30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

nr. 43
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2005

In het wetgevingsoverleg van maandag 7 november jl. over het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006) heb ik toegezegd een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Hierbij doe ik mijn toezegging graag gestand.

Overzicht Nederlandse zaken aanhangig bij het Europese Hof van Justitie

Zoals toegezegd in reactie op een vraag van de heer Van As treft u in bijlage 11 een overzicht aan van de Nederlandse zaken die op dit moment aanhangig zijn bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en door het Hof aan de lidstaten zijn verspreid. Een inschatting van het budgettaire risico is op voorhand zeer moeilijk te maken, aangezien de omvang mede afhangt van de feitelijke (en momenteel nog onbekende) uitspraak van het Hof. Vandaar dat deze inschatting niet is opgenomen. Voor alle zaken die spelen op het gebied van de directe belastingen, indirecte belastingen en douanerecht zijn in bijlage 1 wel steeds de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen weergegeven.

Filmstimuleringsbeleid

De heer Bakker vroeg mij in te gaan op gevallen die een verklaring hebben gekregen op grond van de bestaande regeling. Een film-cv die een zogenaamde Senter-verklaring heeft verkregen in 2005, kan deze tot 1 juli 2007 gebruiken. Men is dus niet genoodzaakt een nieuwe aanvraag in te dienen. Voor toepassing van de nieuwe regeling is een nieuwe verklaring benodigd, ook om nieuwe filminitiatieven niet de ruimte te ontnemen om in aanmerking te komen voor fiscale faciliëring.

Administratieve lasten

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het 90 puntenplan van het CDA waarin zij voorstellen doen ter vermindering van de administratieve lasten. Daarbij bevonden zich er een behoorlijk aantal die de fiscaliteit raken.

Een aantal daarvan komt aan de orde in de evaluatie IB 2001. Het gaat dan om onder meer het verzoek tot stroomlijning van het partnerbegrip, het fictief loon voor de directeur grootaandeelhouder en liquidatieplicht bij geruisloze terugkeer. Het evaluatierapport zal ik binnenkort aan uw Kamer toezenden. In bijlage 21 wordt kort ingegaan op een aantal van de punten welke specifiek op de fiscaliteit zien. Dit kan nader aan de orde komen bij het Algemeen Overleg over de zogenoemde Septemberbrief2.

Bedrijfsoverdracht en overdrachtsbelasting

Door verschillende fracties is gevraagd te onderbouwen waarom ik geen voorstander ben om de faciliteit voor bedrijfsopvolging in de overdrachtsbelasting te stroomlijnen met die van artikel 3.63 Wet inkomstenbelasting 2001 door een uitbreiding van de vrijstelling naar opvolging door werknemers en medeondernemers.

Ik acht daarvoor het verschil tussen de beide belastingwetten in aard en systematiek van doorslaggevend belang. De overdrachtsbelasting, voortzetting van het registratierecht, is vanouds een objectieve heffing die aansluit bij een rechtsfeit en daaraan fiscale gevolgen verbindt, ongeacht de persoonlijke motieven en omstandigheden van degenen die verantwoordelijk zijn voor het rechtsfeit. Dat betekent dat er met het oog op de rechtsgelijkheid geen mogelijkheid is een bepaalde groep verkrijgers een voorrangsbehandeling te geven – er is geen objectieve rechtvaardiging om werknemers die een onderneming overnemen te onderscheiden van bijvoorbeeld startende ondernemers die een bedrijfspand kopen om een onderneming te beginnen of van hen die een onderneming overnemen waar zij geen werknemer zijn. Dat voor bedrijfsopvolging in de familiesfeer wel een vrijstelling in de overdrachtsbelasting geldt, heeft te maken met het feit dat bij vererving in de familiesfeer al een vrijstelling geldt voor de overdrachtsbelasting wegens samenloop met de heffing van successierecht. Zo wordt dubbele heffing bij vererving voorkomen. Dat overdracht bij leven in de familiesfeer ook wordt vrijgesteld, is ingegeven door de wens om ervoor te zorgen dat een bedrijf bij vererving niet «versnippert».

De overdrachtsbelasting kan aldus wijken wanneer er sprake is van dubbele belasting wegens samenloop van belastingen ter zake van hetzelfde rechtsfeit, zoals het geval kan zijn met het successierecht. Er is bij de huidige faciliteit voor bedrijfsopvolging in de overdrachtsbelasting gekozen voor familieleden in de rechte lijn of in de zijlijn, omdat zij doorgaans erven en aldus worden getroffen door successierecht. Ook in de inkomstenbelasting was de faciliteit voor bedrijfsopvolging aanvankelijk uitsluitend van toepassing bij opvolging door kinderen. In 2001, bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, is gekozen voor een andere opzet, namelijk een faciliteit voor opvolging door degene die daarvoor mogelijk meer geschikt is. Bij deze faciliteit staat het belang van de continuïteit van de onderneming voorop en niet die van voorkoming van dubbele belasting. De keuze voor de kring van personen aan wie de onderneming kan worden overgedragen ligt in de sfeer van de inkomstenbelasting gemakkelijker, omdat daarbij slechts sprake is van uitstel van belasting, en niet van afstel.

Een ander verschil tussen de faciliteiten is gelegen in degene die ervan profiteert: bij de inkomstenbelasting is dat de overdragende ondernemer en bij de overdrachtsbelasting de bedrijfsopvolger. Het is dus niet zo dat de belastingplichtige geconfronteerd wordt met het feit dat hij voor de ene belasting wel en voor de andere niet kwalificeert.

Ten slotte wijs ik nog op eventuele aspecten van staatssteun die nog nader moeten worden onderzocht alvorens een dergelijke verruiming zou kunnen worden ingevoerd.

Wijkontwikkelingsmaatschappijen

De heer Crone heeft mij bij het wetgevingsoverleg een brief van Houthoff Buruma overhandigd over de vrijstelling overdrachtsbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen. In de brief wordt voorgesteld de faciliteit voor de uitbreng te verruimen. Het is een sympathiek voorstel, maar het ontbreekt aan dekking voor de budgettaire derving die hieruit voort zou vloeien (gemiddeld € 4,5 mln per jaar over de periode 2006–2009).

CO2 differentiatie BPM

Op het vlak van de invoering van energie-etiketten in de BPM voor personenauto’s ga ik hierna in op een drietal specifieke onderwerpen.

Systematiek van het energielabel

In de eerste plaats heb ik toegezegd schriftelijk nader in te gaan op de systematiek van de labels. Volgens het Besluit etikettering energiegebruik personenauto’s van de ministeries van EZ en VROM, dat mede steunt op Europese regelgeving, moet elke auto die voor verkoop in ons land wordt tentoongesteld, voorzien zijn van een energielabel. Europa verplicht ons om op het label in ieder geval het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot te vermelden; Nederland heeft ervoor gekozen op het label ook de relatieve zuinigheid te vermelden. Met relatieve zuinigheid wordt daarbij bedoeld dat de zuinigheid wordt gemeten ten opzichte van de grootteklasse waartoe de gemeten auto behoort. De zeven kleuren labels lopen van groen (A) tot en met rood (G). Zo houdt label A in dat de auto meer dan 20% zuiniger is dan andere auto’s die net zo groot zijn, en staat label G voor een zuinigheid die meer dan het 30% lager is dan het gemiddelde in de eigen grootteklasse. Aan label A verbindt het belastingplan een bonus op de BPM van 1000 euro, aan label G een malus van 540 euro.

Om te voldoen aan de eis over het brandstofverbruik moeten fabrikanten of importeurs een verbruiksmeting volgens een voorgeschreven Europese testcyclus laten uitvoeren. Bij de meeste – de grote – autofabrikanten waarvan de producten in ons land worden aangeboden via de reguliere importeurs, gebeurt dit als onderdeel van de zogenoemde Europese typegoedkeuring. Maar ook als door middel van zogenoemde parallelle import – in de praktijk in kleine aantallen per importeur – auto’s op de markt komen, moet voor de vaststelling van het label een officiële verbruiksmeting worden uitgevoerd. In de praktijk doen importeurs dit nog niet altijd. In die gevallen (enkele procenten van het aantal verkochte auto’s) kan geen label aan de auto worden toegekend. Als na controle (FIOD/ECD) blijkt dat geen verbruiksmeting is uitgevoerd, kan de rechter de importeur een boete opleggen. Hier komt nog bij dat parallelle importeurs niet in alle gevallen de verbruikscijfers aanleveren (aan de RDW) die nodig zijn om het label te bepalen.

In het licht van het voorgaande voorziet de bonus/malusregeling volgens het belastingplan erin dat de BPM wordt verhoogd of verlaagd voor die auto’s waarvoor een label (anders dan label C) is toegekend. Met andere woorden: voor de groep met een omvang van enkele procenten waarvoor geen label bestaat, voorziet de bonus/malusregeling nog niet in de toekenning van een bonus of malus. Tegen deze achtergrond ben ik van plan om in overleg te treden met de betrokken bewindslieden – van de ministeries van EZ, VROM en V&W – om te bezien langs welke weg kan worden bereikt dat het etikettenbesluit feitelijk ook op deze restgroep van toepassing wordt.

Aanknopen bij de absolute of de relatieve zuinigheid van de auto

Verder hebben verschillende fracties mij gevraagd waarom ik voor differentiatie van de BPM naar brandstofzuinigheid als maatstaf voor het toekennen van een bonus of malus niet de voorkeur geef aan de absolute zuinigheid van de auto boven de nu in het voorstel verwerkte relatieve zuinigheid.

Aan die keus liggen in hoofdzaak de volgende overwegingen ten grondslag.

• Met absolute zuinigheid als criterium voor tariefdifferentiatie zouden vooral de kopers van kleine, lichte – dus overwegend zuinige – auto’s een bonus krijgen; de kopers van grote zware – meestal onzuinige – auto’s anderzijds meestal een malus. De effectiviteit van de stimuleringsmaatregel in termen van de beïnvloeding van het koopgedrag van de autokopers zou daarmee bij een keuze voor het criterium absolute zuinigheid geringer zijn dan in het geval van een keuze voor relatieve zuinigheid. Aspirant-kopers maken bij de afweging voor hun aankoopbeslissing immers meestal niet een afweging tussen een grote zware auto en een kleine lichte auto. Zij maken een afweging tussen alternatieven in dezelfde klasse, in hetzelfde marktsegment. Het enkele jaren geleden ingevoerde energielabel voor auto’s sluit aan bij de relatieve zuinigheid in het eigen marktsegment, dus doet beter recht aan de in de regel feitelijk door kopers gemaakte afweging, dan een keuze voor absolute zuinigheid.

• Een keuze voor absolute zuinigheid als grondslag zou naar verwachting, ook van vertegenwoordigers van de autobranche, het risico meebrengen van concurrentieverstoring: importeurs van merken die sterk zijn in kleine lichte auto’s zouden door het stelsel worden bevoordeeld boven importeurs van merken die overwegend grote, zware auto’s voeren.

• Vanuit het oogpunt van communicatie naar de markt («de klant en de dealer in de showroom») is van belang dat voor een nieuw stelsel zoals dit, de fiscaliteit een zo eenvoudig mogelijk verband legt met bestaande en geaccepteerde processen. Het door de ministeries van EZ en VROM sinds 2001 voorgeschreven energie-etiket voor personenauto’s knoopt aan bij relatieve zuinigheid; daarmee ligt vanuit dit oogpunt een keuze voor relatieve zuinigheid voor de hand.

Aanknopen bij de koop of de levering van de auto

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok en de heer Crone hebben ten slotte mijn reactie gevraagd op een suggestie van hun beider kant over de uitvoering van het onderdeel van het belastingplan dat ziet op BPM-differentiatie naar CO2-uitstoot. Tot mijn genoegen stellen overigens deze fracties daarbij voorop dat zij deze differentiatie een goede maatregel vinden.

De bedoelde suggestie houdt in dat als maatgevend tijdstip voor de toepassing van de in het belastingplan voorgestelde bonus/malusregeling het moment van aankoop van de auto wordt gekozen, niet – zoals in het nu voorliggende wetsvoorstel – het moment van levering (oftewel het moment van registratie).

Inderdaad komt het incidenteel voor dat het energie-etiket van een auto bij de levering door de dealer een ander etiket is dan het etiket dat bij die auto hoorde op de dag, bijvoorbeeld één of twee maanden eerder, dat de klant die auto in de showroom bij de dealer uitkoos en bestelde. Als dat verschil zich voordoet, wordt dat veroorzaakt door minimale tussentijdse productwijzigingen van de fabrikant van de auto. De geschatte omvang van dit verschijnsel van het «verspringende» label is volgens de branche ongeveer 5000 gevallen per jaar, volgens de Dienst voor het wegverkeer (RDW) ongeveer 1000 gevallen per jaar. Dit betekent ten opzichte van het aantal jaarlijks in ons land verkochte auto’s van circa 500 000 dat het bij dit verschijnsel gaat over niet meer dan 1% of zelfs slechts 0,2% van de gevallen. Opgemerkt zij nog dat als een auto uit de voorraad van de dealer wordt verkocht, dit verschil zich niet voordoet.

De reden dat ik niet heb gekozen voor het zoeken van aansluiting bij het moment van aankoop van de auto, is erin gelegen dat in de huidige situatie de aankoop voor de belastingdienst en de RDW geen fiscaal relevant feit is, dat wil zeggen dat de Belastingdienst nu in feite geen gegevens kent van auto’s op het moment van de aankoop ervan. Als het beoogde bonus/malusstelsel zou gaan steunen op het moment van aankoop, zou aan de handhaving van zo’n stelsel alleen uitvoering kunnen worden gegeven als de belastingdienst stelselmatig van auto’s op individueel te identificeren basis de labels bij de koop zou vastleggen of anderszins zou kunnen traceren. De administratieve rompslomp daarvan – zowel bij importeurs en dealers als bij de belastingdienst en de RDW – wil ik graag vermijden, in het belang van alle betrokkenen. Het is bovendien goed mogelijk om die nadelen te vermijden, omdat we voor het energie-etiket zonder extra omhaal kunnen aansluiten bij een voor de overheid al bekend en voor de hand liggend moment in verband met de koop van auto’s: de registratie van de auto in het kentekenregister van de RDW, de registratie die immers ook al het belastbare feit is van de heffing van de BPM.

Belasting op smeermiddelen

Naar aanleiding van vragen van de heren Bakker en Vendrik ga ik onderstaand in op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze van het kabinet om geen belasting op smeermiddelen in te voeren. In de eerste plaats wijs ik op de administratieve lasten die samenhangen met de invoering van een dergelijke belasting. Aanbieders van smeermiddelen in Nederland zouden moeten beschikken over een vergunning voor het mogen produceren en voorhanden hebben van smeermiddelen. Het overgrote deel van de betrokken ondernemers beschikt thans niet over kennis en ervaring met betrekking tot de problemen waarmee een vergunninghouder zou worden geconfronteerd. De administratieve lasten zijn voorlopig geraamd op € 3,4 mln per jaar. Op een geraamde opbrengst van € 45 mln is dat erg veel. De hoge administratieve lasten hangen vooral samen met de omstandigheid dat het bij smeermiddelen zou gaan om een groot aantal transacties en relatief kleine hoeveelheden product per transactie.

Een volgend punt betreft de hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. De heffing en controle op smeermiddelen, die afkomstig zijn uit andere lidstaten of via andere lidstaten Nederland binnenkomen, zou worden bemoeilijkt doordat de voor accijnsproducten geldende EU-controlebepalingen niet van toepassing zijn op smeermiddelen. Daarom zou een heffing- en controlesysteem nodig zijn met eigen, nationale bepalingen. Dit zou betekenen dat een persoon, die niet als vergunninghouder voor de belasting is geregistreerd, die in bij voorbeeld België of Duitsland onbelaste smeermiddelen zou kopen en zou vervoeren naar Nederland, hiervoor een (dag- of week-)aangifte zou moeten doen. Controle hierop door de douane zou zeer moeilijk zijn, aangezien fraude alleen zou vallen te ontdekken bij een toevallige fysieke controle. Gevolg zou dan zijn dat uit andere lidstaten afkomstige smeermiddelen de facto niet zouden worden belast, te meer omdat smeermiddelen, zeker in kleinere verpakking, gemakkelijk te vervoeren zijn. Dit zou uiteraard tot concurrentieverstoring leiden ten nadele van in Nederland geproduceerde smeermiddelen. Indien specifiek gecontroleerd zou moeten gaan worden op de (frauduleuze) invoer in Nederland van smeermiddelen afkomstig uit het buitenland, dan zouden de uitvoeringskosten bijzonder hoog zijn.

Ten slotte merk ik op dat een belasting op smeermiddelen slechts een beperkte bijdrage zou leveren aan het stimuleren van de productie en het gebruik van milieuvriendelijkere smeermiddelen. Dit komt ook omdat het niet goed mogelijk is om de belasting te beperken tot zeer vervuilende producten, zoals de heer Bakker suggereerde. Voor bijvoorbeeld motorolie, dan gaat het om 50% van de totale hoeveelheid smeermiddelen, ligt hier nu juist de moeilijkheid. Bij het smeermiddel motorolie valt namelijk geen onderscheid te maken in vervuilend en zeer vervuilend, omdat elke motorolie door het gebruik milieuonvriendelijk wordt. Het fiscaal stimuleren van het gebruik van milieuvriendelijke motorolie zou dus weinig zin hebben. Bovendien wordt voor motorolie al een verwijderingsbijdrage gevraagd ten behoeve van een milieuvriendelijk inzamelingssysteem.

Het buiten de heffing laten van motorolie zou echter betekenen dat ongeveer de helft van de totale hoeveelheid smeermiddelen niet zou worden belast. Ook zouden dan lastige discussies kunnen ontstaan over de vraag of een bepaald product wel of niet een motorolie is en zou het noodzakelijk kunnen zijn een product in een laboratorium te testen. Hier wordt het grote verschil zichtbaar met de bekende accijnsproducten (zoals bier, wijn, benzine, sigaretten); die producten zijn allemaal scherp af te bakenen en te definiëren. Alles overziende is er voor mij geen aanleiding tot een heroverweging van het eerder ingenomen standpunt.

Uitvaartbegeleiding en BTW

Met betrekking tot de vraag over de BTW heffing ter zake van de tegen vergoeding verrichte uitvaartbegeleiding door een humanistische stichting, kan het volgende worden opgemerkt over de toepassing van de zogenoemde sociaal culturele vrijstelling in de BTW.

Voorwaarden voor de toepassing van deze vrijstelling is dat het moet gaan om prestaties die naar hun aard als zodanig een sociaal of cultureel karakter hebben en dat er geen concurrentieverstoring optreedt met ondernemers die wel winst beogen. In zijn algemeenheid geldt dat er bij dezelfde feiten en omstandigheden geen onderscheid wordt gemaakt naar ideële achtergrond of geloofsovertuiging. In die zin worden dominees, pastors en humanistisch raadslieden gelijk behandeld. Het Ministerie van Financiën is de bevoegde instantie om een beslissing te nemen over een ingediend verzoek tot toepassing van deze vrijstelling. Deze beslissing kan echter pas worden genomen nadat de Belastingdienst na onderzoek terzake een ambtsbericht heeft opgesteld. De Belastingdienst beziet daarbij onder meer of aan de vorengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

Het ambtsbericht inzake het verzoek van de stichting, waar de heer Bakker aan refereerde, is nog niet door het ministerie ontvangen, zodat de genoemde toetsing nog niet heeft plaatsgevonden.

Aanvalsplan Belastingen

Ik heb met belangstelling kennis genomen van de fiscale visie van de fractie van de LPF. Het verheldert het debat en de keuzes die worden gemaakt. Op hoofdlijnen deelt het kabinet de beginselen die de LPF ten grondslag legt aan haar fiscale beleidsvoornemens. Het verheugt mij ook dat de LPF de keuzes van het kabinet op veel punten onderschrijft. Fundamentele hervormingen ter versterking van de economische structuur, zoals de aanpassing van de fiscale behandeling van VUT/prepensioen, blijven overeind. En net als het kabinet kiest de LPF voor stimulering van de arbeidsparticipatie, verbetering van het ondernemingsklimaat en het terugdringen van administratieve lasten.

Het Aanvalsplan Belastingen is omvangrijk en raakt ook de begrotingen van andere departementen. Het is daardoor verstrekkender dan een tegenbegroting. In het kader van de nota Werken aan winst zullen wij in ieder geval in meer detail discussiëren over de vennootschapsbelasting. Afsluitend spreek ik de verwachting uit dat de andere elementen van het Aanvalsplan Belastingen in het kader van voorbereidingen van de verkiezingen zeker nog aan de orde zullen komen.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informapunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 29 515, nr. 95.

Naar boven