30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

nr. 42
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 15 november 2005

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

Aan artikel V wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

G. In artikel 25, eerste lid, wordt «betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen» vervangen door: behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar opbrengsten of prijzen die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar.

2.

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII

De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 4c wordt in het eerste lid onderdeel c vervangen door:

c. in het kalenderjaar tot het tijdstip van de inkoop en in de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren is het nominaal gestorte kapitaal in de inhoudingsplichtige niet vergroot, tenzij aan de vergroting van het nominaal gestorte kapitaal in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.

B. Aan artikel 10 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

3. Aan een in Nederland gevestigde lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dat is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, en aan een niet in Nederland gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden op opbrengsten van aandelen, winstbewijzen of geldleningen, die voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van de opbrengstgerechtigde en die aandelen, winstbewijzen of geldleningen wel deel uitmaken van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming, indien deze belasting meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe het lichaam niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.

3.

In artikel VIIa wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa. Aan artikel 21 wordt een elfde lid toegevoegd, luidende:

11. Ingeval het verkregene een onroerende zaak betreft waarin de erflater tot het tijdstip van zijn overlijden heeft gewoond onderscheidenlijk de schenker woont, dan wel de verkrijger ten tijde van de verkrijging woont, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met die bewoning. In geval van de verkrijging van een vruchtgebruik van een onroerende zaak dan wel van de verkrijging van een onroerende zaak onder de last van een vruchtgebruik en het betreft een onroerende zaak die tot woning dient zonder dat daar een huurcontract aan ten grondslag ligt, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met het feit dat die onroerende zaak wordt bewoond. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing bij rechten waaraan een onroerende zaak is onderworpen.

4.

Aan artikel XXXV worden twee leden toegevoegd luidende:

10. In afwijking van het eerste lid werkt artikel V, onderdeel G, terug tot en met 16 november 2005 en vindt toepassing met betrekking tot opbrengsten en prijzen die ter beschikking zijn gesteld op of na 16 november 2005.

11. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VII, onderdeel B, terug tot en met 16 november 2005 en vindt toepassing met betrekking tot de opbrengst als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965 die ter beschikking is gesteld op of na 16 november 2005.

Toelichting

I. ALGEMEEN

Inleiding

In onderhavige nota van wijziging wordt een tweetal wijzigingen voorgesteld.

Ten eerste wordt een wijziging voorgesteld om te voorkomen dat ongewenst gebruik wordt gemaakt van de regeling die betrekking heeft op het vergoeden van heffingsrente. Deze wijziging komt er op neer dat dividendbelasting die is ingehouden op winstuitdelingen die geen deel uitmaken van de belastbare winst voor de toepassing van de vennootschapsbelasting, niet meer wordt verrekend als een voorheffing op de vennootschapsbelasting, maar wordt teruggegeven in de vorm van dividendbelasting zelf. Ten aanzien van deze teruggave bestaat geen recht op vergoeding van heffingsrente. Om mogelijke aankondigingseffecten die van deze nota uit zouden kunnen gaan te voorkomen, wordt aan voornoemde wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met 16 november 2005.

Ten tweede wordt in de Successiewet de regelgeving omtrent de waardebepaling van een krachtens schenking of vererving verkregen «eigen woning» verduidelijkt overeenkomstig de bedoeling van een wetswijziging per 1 januari 2002 op dit punt.

De maatregelen hebben geen budgettaire effecten. Ook zijn er geen noemenswaardige gevolgen voor de uitvoering(skosten) en de administratieve lasten. Tot slot hebben de voorgestelde wijzigingen geen EU-aspecten.

II. ONDERDEELSGEWIJS

Onderdelen 1, 2 en 4

Artikel V (artikel 25 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969), artikel VII (artikelen 4c en 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965) en artikel XXXV (inwerkingtreding)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt tot uitdrukking gebracht dat geen recht bestaat op verrekening van dividendbelasting die is ingehouden op winstuitdelingen die zijn vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting en dus geen deel uitmaken van de belastbare winst. Gedacht kan worden aan deelnemingsdividenden en meegekocht dividend, alsmede dividend uitgekeerd door een dochter binnen fiscale eenheid. Indien op dergelijke winstuitdelingen wel dividendbelasting is ingehouden, heeft de opbrengstgerechtigde voortaan een recht op teruggave van deze belasting op de voet van het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965.

Deze wijziging wordt voorgesteld om te voorkomen dat ongewenst gebruik wordt gemaakt van de regeling die betrekking heeft op het vergoeden van heffingsrente.

Met ingang van 1 januari 2005 wordt bij de heffing van vennootschapsbelasting heffingsrente in rekening gebracht of vergoed vanaf het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Deze regeling sluit op forfaitaire wijze aan bij de aangroei van de belastingclaim. Inherent aan de keuze voor een vaste datum vanaf welke heffingsrente in rekening wordt gebracht, is dat hierdoor niet exact wordt aangesloten bij de data waarop de belastingplichtige zijn winst maakt (en de materiële belastingclaim groeit). Van een onbedoeld voordeel kan sprake zijn als aan het einde van het belastingtijdvak dividend wordt uitbetaald en hierover uitsluitend met het oog op de te vergoeden heffingsrente, dividendbelasting wordt ingehouden. De ontvangende vennootschap kan de in rekening gebrachte dividendbelasting als voorheffing in aanmerking nemen. Deze vennootschap krijgt over het teveel betaalde bedrag aan belasting daarbij heffingsrente vergoed vanaf het midden van het tijdvak waarover vennootschapsbelasting verschuldigd is. Dit leidt tot een voordeel. Enerzijds hebben de liquide middelen die nodig zijn om de dividendbelasting te voldoen pas aan het einde van of na het tijdvak waarover vennootschapsbelasting wordt geheven, het vermogen verlaten; anderzijds wordt wel heffingsrente vergoed vanaf het midden van ditzelfde tijdvak.

Om deze reden is ervoor gekozen artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 aan te passen. Deze wijziging komt er op neer dat dividendbelasting die is ingehouden op winstuitdelingen die geen deel uitmaken van de belastbare winst voor de toepassing van de vennootschapsbelasting, niet meer wordt verrekend als een voorheffing op de vennootschapsbelasting, maar wordt teruggegeven in de vorm van dividendbelasting zelf. Ten aanzien van deze teruggave bestaat geen recht op vergoeding van heffingsrente. Overigens zal er in de materiële verschuldigdheid van de belasting niets wijzigen. Ook de keuzevrijheid van de inhoudingsplichtige om wel of geen dividendbelasting in te houden wijzigt niet.

Om mogelijke aankondigingseffecten die van deze nota uit zouden kunnen gaan te voorkomen, wordt aan deze wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met 16 november 2005.

De wijziging opgenomen in artikel VII, onderdeel A (artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965) is al opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel.

Onderdeel 3

Artikel VIIa, onderdeel Aa (artikel 21, elfde lid, van de Successiewet 1956)

Met ingang van 1 januari 2002 is bij het Belastingplan 2002, deel IV, bij woningen de «waarde bewoond» voor het successieen schenkingsrecht afgeschaft. Deze faciliteit, opgenomen in artikel 21, vierde lid, Successiewet 1956, zag op verkrijgingen van de eigen woning door de partner en bloedverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Deze woning mocht tot 1 januari 2002 worden gewaardeerd op 60% van de waarde in vrij opleverbare staat. Met de afschaffing van deze 60%-regel werd beoogd om bij de waardering van een woning uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat in gevallen waarin een woning op het moment van de verkrijging weliswaar werd bewoond, maar deze bewoning niet berustte op een geformaliseerd woonrecht, zoals een huurrecht of pachtrecht.

Voor een uitgebreide toelichting op het laten vervallen van deze faciliteit verwijs ik naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2002, deel IV (Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 3, pag. 37 en nr. 6, pag. 15 e.v.) en Handelingen van 14 november 2001, Tweede Kamer, Belastingplan, 23–162.

Met de wetswijziging per 1 januari 2002 is beoogd om bij de waardebepaling van een krachtens schenking of vererving verkregen «eigen woning» voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Gebleken is dat de beoogde gevolgen niet steeds zo worden opgevat. De gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem hebben geoordeeld dat, bij het ontbreken van een specifieke bepaling ter zake van de waardering, per geval beoordeeld moet worden wat het waardedrukkend effect van de bewoning is. Het Hof ’s-Gravenhage en Hof Amsterdam zijn van oordeel dat er geen waardedrukkende factor is, en stellen de waarde in het economische op de waarde in vrij opleverbare staat. Gelet op de bedoeling van de wetswijziging per 1 januari 2002, is door mij tegen de uitspraken van de hoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem beroep in cassatie ingesteld.

De onzekerheid tot het moment dat de Hoge Raad heeft geoordeeld, acht ik op dit gebied ongewenst. Daarbij komt dat het volgen van het standpunt dat aan bewoning waaraan geen geformaliseerd woonrecht ten grondslag ligt, een waardedrukkend effect zou moeten worden toegekend, zou betekenen dat van geval tot geval de veronderstelde waardedruk moet worden vastgesteld. Dit zou een forse verzwaring van de uitvoeringslasten tot gevolg hebben, waar juist een lastenverlichting beoogd was. Voorts gelet op het budgettaire belang dat bij het schrappen van de faciliteit per 1 januari 2002 is gesteld op € 25 miljoen per jaar, stel ik thans voor in de wettekst een uitdrukkelijke bepaling op te nemen die er op neerkomt dat bij eigen bewoning daaraan geen waardedrukkend effect mag worden toegekend.

Er wordt geen rekening gehouden met een waardedrukkend effect als de erflater of schenker in de woning woont. Ook een bewoning door de verkrijger zelf wordt niet als waardedrukkende factor in aanmerking genomen. Dit laatste geldt ook ingeval aan de bewoning een huurcontract ten grondslag ligt, omdat door de vererving het huurcontract teniet gaat. Te denken valt hierbij aan iemand die een woning erft die hij daarvoor huurde van de erflater. Indien iemand een woning verkrijgt die aan een derde is verhuurd, wordt dit huurrecht uiteraard wel in aanmerking genomen bij de waardebepaling van de woning.

Indien een vordering wordt verkregen waarvan de waarde afhangt van de waarde van een onroerende zaak die volgens het elfde lid wordt gewaardeerd zonder waardedruk van een bewoning, wordt voor de bepaling van de waarde van de vordering uiteraard ook uitgegaan van de waarde die op basis van het elfde lid aan de onroerende zaak is toegekend. Dat kan zich voordoen bij vorderingen wegens onderbedeling of vorderingen die voortvloeien uit het wettelijke erfrecht.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven