residuen uit de be- en verwerking van afvalstoffen? Zo niet, waarin zitten per argument de verschillen? Klopt het dat de be- en verwerking van afval net als het reinigen van baggerspecie beleidsmatig wordt voorgestaan, maar moeilijker wordt indien het door de afvalstoffenbelasting duurder wordt om de residuen hieruit te verwerken?

Kan de regering aangeven hoe de inkomsten uit de afvalstoffenbelasting sinds de invoering ervan zich hebben ontwikkeld? Welk deel komt voort uit het hoge en welk deel uit het lage tarief? Wat zijn de voornaamste afvalstromen waarover het lage tarief op basis van artikel 18, lid 2 onder c van de Wet belasting op milieugrondslag wordt geheven? Welk deel van het afval onder het lage tarief van de afvalstoffenbelasting is een residu uit de be- of verwerking van afval? Welke mogelijkheden ziet de regering om de tariefstelling voor de afvalstoffenbelasting verder te vereenvoudigen, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

De Tweede Kamer heeft vorig jaar een motie (29 800 XI, nr 27) en amendement aangenomen waarin zij laat weten dat zij het gebruik van Bsb-bouwstoffen op stortplaatsen ziet als nuttige toepassing. Dit heeft tot genoegen van de leden van de VVD-fractie geleid tot een wettelijke verankering van de Bsb-regeling onder de afvalstoffenbelasting. De Bsb-regeling betekent onder meer dat het nuttig toepassen van Bsb-bouwstoffen binnen stortinrichtingen voorzien van een bewijsmiddel, een certificaat of een Fabrikant-Eigen-Verklaring, vrijgesteld is van afvalstoffenbelasting. Is het juist dat de Bsb-regeling momenteel zo wordt geïnterpreteerd door de Belastingdienst dat de toe te passen Bsb-bouwstoffen binnen stortinrichtingen met een Fabrikant-Eigen-Verklaring desalniettemin worden belast? Indien dit juist is, hoe verhoudt zich dit met de aangenomen motie en amendement vorig najaar?

Zoals in de vorig jaar aangenomen motie (29 800 XI, nr 27) is verwoord, menen de leden Tweede Kamer dat de afvalstoffenbelasting moet worden toegepast op het storten (een vorm van verwijderen) van afval. Is de regering op de hoogte van het feit dat het Duitse Bundesverwaltungsgericht op basis van Europese jurisprudentie heeft geconcludeerd dat van nuttige toepassing sprake is zodra primaire afvalstoffen worden vervangen? Is de regering eveneens op hoogte dat deze redenatie ook ten grondslag ligt aan de Duitse Deponieverwertungsverordnung voor toepassing van afvalstoffen in het stortlichaam? Is de regering bereid de afvalstoffenbelasting in Nederland dienovereenkomstig de praktijk in Duitsland uit te voeren? Zo neen, waarom niet?

Volgens de Wet milieubeheer moet ieder bestuursorgaan rekening houden met het geldende afvalbeheersplan (artikel 10.14) voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen. In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) is Actiepunt 7.1 opgenomen: het «bezien of de sanering van stortplaatsen ten behoeve van nuttige toepassing van de vrijkomende stromen door aanpassing van de Wet belastingen op milieugrondslag financieel kan worden ondersteund.» Dit plan is sinds 3 maart 2003 vastgesteld. Waarom is in het wetsvoorstel nog steeds geen voorstel opgenomen om genoemd actiepunt uit te voeren? Kan de regering een planning aangeven voor het alsnog uitvoeren van dit actiepunt, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

4.8.2 Grijs kenteken

De leden van de VVD-fractie merken op dat in 2005 de fiscale voordelen van het grijze kenteken voor particulieren zijn vervallen. Voor gehandicapte particulieren die gebruik maken van een aangepast voertuig op grijs kenteken is een uitzondering gemaakt; zij kunnen vrijstelling van BPM betaling krijgen en zijn het lagere tarief aan wegenbelasting verschuldigd. Echter, groepen gehandicapten die zonder rolstoel-aanpassingen toch zijn aangewezen op een aangepaste auto, vallen niet onder die vrijstellingsregeling. Hoewel deze leden beseffen dat het in de grijs kentekenregeling niet zozeer gaat om het criterium van gehandicapte als wel het criterium van de bestelauto, vragen deze leden zich af of het mogelijk is gehandicapten die aangewezen zijn op vervoer met een aangepaste auto dezelfde fiscale voordelen te geven die thans reeds gelden voor gehandicapten die gebruik maken van een rolstoel. Deze leden geven in overweging mee dat de huidige regelingen van het UWV en de gemeenten in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten wellicht budgettaire ruimte bieden te komen tot een fiscale regeling voor gehandicapten die geen gebruik kunnen maken van de grijs kentekenregeling.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen graag een reactie op de in de tegenbegroting van hun fractie voorgestelde overgangsregeling voor grijze kentekens.

5. Overige maatregelen

5.1 Vereenvoudiging van verplaatsing van werknemers binnen concernverband

De leden van de CDA-fractie constateren dat met onderhavig voorstel een soort van fiscale eenheid voor de loonbelasting wordt ingevoerd. Deze leden zijn van mening dat hiermee tegemoet gekomen wordt aan een belangrijke wens vanuit het betreffende bedrijfsleven. Deze leden vragen de regering in te gaan op de vraag wat de verhouding is van de rechten en plichten die op de verschillende individuele inhoudingsplichtigen rusten tot die van de inhoudingsplicht van de samenhangende groep inhoudingsplichtigen.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een reactie ontvangen op hetgeen VNO-NCW over dit onderwerp heeft gesteld in zijn brief van 11 oktober 2005.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de voorgestelde tekst is opgenomen dat het moet gaan om inhoudingsplichtigen die tegelijkertijd aangifte doen. Deze leden verzoeken in de tekst van het wetsvoorstel «tegelijkertijd» te vervangen door «zo veel mogelijk gelijktijdig». Zij ontvangen graag een reactie van de regering op dit voorstel.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de voorgestelde wettekst zo geformuleerd is dat alle inhoudingsplichtigen die een verzoek doen, worden aangewezen tot een samenhangende groep óf geen enkele. Naar de mening van deze leden zouden in de wet een mogelijkheid moeten worden opgenomen dat wanneer het verzoek voor één van de inhoudingsplichtigen zou worden geweigerd, de overige inhoudingsplichtigen die een verzoek hebben gedaan wel worden aangemerkt als een samenhangende groep. Kan de regering dit toezeggen?

Deze leden zien graag bevestigd dat de aanwijzing als samenhangende groep niet tot gevolg heeft dat bijvoorbeeld het maximum afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk voor de samenhangende groep gaat gelden in plaats van per afzonderlijk inhoudingsplichtige.

De leden van de LPF-fractie vragen of een zogenaamde «eerste dag melding» noodzakelijk is bij verplaatsing van een werknemer? Binnen welke periode zullen de voorwaarden bekend worden gemaakt waaronder een groep inhoudingsplichtigen als «een samenhangende groep inhoudingsplichtigen» kunnen worden aangemerkt? Is de aanwijzing als «samenhangende groep inhoudingsplichtigen» van invloed op het maximum inzake de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk? Is de aanwijzing als «samenhangende groep inhoudingsplichtigen» van invloed op de aansprakelijkheidsbepalingen op grond van de Invorderingswet 1990?

5.2 Codificatie Eindheffing

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een reactie ontvangen op hetgeen VNO-NCW over dit onderwerp heeft gesteld in zijn brief van 11 oktober 2005.

Kan de regering de leden van de VVD-fractie toelichten waarom gekozen is voor geschenken met een waarde van minder dan 136 euro een tarief van 42% te hanteren en voor geschenken met een hogere waarde dan 136 euro een tarief van 75%? Voor beide «type» geschenken geldt immers dat de verstrekker de inkomstenbelasting voor zijn rekening neemt.

Deze leden zien graag dat indien naar maatschappelijke opvattingen geen sprake is van inkomen, heffing bij verstrekker en ontvanger achterwege blijft. Kan de regering dat bevestigen?

De leden van de LPF-fractie vragne in hoeverre deze maatregel het geven van geschenken in natura stimuleert in plaats van loon of andere geldelijke tegemoetkomingen omdat deze nu eenmaal niet fiscaal gefacilieerd worden? Ontstaat hierdoor ook niet de vreemde situatie dat steekpenningen niet, maar het schenken van goederen aan bijvoorbeeld opdrachtgevers wel fiscaal gefacilieerd wordt?

5.3 Vrijstelling grondwaterbelasting voor beregening en bevloeiing

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over het voorstel een vrijstelling te introduceren van de grondwaterbelasting voor beregening en bevloeiing. De met deze maatregel ingeloste toezegging van de regering aan de leden van de CDA-fractie tijdens een overleg over administratieve lasten, neemt voor de betreffende agrarische sector een heel aantal administratieverplichtingen weg.

Deze leden constateren dat er onderzoek zal worden gedaan naar een eventuele overheveling van de grondwaterbelasting naar een provinciale bestemmingsheffing. Kan worden aangegeven op welke termijn de uitkomsten van dit onderzoek te verwachten zijn, en waarom overheveling überhaupt overwogen wordt?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat onderzoek gedaan zal worden naar overheveling van de grondwaterbelasting naar een provinciale bestemmingsheffing. Kan de regering toezeggen in dit onderzoek ook het scenario mee te nemen: afschaffing van de grondwaterbelasting zónder overheveling naar de provincie? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de belastingopbrengsten van de grondwaterbelasting in de afgelopen vier jaar geweest en hoeveel is voor de komende 4 jaar gebudgetteerd?

Deelt de regering de mening van de leden van de LPF-fractie dat met de vervanging van de (rijks)grondwaterbelasting door een provinciale bestemmingsheffing het effect van het vervallen van de administratieplicht geheel of gedeeltelijk teniet wordt gedaan? Zo nee, waarom niet?

5.4 Vrijwilligers

De leden van de CDA-fractie memoreren dat deze leden tijdens het debat dat de Tweede Kamer heeft gevoerd over waarden en normen op 14 april jl. hebben gepleit voor de uitbouw van fiscale stimulansen ten behoeve van het vrijwilligerswerk. Genoemde leden zijn dan ook zeer content met de forse verhoging van de vrijwilligersvergoeding. Genoemde leden vragen zich wel af of duidelijk is welk deel van de vrijwilligersorganisaties gebruik kan maken van deze verruiming? Met het oog op het bevorderen van het vrijwilligerswerk, zouden genoemde leden een inhoudelijke en budgettaire reactie willen hebben op de volgende voorstellen.

Genoemde leden wijzen op een amendement dat twee jaar geleden bij het Belastingplan is ingediend om non-profit-instellingen gebruik te laten maken van de terugsluis ecotaks (kamerstuk 20 031, nr. 26). Dat scheelt al gauw zo'n € 600 per vrijwilligersorganisatie. Dit amendement is in het veld met veel lof ontvangen. Echter, nu komt er een daaraan gekoppeld probleem op: we zien een opkomst van non-profit-verzamelgebouwen (dorpshuizen bijvoorbeeld), die tegen kostprijs ruimte verhuren aan de vrijwilligersorganisaties. Dit is een goede ontwikkeling, vrijwilligersorganisaties kampen vaak met een locatieprobleem. Echter, in die gevallen mag noch het overkoepelende dorpshuis, noch de vereniging die gebruik maakt van de diensten van het dorpshuis, van de terugsluis ecotaks gebruik maken. Dit heeft tot gevolg dat de tegemoetkoming energiebelasting voor het gesubsidieerde vrijwilligerswerk in veel gevallen niet tot zijn recht komt. De leden van de CDA-fractie hebben hierover schriftelijke vragen gesteld. De antwoorden waren teleurstellend. De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor dat ook dorpshuizen, die hun ruimte tegen kostprijs verhuren aan vrijwilligersorganisaties, van de tegemoetkoming gebruik kunnen maken.

De leden van de CDA-fractie hebben ook een voorstel met betrekking tot de Europese Goede-Doelenrichtlijn.Er zijn met name in de sfeer van de successierechten een aantal artikelen die een (volledige of gedeeltelijke) vrijstelling geven aan in Nederland gevestigdeinstellingen «van algemeen belang». Het is de vraag of deze ongelijke behandeling tussen Nederlandse en buitenlandse instellingen in stand kan blijven. Overigens kampt niet alleen Nederland met dit probleem maar ook de ons omringende landen (België/Dld). Wellicht moet Europa op dit punt de handen ineen slaan en komen met een goede-doelenrichtlijn. Dit zal enerzijds een consistente regeling opleveren (ook in Nederland bestaat er een wirwar aan fiscale faciliteiten betreffende erfstellingen en schenkingen aan goede doelen) en anderzijds zou het veel discussie kunnen doen wegnemen. Wil de regering zich hier met zijn Europese collega's voor inspannen?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de verhoging van de vrijwilligersregeling niet doorwerkt naar de vrijlatingsregeling van de Wet Werk en Bijstand (WWB), tenzij de gemeente de vergoeding passend acht in het kader van de arbeidsparticipatie. De leden van de PvdA-fractie vragen of de bedragen in de ministeriële regeling op grond van artikel 31 tweede lid onderdeel k. van de WWB gewijzigd gaan worden waarmee het voor de verrekening met de bijstand vrij te laten bedrag verhoogd wordt naar vrij te laten bedrag van € 1500? Zo niet, op grond van welk artikel in de WWB is het toegestaan dat de gemeenten de bevoegdheid hebben forfaitaire bedragen vanwege vrijwilligerswerk vrij te laten voor verrekening met de bijstandsuitkering?

Zo ja, wat is hiervan de invloed op de armoedeval en hoe groot is de marginale druk als iemand met een vrijlatingsfaciliteit van € 1500 en een eventuele vrijlating van een maximum gemeentelijke WWB-premie van € 1984 uitstroomt naar werk op het minimumloon of werk met een inkomen op het relevante bijstandsniveau van een alleenstaande of alleenstaande ouder?

Is de vrijlating van een vrijwilligersvergoeding ook bestemd voor mensen die vrijgesteld zijn van de sollicitatieplicht en vrijwilligerswerk doen op grond van sociale activering? Welk onderscheid wordt daarin gehanteerd en waar is dat terug te vinden?

Begrijpen deze leden het goed dat de verruiming van de vrijwilligersregeling slechts geldt indien niet bij wijze van beroep arbeid wordt verricht? Kan een nadere uitleg worden gegeven hoe deze voorwaarde in de praktijk zijn uitwerking krijgt? Moet een organisatie zowel het beroep als het normale uurloon van een vrijwilliger vastleggen? Leidt dit niet tot aanzienlijke administratieve rompslomp zowel voor de betreffende organisaties als de belastingdienst?

Voorts hebben deze leden nog een vraag over het onderscheid tussen Vpb-plichtige sportorganisaties waar de vrijwilligersregeling wel kan worden toegepast en andere Vpb-plichtigen die geen gebruik kunnen maken van de vrijwilligersregeling. Zullen zich hier problemen kunnen voordoen in het kader van gelijke behandeling?

De leden van de VVD-fractie vernemen met belangstelling de reactie van de regering op het voorstel het onderscheid tussen sportorganisaties en niet-sportorganisaties in onderhavig wetsvoorstel weg te nemen. Deelt de regering het standpunt dat de regeling bij voorkeur van toepassing moet zijn op alle activiteiten van maatschappelijke, sociale, culturele, kerkelijke, levensbeschouwelijke of algemeen nut beogende aard mits met die activiteiten geen winst wordt beoogd danwel niet leiden tot een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.

Welke bezwaren zijn er volgens de regering om de bedragen van de nieuwe vrijwilligersregeling niet door te laten werken de vrijlatingregeling van de Wet werk en bijstand?

Kan de regering toelichten waarom de voorwaarde «niet bij wijze van beroep» is opgenomen in onderhavig wetsvoorstel? Is hierdoor geen sprake van een dubbele, wellicht onnodige, toets; blijft de beloning binnen de normbedragen, en is de arbeid niet bij wijze van beroep verricht?

De leden van de SP-fractie vragen waarom er voor gekozen is de verruiming van de vrijwilligersregeling niet door te laten werken in de vrijlatingregeling van de Wet werk en bijstand? Is het maatschappelijk belang van vrijwilligerswerk minder groot wanneer dit werk wordt uitgevoerd door bijstandsgerechtigden? Is vrijwilligers werk niet juist een goede manier voor bijstandsgerechtigden om zich in te zetten voor de maatschappij en tegelijkertijd nuttige ervaringen op te doen die hen kunnen helpen een betaalde baan te vinden. Zoals de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) in haar commentaar op het belastingplan al aangeeft is het gebruiken van de dezelfde bedragen in de Wet werk en bijstand ook verstandig in het licht van het terug dringen van de administratieve lasten.

Deelt de regering de mening van de leden van de LPF-fractie dat een verruiming van de vrijwilligersregeling ook moet doorwerken naar het inkomen dat voor de Wet Werk en Bijstand niet wordt gekort op de bijstandsuitkering, zoals ook de NOB heeft opgemerkt? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie merken op dat de verruiming van de vrijwilligersregeling bijdraagt aan de waardering van vrijwilligerswerk en het maatschappelijk belang dat hiermee gepaard gaat. Heeft de regeling – naast het terecht verbeteren van de vergoeding voor de mensen die vrijwilligerswerk doen – ook tot doel om meer mensen te interesseren voor vrijwilligerswerk? Als dat laatste het geval is, vragen de leden van de D66-fractie zich af of de maatregel uitmaakt van een breder pakket. De effectiviteit van de regeling is naar de mening van de leden gebaat bij een verbeterde informatievoorziening over vrijwilligerswerk. Naar de mening van deze leden zijn veel mensen bereid om vrijwilligerswerk te doen, ongeacht de vergoeding, maar doen ze het niet omdat ze niet goed weten hoe ze dat aan moeten pakken.

Wat is de reactie van de regering op de kritiek dat de voorgestelde definitie van vrijwilliger onvoldoende ruimte biedt aan vennootschappen om de vrijwilligersregeling toe te passen en dat het onderscheid in sport- en niet sport organisaties discriminatoir zou zijn?

Deze leden vragen zich verder af in hoeverre de maatregelen nog effect hebben op de inspanningen, die in het verleden gedaan zijn, om via het verhogen van de arbeidskorting de overstap van uitkering naar betaald werk te stimuleren?

De leden van de SGP-fractie zijn blij met de verruiming van de regeling voor vrijwilligers. Zij blijven zich echter afvragen waarom een dergelijke regeling niet ook mogelijk is voor mantelzorgers die bijvoorbeeld minimaal 8 uur per week aantoonbaar mantelzorg leveren. Graag ontvangen zij een reactie op het voorstel van deze leden om een dergelijke vrijstelling te koppelen aan een uitdrukkelijke vermelding in de indicatiestelling. Een andere mogelijkheid zou zijn om mantelzorgers die intensief zorg verlenen een korting te geven op het AWBZ-percentage van bijvoorbeeld 0,5%. Gesteld dat er in Nederland ongeveer 250 000 mantelzorgers zijn die intensief zorg verlenen, wat zou de budgettaire derving van deze voorstellen zijn?

5.5 Defiscalisering zorgtoeslag

De leden van de CDA-fractie merken op dat voor mensen, die in Nederland wonen, de zorgtoeslag is gedefiscaliseerd. Geldt dat ook voor mensen, die de zorgtoeslag ontvangen en belasting betalen in België, Frankrijk, Duitsland, Spanje of Italië, zo vragen de leden van de CDA fractie de regering.

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat, nu de zorgtoeslag belastbaar is, de zorgtoeslag niet vatbaar is voor beslag door de Ontvanger der Rijksbelastingen? Zo nee, waarom niet?

5.6 Aanpassing buitengewone uitgavenregeling

De leden van de CDA-fractie kijken met zeer gemengde gevoelens terug op de pogingen om de buitengewone uitgaven-regeling (BU-regeling) beter te laten aansluiten op de wensen en de noden van de praktijk. Zij constateren dat de inzet van de leden van de Tweede Kamer om de buitengewone uitgavenregeling gerichter en geconcentreerder in te zetten, goed heeft uitgepakt. Echter de regering constateert dat deze tegemoetkoming nog verder gericht kan worden en neemt hiertoe in voorliggend wetsvoorstel maatregelen.

Bij de algemeen politieke beschouwingen hebben de leden van de CDA-fractie samen met de leden van de fractie van GroenLinks een motie ingediend over de onderbesteding bij de BU regeling. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wanneer zij de uitvoering van de motie Halsema/ Verhagen1 kunnen verwachten die vraagt om een beter richten van de middelen die binnen de buitengewone uitgavenregeling ter beschikking staan op de groep van chronisch zieken en gehandicapten? Is hierbij een overzicht te geven van de budgettaire omvang van de verschillende elementen van de specifieke uitgaven?

Meer ten principale echter menen deze leden dat een structurele oplossing inzake de fiscale behandeling van de medische kosten noodzakelijk is. Kan de regering ingaan op de vraag wat de fundamentele functie is van de buitengewone lastenaftrek in de Wet Inkomstenbelasting, zo vragen de leden van de CDA-fractie? In dat kader kan de regering ingaan op de relatie van de buitengewone lastenaftrek tot het gewijzigde zorgstelsel. Zij wijzen in dat verband onder meer naar het percentage van 11,2% dat gebruikt wordt in deze regeling. Zou dit niet gewijzigd dienen te worden bij overgang naar de Zorgverzekeringswet?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat alle (fiscale en niet-fiscale) facetten van vergoeding en tegemoetkoming van medische kosten in de door de regering toegezegde notitie betrokken moeten worden. Zij zien dan ook uit naar de notitie van de regering.

De leden van de fractie van de PvdA zijn benieuwd naar de uitwerking van de motie Halsema/Verhagen (zie noot 11). Wanneer kan de nota van wijziging worden verwacht?

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie van de redactie van NTFR (zie NTFR 2005/810) juist is dat vanaf 1 januari 2006 het positieve saldo van de nominale zorgpremie minus de zorgtoeslag niet aftrekbaar is als buitengewone uitgaven voor de inkomstenbelasting, maar dat hier een verlaging van de drempel voor de buitengewone uitgaven tegenover staat?

Is de conclusie juist dat de procentuele premies voor degenen die deze premie niet vergoed krijgen van een werkgever, aftrekbaar zijn als buitengewone uitgaven? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde aanpassingen bijdragen aan een betere verdeling van de middelen tussen de doelgroepen die er in het nieuwe regime op voor- c.q. achteruit gegaan zijn? Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

Het valt deze leden verder op dat maar liefst 25% van de huishoudens buitengewone uitgaven opvoert, terwijl tegelijkertijd maar 35% van de chronisch zieken en gehandicapten van de regeling gebruik maakt. Hoe verhoudt dit zich tot elkaar en is het mogelijk om de regeling nog verder te specificeren, zodat de middelen ook echt terechtkomen bij die groepen die het nodig hebben?

5.7 Anti-misbruikbepaling onzakelijk lage BTW-prijs

De leden van de LPF-fractie vragen welke reden de regering heeft om wel een anti-misbruikbepaling in te voeren, maar niet het zogenaamde Besluit Uitsluiting Aftrek voor de omzetbelasting aan te passen naar aanleiding van het zogenaamde Tijmens arrest (HvJ EG 14 juli 2005, zaak C-434/04)? Binnen welke termijn kan de Kamer een wettelijke regeling waarbij niet de aftrek wordt beperkt, maar het privé gebruik voor de BTW wordt belast, tegemoet zien?

5.8 Bekorting krediettermijn accijnszegels

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het Belastingplan 2006 wordt voorgesteld de termijn voor de betaling van de accijnszegels voor sigaretten en rooktabak terug te brengen van 3 naar 2 maanden. Wat is de rechtvaardiging van dit voorstel, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af. Waarom is de situatie anno nu anders dan in juli 2001 toen de regering aan de leden van de Tweede Kamer meedeelde geen aanleiding te zien om de betalingstermijn van de banderollen te verkorten? In hoeverre compenseert de gestelde verkorting van de feitelijke doorlooptijden – zoals in de memorie van toelichting genoemd als motivering bij de aanpassing – de extra kosten die het banderollensysteem met zich meebrengt? Moet bij de totale afweging van de betalingstermijn voor banderollen ook niet een rol spelen dat het banderollensysteem extra kosten meebrengt voor de fabrikanten? Zijn er voor tabaksproducten daarnaast nog andere omstandigheden die niet voor andere accijnsgoederen gelden en die het risico (inclusief accijns en BTW) bij wanbetaling of diefstal door de afnemers volledig op de fabrikanten laat drukken? Zo ja, welke omstandigheden zijn dit? Moeten ook deze extra risico's niet bij de beoordeling van het banderollenkrediet worden meegewogen? Tabaksproducten worden door de hoge accijnzen steeds diefstalgevoeliger. Is het juist dat de kosten van verzekeren tegen diefstal zijn toegenomen? Wat is de reactie van de regering op de stelling van de tabaksindustrie, dat anno 2005 meer kleine importeurs van sigaretten en kerftabak op de Nederlandse markt actief zijn en meer tabaksmerken in Nederland worden geïmporteerd dan in 2001, waardoor de doorlooptijd van een groot aantal merken eerder langer is geworden dan korter? Is het juist dat het terugbrengen van de betalingstermijn voor de accijns op sigaretten en kerftabak rechtsongelijkheid in het leven roept en de bestaande concurrentie verhouding van vooral nieuwe en kleine merken verstoort? Laatstgenoemden verkeren immers in een gelijke situatie als de sigarenindustrie waar de termijn niet wordt bekort. Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie bevestigen dat in de raming van de accijnsopbrengsten voor 2006 geen rekening is gehouden met een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse van sigaretten (en shag) in 2006 en dat die wijziging een structurele meeropbrengst aan accijnzen zou opbrengen van circa € 150 miljoen?

5.9 Heffings- en invorderingsrente bij conserverende aanslag

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor de datum van 1 september en niet voor de datum van 1 juli zoals die nu ook voor de heffingsrente geldt?

5.10 Aanpassing Wet op de internationale bijstandsverlening

De leden van de LPF0fractie vragen de welke maatregelen de regering voornemens is om te zorgen dat de Nederlandse belastingdienst informatie kan uitwisselen met de belastingdiensten van Zwitserland en Luxemburg?

5.11 Wijziging elektriciteitswet 1998

De leden van de D66-fractie merken op dat de voedingssystematiek van de MEP via het aansluittarief tot onbedoeld gevolg heeft dat consumenten direct meebetalen wanneer uitgaven hoger zijn dan de begrote voeding uit het aansluittarief. Het is wat deze leden betreft nooit de bedoeling van de regeling geweest om consumenten extra te belasten via de energierekening. De consument betaalt immers al energiebelasting. Deze leden hebben dan ook met instemming kennisgenomen van de voorstellen om de MEP voortaan ook gedeeltelijk via een rijksbijdrage te voeden. Hiermee wordt voorkomen dat consumenten een hogere energierekening betalen wanneer de uitgaven van de MEP hoger uitvallen dan de inkomsten uit het aansluittarief.

5.12 Successie- en schenkingsrecht

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in haar reactie d.d. 5 juni 2001 (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 789, nr. 1) heeft aangegeven voorstander te zijn dat kinderen van broers en zussen overgebracht worden van tariefgroep III naar tariefgroep II en voorts dat de tarieven in tariefgroep II verlaagd worden. De regering deelde het maatschappelijke gevoelen dat de druk voor deze erfgenamen als te hoog wordt ervaren. Ondermeer vanwege de budgettaire gevolgen is destijds besloten hieraan vooralsnog geen opvolging te geven. Deze leden vernemen graag van de regering op welke termijn zij voorstellen bij de Kamer zal indienen om de groep kinderen van broers en zussen over te brengen naar tariefgroep II. Genoemde leden vernemen graag van de regering welke budgettaire consequenties de voorgestelde aanpassing van tariefsgroep III naar II heeft.

5.13 Fiscale behandeling auto van de zaak

De leden van CDA-fractie willen graag eveneens nog enkele vragen stellen over de uitvoering van de regeling met betrekking auto's van de zaak onder de loonbelasting. Deze leden hechten aan de met deze maatregel beoogde bestrijding van fraude.

Van de zijde van werkgevers bereiken onze fractie vragen met name met betrekking tot de administratieve last van het overbrengen van deze maatregel van de Inkomstenbelasting naar de Loonbelasting. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering, mede in het licht van de door hem uitgevoerde pilot bij een aantal werkgevers. Is de regering bereid een verklaring te overwegen, waarbij de werknemer die minder dan 500 kilometer per jaar rijdt, dit in een verklaring aangeeft waardoor de werkgever deze personen in zijn administratie niet meer hoeft te volgen waarmee de administratieve verplichting van de werkgever aanzienlijk wordt verlicht? Kan de regering bevestigen dat voor het privégebruik auto, in 2005 geen voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting zijn opgelegd voor het jaar 2006. Zien deze leden het goed dat de inhouding voor de loonbelasting met ingang van 2006 in zoverre de voorlopige aanslag vervangt.

Kan de regering nader toelichten hoe wordt omgegaan met de eigen bijdrage van diegene die een auto van de zaak privé gebruikt. Kan hierbij eveneens worden betrokken de eigen bijdrage in de gebruikskosten, danwel een bijdrage om een meer luxe type auto te rijden. Wordt hiermee verschillend omgegaan?

5.14 Stamrechtvrijstelling

De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering de ervaringen met de nu ontstane praktijk van ontslagvergoedingen in relatie tot de stamrechtvrijstelling.

5.15 Loonbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen ook waarom er voor is gekozen premies werknemersverzekeringen te heffen over een werkgeversbijdrage voor een aanvullende ziektekostenverzekering? Uit de voorgestelde wettekst en de toelichting daarop wordt niet duidelijk wat de rechtsgevolgen zijn indien de inspecteur een aantal inhoudingsplichtigen als samenhangende groep aanwijst. Wie is in zo'n geval de inhoudingsplichtige en dus ook de afdrachtplichtige? Bij welke werkgever(s) kan de inspecteur naheffen indien de verschuldigde loonbelasting niet volledig wordt afgedragen? Aan wie kan hij zo nodig een boete opleggen?

6. Belastingdienst

De leden van de VVD-fractie ontvangen in toenemende mate klachten van ondernemers die de continuïteit van hun bedrijfsvoering door het handelen van medewerkers van de Belastingdienst, belemmerd zien. Het betreft hier met name ondernemers die een belastingschuld hebben en met de Belastingdienst trachten een betalingsregeling overeen te komen. De klachtenprocedure die de Belastingdienst thans in dergelijke gevallen hanteert wordt door deze ondernemers als onbevredigend ervaren. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering op korte termijn de huidige klachtenprocedure te evalueren en de uitkomsten daarvan aan de Kamer te zenden, alsmede eventuele voorstellen ter verbetering van de huidige procedure. In deze evaluatie, zo vragen deze leden, dienen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven te worden betrokken. Graag vernemen deze leden of de regering aan dit verzoek voldoet en op welke termijn de resultaten van de evaluatie verwacht kunnen worden.

De Nationale Ombudsman heeft in een evaluatieonderzoek naar de behandelingsduur van brieven en elektronische berichten van burgers aan de overheid zich positief uitgelaten over de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt vooral lof omdat het grootste deel van de bezwaarschriften binnen de termijn van zes weken, cf. de Algemene wet bestuursrecht, wordt afgehandeld. Deze leden willen de Belastingdienst complimenteren met het positieve oordeel van de Nationale Ombudsman. Naar aanleiding hier van vernemen deze leden graag wanneer het reeds voor het eerste halfjaar van 2005 in het vooruitzicht gestelde wetsvoorstel wordt verwacht, waarin de termijn voor beslissingen op bezwaarschriften en voor beschikkingen op aanvraag in belastingzaken wordt verkort (zie de brief van de staatssecretaris van Financiën van 24 december 2004, WDB 2004/786M)? Acht de regering een bekorting van de termijn naar 6 of 12 weken haalbaar?

7. Budgettaire aspecten

Het overzicht op pagina 35 geeft slechts globaal de budgettair effecten van de maatregelen weer. De leden van de fractie van D66 willen graag een overzicht van alle fiscale maatregelen die genomen worden in het belastingplan 2006 en hun budgettaire effecten.

8. Administratieve lasten

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen heeft het lid Verhagen namens de CDA-fractie een pakket aan mogelijkheden aangedragen om regels te verminderen. Kan de regering een reactie geven op deze punten? Deze leden vragen de regering in ieder geval in te gaan op de volgende suggesties.

Ziet de regering mogelijkheden om sportvereniging en jeugdvereniging te definiëren als «algemeen nut beogende instelling»?

Ziet de regering mogelijkheden naast elkaar staande, maar verschillende partnerbegrippen te vereenvoudigen?

Vorig jaar zijn twee amendementen van de leden van de PvdA-fractie verworpen. Het ging hierbij ten eerste om een amendement om de belastingheffing over de lease-auto in de inkomstenbelasting te houden. Het tweede amendement betrof een voorstel rond de heffing met betrekking tot «het schildersbusje».

Deze amendementen leiden nog steeds tot aanzienlijk minder administratieve lasten dan de nu geldende regelingen.

Is de regering bereid beide voorstellen alsnog door een nota van wijziging aan de Kamer voor te leggen, nu CDA en VVD te kennen hebben gegeven hier nu ook voor te zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen de regering wat de totale administratieve lasten van het Belastingplan 2006 zijn?

9. Commentaar

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de commentaren van onder meer VNONCW en NOB voor zover opmerkingen en vragen van gelijke strekking nog niet in de verschillende inbrengen van deze en andere fracties zijn opgenomen.

De leden van de fractie van de PvdA verzoeken de regering in te gaan op hetgeen gesteld wordt in de brieven van de NOB, d.d. 5 oktober 2005 en van BOVAG-RAI, d.d. 11 oktober 2005 voor zover dit niet hiervoor reeds is beantwoord.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 47a Algemene Wet inzake Rijksbelastingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat artikel 47a AWR (informatie over buitenlandse moeder- en zustervennootschappen) alleen kan worden toegepast als er geen effectieve internationale regeling over de uitwisseling van informatie van toepassing is. Bij de parlementaire behandeling van art. 47a heeft de regering aangekondigd dat er een beleidsregel komt die eenzelfde beperking zal aanbrengen op informatieverzoeken op grond van art. 47 AWR betreffende buitenlandse (klein)dochtervennootschappen. Kan de regering aangeven wanneer die beleidsregel tegemoet kan worden gezien?

Artikel 15 Wet Belastingen op Rechtsverkeer

De leden van de LPF-fractie vragen in het kader van de vrijstelling bij verkrijgen (kabel)netwerken of het voorgestelde artikel 15, eerste lid, onderdeel y ook geldt voor de verkrijging van zogenaamde «ducts»?

Deze leden vragen tevens waarom voor de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting voor bedrijfsoverdrachten in de familiesfeer (artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR) niet is aangesloten bij de reikwijdte van artikel 3.63 Wet IB 2001?

Artikel 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Deelt de regering de mening van de leden van de LPF-fractie dat het uit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid de voorkeur zou verdienen als op corporaties artikel 2, vijfde lid, Wet VPB 1969 van toepassing zou zijn?

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Tichelaar

De adjunct-griffier van de commissie,

Vente


XNoot
1

Samenstelling: Leden: van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), de Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), de Pater-van der Meer (CDA), van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), de Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD), Irrgang (SP).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), de Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), de Vries (VVD), van Beek (VVD), Gerkens (SP).

XNoot
1

Kamerstukken II, 2004/2005, 29 767, nr. 51.

XNoot
2

Kamerstuk 30 300 nr. 6.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2004/2005, 30 300, nr. 38.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2004/2005, 29 760, nr. 51.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2004/2005, 29 210, nr. 84.

XNoot
1

Kamerstuknr. 29 800 XI, nr. 69.

XNoot
1

30 306, nr. 3 blz. 16.

XNoot
1

30 306, nr. 3 blz. 16.

XNoot
1

Biomassa of stoken„ Centrum voor Energiestudies, 2003.

XNoot
2

Biofuels in the Dutch Market, Novem, 2003.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2005/2006, 30 300, nr. 19.

Naar boven