nr. 38
AMENDEMENT VAN HET LID ROUVOET
Ontvangen 14 november 2005
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
In artikel I wordt na onderdeel Oe een onderdeel ingevoegd, luidende:
Of. Na artikel 6.38 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6.38a Opname uit spaargiftregeling
Giften worden niet in aanmerking genomen voor zover deze worden gedaan
uit een opname van een spaargiftregeling als bedoeld in artikel 11, eerste
lid, onderdeel u, van de Wet op de loonbelasting 1964.
II
In artikel III wordt onderdeel D vervangen door:
D. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het
slot van onderdeel s door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
t. verstrekking van een recht op vervoer voorzover dat betrekking
heeft op een periode van ten hoogste zes maanden, waarbij de financiering
van dit vervoer vanwege dreigende verkeershinder door wegwerkzaamheden grotendeels
door de overheid plaatsvindt;
u. loon dat in geblokkeerde vorm wordt gespaard ingevolge een spaargiftregeling,
ingeval de werknemer reeds sedert de eerste dag van het kalenderjaar in dienstbetrekking
staat tot de inhoudingsplichtige en deze ten aanzien van hem reeds sedert
die dag bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast,
tot ten hoogste € 60 per kalenderjaar.
2. Na het derde lid worden vier leden toegevoegd, luidende:
4. Onder spaargiftregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling
die voorziet in sparen van loon, dat niet ter beschikking van de werknemer
komt, anders dan voor het doen van giften als bedoeld in artikel 6.32, onderdeel
b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of bij beëindiging van de dienstbetrekking
(spaargiftloon). Ingeval het spaargiftloon door de werknemer is opgenomen
bij beëindiging van diens dienstbetrekking, wordt belasting geheven van
de werknemer ter zake van het spaargiftloon.
5. Om als spaargiftregeling te worden aangemerkt, dient de deelname
daaraan open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.
6. Bij of krachtens ministeriële regeling kunnen:
a. regelingen als spaargiftregeling worden aangewezen indien zij
niet geheel voldoen aan de in of krachtens dit artikel gestelde vereisten;
b. regelingen als spaargiftregeling worden uitgesloten indien zij
niet dienstbaar zijn aan de bevordering van de vrijgevigheid van werknemers
aan goede doelen in voldoend brede kring of bij herhaling niet worden nageleefd,
alsmede ingeval ter zake van de uitvoering geen administratie wordt gevoerd
waaruit duidelijk blijkt dat aan de gestelde vereisten is voldaan;
c. regelen worden gesteld ter verzekering van het heffen van belasting
over uitbetalingen welke in afwijking van de spaargiftregeling aan de werknemer
worden gedaan.
7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regelen worden gesteld
met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onderdeel u, en in het
vierde en vijfde lid van dit artikel.
Toelichting
Met dit amendement wordt per 1 januari 2006 een zogenoemde spaargiftregeling
geïntroduceerd. Op basis van deze regeling kan een werknemer fiscaal
gefacilieerd een deel van het loon sparen voor het doen van giften. Deze regeling
is zoveel mogelijk naar analogie van de spaarloonregeling vormgegeven. Verschillen
zijn dat bij de spaargiftregeling geen eindheffing is verschuldigd door de
inhoudingsplichtige, dat bij de spaargiftregeling ten hoogste € 60
per kalenderjaar (€ 5 per maand) aan loon kan worden gespaard en
dat opname uitsluitend mogelijk is voor het doen van giften als bedoeld in
artikel 6.32, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of bij de beëindiging
van de dienstbetrekking van de werknemer.
Bij een opname die bij de beëindiging van de dienstbetrekking plaatsvindt,
wordt – net als bij de spaarloonregeling – belasting geheven van
de werknemer ter zake van het spaargiftloon. Aangezien het spaargiftloon –
anders dan het spaarloon – niet automatisch na een bepaalde periode
vrijvalt, wordt het spaargiftloon in deze situatie volledig belast en is er –
anders dan bij spaarloon – geen sprake van het belasten van een evenredig
deel. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze belastingheffing altijd
kan worden voorkomen door vlak voor de beëindiging van de dienstbetrekking
het spaargiftloon nog aan te wenden voor het doen van een gift als bedoeld
in artikel 6.32, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat
hierbij om de zogenoemde «andere giften»; de regeling geldt niet
voor de zogenoemde periodieke giften als bedoeld in artikel 6.32, onderdeel
a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, en met
betrekking tot het bepaalde in artikel 11, vierde en vijfde lid. Hierbij kunnen
onder meer regels worden gesteld voor de per loontijdvak geldende maxima en
voor het moment waarop de werknemer moet bepalen aan welke instelling(en)
hij een gift wil doen. Voor het overige zullen zoveel mogelijk dezelfde regels
worden gesteld als met betrekking tot de spaarloonregeling zijn
opgenomen in de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen.
Omdat het niet de bedoeling is dat een werknemer een dubbele aftrek geniet,
is bepaald dat giften die worden gedaan uit een opname van een spaargiftregeling
als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet op de loonbelasting
1964 niet meer als gift in aanmerking kunnen worden genomen bij de in de Wet
inkomstenbelasting 2001 opgenomen regeling voor aftrekbare giften.
De budgettaire consequenties worden geraamd op € 7 mln. De administratieve
lasten zijn grotendeels afhankelijk van de invulling van de bij ministeriële
regeling te stellen nadere regels.
Rouvoet