30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

nr. 31
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 november 2005

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan onderdeel E wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. In het twaalfde lid wordt «Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zee verstaan» vervangen door: Voor de toepassing van dit artikel en artikel 3.23 wordt onder zee verstaan.

b. In onderdeel F wordt vóór het bestaande eerste lid, onder wijziging van dat lid in 1bis, een lid ingevoegd, luidende:

1. In het vierde lid, onderdeel b, wordt «een schip bestemd voor» vervangen door: een schip bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat of voor.

c. Na onderdeel F wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Fa. Artikel 3.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Met betrekking tot schepen bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee of voor het verrichten van sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, wordt de volgens de eerste volzin vastgestelde winst vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee of sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee.

2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd luidende:

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, tweede volzin, alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de eerste volzin en de tweede volzin van dat lid.

d. Na onderdeel K wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ka. Artikel 3.77 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 24, tweede lid» vervangen door: artikel 27, eerste lid.

2. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. Indien op grond van artikel 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen de in artikel 23, derde en zevende lid, van die wet, vermelde percentages worden verhoogd, verlaagd of op nihil worden gesteld, kan bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken het in het eerste lid vermelde bedrag in dezelfde mate worden verhoogd tot maximaal € 13 251, worden verlaagd of op nihil worden gesteld. Het nieuwe bedrag geldt met betrekking tot de S&O-verklaringen die betrekking hebben op een kalenderjaar dat aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in werking treedt.

e. Onderdeel O komt te luiden:

O. Artikel 6.24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «65%» vervangen door: 113%.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «€ 6 964» vervangen door: € 6 783.

3. Het tweede lid, onderdeel b, wordt vervangen door:

b. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 6 783 te boven gaat: 11,5% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek verminderd met de standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag, en vermeerderd met de zorgtoeslag, met dien verstande dat bij de berekening van het bedrag van de zorgtoeslag wordt uitgegaan van het toetsingsinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

4. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt.

5. In het derde lid wordt «het bedrag van € 6 964 vervangen door € 13 928» vervangen door: het bedrag van € 6 783 vervangen door € 13 566.

2.

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

a. Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba. In artikel 1, eerste lid, wordt na onderdeel d een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

e. aangiftetijdvak: het tijdvak waarover krachtens artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de loonbelasting moet worden betaald;.

b. Na onderdeel C worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:

Ca. In artikel 1, eerste lid, onderdeel q, wordt «op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige» vervangen door: op de voet van artikel 23 aan een S&O-inhoudingsplichtige of artikel 27 aan een S&O-belastingplichtige.

Cb. Na de wijziging ingevolge onderdeel B vervalt in artikel 1, vijfde lid, onderdeel d, en wordt de puntkomma aan het eind van onderdeel c vervangen door een punt.

Cc. Aan artikel 17, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij zeevarenden op schepen bestemd voor baggerwerkzaamheden, onderscheidenlijk schepen bestemd voor sleep- of hulpverleningswerkzaamheden wordt als loon niet in aanmerking genomen het gedeelte van het loon dat toerekenbaar is aan andere werkzaamheden dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee, onderscheidenlijk andere werkzaamheden dan sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee.

Cd. Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 17, eerste lid, bedoelde loon» vervangen door: artikel 17, eerste lid, bedoelde loon alsmede het gedeelte van dat loon dat niet in aanmerking is genomen.

2. In het vijfde lid wordt «de in het tweede en derde lid genoemde verplichtingen» vervangen door: de in dit artikel genoemde verplichtingen.

c. Onderdeel D wordt vervangen door:

D. Hoofdstuk VIII, met de artikelen 21 tot en met 26, wordt vervangen door:

Hoofdstuk VIII S&O-afdrachtvermindering

Artikel 21

1. De S&O-afdrachtvermindering is met betrekking tot een aangiftetijdvak van toepassing indien de S&O-inhoudingsplichtige beschikt over een ten name van hem afgegeven S&O-verklaring die betrekking heeft op een periode waarin het aangiftetijdvak eindigt. Het totaal van de S&O-afdrachtvermindering beloopt het bij die S&O-verklaring ter zake vastgestelde bedrag.

2. Per aangiftetijdvak wordt maximaal een evenredig deel van het bij de S&O-verklaring vastgestelde bedrag aan S&O-afdrachtvermindering in aanmerking genomen. De evenredigheid is gerelateerd aan het aantal aangiftetijdvakken die vanaf het desbetreffende aangiftetijdvak nog eindigen in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft.

3. Ingeval na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een nog niet verrekend bedrag aan S&O-afdrachtvermindering resteert, en er in een aangiftetijdvak dat is geëindigd in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft nog ruimte voor afdrachtvermindering is, wordt het niet verrekende bedrag daar zoveel mogelijk mee verrekend. Voorzover toepassing van de eerste volzin tot gevolg heeft dat een nog niet verrekend bedrag met een reeds verstreken aangiftetijdvak wordt verrekend, wordt de aangifte over dat reeds verstreken tijdvak voor de toepassing van artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 aangemerkt als een onjuiste of onvolledige aangifte.

Artikel 22

1. De S&O-inhoudingsplichtige kan voor een aaneengesloten periode van ten minste drie kalendermaanden en ten hoogste zes kalendermaanden vallende binnen één kalenderjaar en in totaal voor niet meer dan drie perioden per kalenderjaar, een S&O-verklaring aanvragen. Een kalendermaand waarop een aanvraag betrekking heeft kan niet meer worden betrokken in een latere aanvraag.

2. De S&O-inhoudingsplichtige kan, in afwijking van het eerste lid, een aanvraag indienen voor een periode van een heel kalenderjaar als hij beschikt over een onderzoek- of een ontwikkelafdeling en:

a. aan de S&O-inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring is verstrekt, of

b. indien de S&O-inhoudingsplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid, aan een ander binnen de fiscale eenheid in het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring is verstrekt.

Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen omtrent de toepassing van de eerste volzin.

3. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanvraag van een S&O-verklaring en de wijze waarop deze moet worden ingediend.

4. De aanvraag moet worden ingediend ten minste een kalendermaand voorafgaande aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. De beslissing op de aanvraag wordt gegeven binnen drie kalendermaanden na de aanvang van de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling in het algemeen of voor groepen van gevallen, een latere datum vaststellen waarop de beslissing op de aanvraag uiterlijk moet zijn gegeven.

Artikel 23

1. Onze Minister van Economische Zaken verstrekt aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring.

2. De S&O-verklaring bevat:

a. een omschrijving van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk;

b. de periode waarvoor de S&O-verklaring wordt verstrekt;

c. het aantal uren dat werknemers van de S&O-inhoudingsplichtige in die periode aan het speur- en ontwikkelingswerk naar verwachting zullen besteden;

d. het bedrag aan S&O-afdrachtvermindering met een berekening van dat bedrag.

3. Het bedrag aan S&O-afdrachtvermindering beloopt 14 percent van het product van het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, en het gemiddelde uurloon als bedoeld in het vierde lid, vermeerderd met 28 percent van dat product voorzover dat product in het kalenderjaar niet uitgaat boven € 110 000. De vermeerdering met 28 percent blijft achterwege voorzover die vermeerdering reeds toepassing heeft gevonden bij een S&O-verklaring betreffende een eerdere periode van het kalenderjaar.

4. Het gemiddelde uurloon wordt gesteld op het uurloon dat de S&O-inhoudingsplichtige in 2004 gemiddeld heeft betaald aan zijn werknemers die in 2004 speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, waarbij dit gemiddelde loon naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 5. Ingeval de S&O-inhoudingsplichtige in het kalenderjaar 2004 zodanig speur- en ontwikkelingswerk niet heeft verricht, wordt als gemiddelde uurloon genomen hetgeen hij naar verwachting in 2006 aan gemiddeld uurloon betaalt aan werknemers die het speur- en ontwikkelingswerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zullen verrichten met dien verstande dat geen hoger bedrag aan gemiddeld uurloon in aanmerking wordt genomen dan € 75. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken kunnen regels worden gesteld ter berekening van het gemiddelde uurloon.

5. Het totaal van de S&O-afdrachtvermindering over een kalenderjaar bedraagt per S&O-inhoudingsplichtige maximaal € 8 000 000 dan wel, ingeval de inhoudingsplichtige deel uitmaakt of in een deel van het kalenderjaar heeft uitgemaakt, van een fiscale eenheid, per fiscale eenheid. In het laatste geval wordt in de S&O-verklaring vastgesteld welk deel van het bedrag van € 8 000 000, betrekking heeft op de S&O-inhoudingsplichtige.

6. De inhoudingsplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid en voor speur- en ontwikkelingswerk werknemers ter beschikking stelt aan een onderneming binnen die fiscale eenheid, wordt geacht dat speur- en ontwikkelingswerk zelf te verrichten. Op deze inhoudingsplichtige is het bij of krachtens deze wet bepaalde zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de inhoudingsplichtige de verplichtingen in voorkomende gevallen zal doen uitvoeren door de onderneming die het speur- en ontwikkelingswerk uitvoert.

7. Het in het derde lid vermelde percentage van 28 wordt vervangen door 46 indien de S&O-inhoudingsplichtige in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen inhoudingsplichtige was en voor die periode met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven. Indien de voor rekening van de inhoudingsplichtige gedreven onderneming een voortzetting is van een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat direct of indirect is gedreven door een met hem verbonden vennootschap in de zin van artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel voor rekening van een natuurlijk persoon die op het moment van aanvraag een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 heeft in de inhoudingsplichtige, wordt voor de toepassing van de eerste volzin een ten aanzien van de verbonden vennootschap, onderscheidenlijk natuurlijk persoon, reeds voor de voortzetting afgegeven S&O-verklaring aangemerkt als een ten aanzien van de inhoudingsplichtige afgegeven verklaring. Een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar.

Artikel 24

1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

2. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven doet van het aantal uren dat zijn werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk in de periode waarop de verklaring betrekking heeft, mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken indien:

a. het aantal bestede uren minder is dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal, of

b. het product van het aantal bestede uren en het gemiddelde uurloon waarvan de S&O-verklaring uitgaat tenminste een bedrag van € 5 000 maal het aantal kalendermaanden waarop de S&O-verklaring betrekking heeft, lager is dan het product bedoeld in artikel 23, derde lid.

3. De S&O-inhoudingsplichtige doet de mededeling, bedoeld in het tweede lid, binnen twee kalendermaanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft en vermeldt daarbij het door zijn werknemers in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft gerealiseerde aantal uren speur- en ontwikkelingswerk.

4. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van de mededeling en de indiening daarvan.

Artikel 25

1. Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige die de in artikel 24, tweede lid, bedoelde mededeling deed, een correctie-S&O-verklaring af waarbij hij het bedrag van de correctie-S&O-verklaring vaststelt op basis van het volgens de mededeling niet gerealiseerde aantal uren.

2. Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring af met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien:

a. aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest;

b. aannemelijk is geworden, dat de S&O-inhoudingsplichtige de verplichting bedoeld in artikel 24, tweede lid, niet is nagekomen.

3. Onze Minister van Economische Zaken kan, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.

4. Een bedrag vastgesteld bij een correctie-S&O-verklaring komt zoveel mogelijk in mindering op het bij de S&O-verklaring waarop de correctie-S&O-verklaring betrekking heeft, vastgestelde bedrag aan S&O-afdrachtvermindering dat nog niet in mindering is gebracht op de af te dragen belasting en premie. Voorzover dat niet mogelijk is, is sprake van een negatieve S&O-afdrachtvermindering welke er toe leidt dat de over het aangiftetijdvak waarin de correctie-S&O-verklaring is gedagtekend af te dragen loonbelasting, dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, wordt vermeerderd met dat bedrag aan negatieve S&O-afdrachtvermindering.

Artikel 26

1. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde of indien sprake is van het geval bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, kan Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete opleggen ter hoogte van maximaal € 100 000, of, wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.

2. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, tweede of derde lid, bepaalde, legt Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete op ter hoogte van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring die is vastgesteld op de voet van artikel 25, tweede lid, onderdeel b. De Minister van Economische Zaken kan de boete lager vaststellen op grond van geringe ernst van de overtreding.

3. Onze Minister van Economische Zaken brengt opgelegde boeten tot uitdrukking door deze op te nemen in een correctie-S&O-verklaring. Artikel 25, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27

1. Aan een S&O-belastingplichtige die voornemens is in een kalenderjaar ten minste 500 uren van zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd te besteden aan speur- en ontwikkelingswerk geeft Onze Minister van Economische Zaken op aanvraag een S&O-verklaring af.

2. Aanvragen kunnen voor het laatst worden ingediend drie kalendermaanden voor het einde van het kalenderjaar. De beslissing op de aanvraag wordt gegeven binnen drie kalendermaanden na indiening van de aanvraag.

3. De S&O-verklaring die ten name van een S&O-belastingplichtige wordt afgegeven, bevat:

a. een omschrijving van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk;

b. het kalenderjaar waarvoor de S&O-verklaring wordt verstrekt.

4. De S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven en die in het kalenderjaar minder dan 500 uren van zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd heeft besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk waarop de S&O-verklaring betrekking heeft, doet daarvan binnen twee kalendermaanden na afloop van het kalenderjaar waarop de S&O-verklaring betrekking heeft mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken.

5. Artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

6. Artikel 24, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven.

7. Onze Minister van Economische Zaken trekt de S&O-verklaring in indien:

a. blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde;

b. de S&O-belastingplichtige de mededeling, bedoeld in het vierde lid, deed, of aannemelijk is dat hij dat had behoren te doen;

c. aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest.

8. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanvraag en de wijze waarop deze moet worden ingediend. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van de mededeling, bedoeld in het vierde lid, en de indiening daarvan.

Artikel 28

1. De in de artikelen 47 tot en met 51 en 53, eerste en vierde lid, tot en met 56 van Algemene wet inzake rijksbelastingen jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen gelden mede jegens de door Onze Minister van Economische Zaken met betrekking tot de toepassing van in dit hoofdstuk aangewezen ambtenaren.

2. De artikelen 68, 69 en 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29

Teneinde zoveel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de S&O-afdrachtverminderingen en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kan bij ministeriële regeling van Onze Minister vanEconomische Zaken met ingang van 1 januari van enig jaar het in artikel 23, derde lid, vermelde percentage van 14, worden verhoogd tot ten hoogste 25, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld en kan het in artikel 23, derde lid en zevende lid, vermelde percentage van 28, worden verhoogd tot ten hoogste 33,5, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld. Bij verlaging van de percentages wordt het percentage van 28 zo veel mogelijk ontzien. De nieuwe percentages gelden met betrekking tot S&O-verklaringen die betrekking hebben op een periode die aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in werking treedt.

d. Na onderdeel D worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:

E. Hoofdstuk IX, met de artikelen 27 tot en met 29, vervalt.

F. Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «met uitzondering van artikel 67» vervangen door: met uitzondering van de artikelen 63 en 67.

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 24 tot en met 26 van deze wet» vervangen door: artikel 22 tot en met 29 van deze wet.

3. In het vierde lid wordt «loontijdvak» vervangen door: aangiftetijdvak.

G. Artikel 47 wordt vervangen door:

Artikel 47

1. Met betrekking tot de toepassing van deze wet terzake van speur- en ontwikkelingswerk dat is verricht voor 1 januari 2006, blijven de bepalingen bij of krachtens de hoofdstukken VIII en IX zoals deze luidden voor de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006, van toepassing.

2. Aanvragen voor een S&O-verklaring met betrekking tot kalendermaanden in 2006 die zijn of worden ingediend op de voet van artikel 24, derde lid, zoals dat luidde voor de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006, worden behandeld als aanvragen die zijn ingediend met inachtneming van artikel 22, eerste lid, of, indien de aanvrager een S&O-belastingplichtige is, artikel 27, tweede lid, zoals deze luiden na de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006.

3. Met betrekking tot aanvragen als bedoeld in het tweede lid, is voor de wijze van indiening en de inhoud van de aanvragen van toepassing hetgeen is bepaald bij of krachtens artikel 24 zoals dat luidde voor de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006.

4. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling in het kader van een soepele overgang van het regime van vóór 1 januari 2006 naar het regime met ingang van 1 januari 2006, aanvullende of zonodig afwijkende regels stellen.

H. In artikel 51 wordt «de artikelen 24, vierde lid, en 25» vervangen door: de artikelen 22, derde lid, en 24, eerste lid.

3.

In artikel XVI wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:

Bbis. In artikel 30f, zesde lid, wordt «3,00 procentpunt» vervangen door: 1,50 procentpunt.

4.

Aan artikel XVII wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

D. In artikel 29 wordt «3,00 procentpunt» vervangen door: 1,50 procentpunt.

5.

Artikel XXIII komt te luiden:

ARTIKEL XXIII

De Elektriciteitswet 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 72aa, eerste lid, komt te luiden:

1. Indien Onze Minister een tarief voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie vast stelt, betaalt de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de subsidie, bedoeld in artikel 72m, en de door hem gemaakte kosten van de uitvoering van deze subsidie geheel of gedeeltelijk uit dat tarief.

B. De eerste volzin van artikel 72ab, eerste lid, komt te luiden:

Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor elk kalenderjaar bij ministeriële regeling de hoogte van het tarief ten behoeve van de bekostiging van de subsidie en de uitvoeringskosten vaststellen.

6.

Na artikel XXVII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIIa

De wet van 16 december 2004 houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 2004, 654, wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel I, onderdeel C, vierde lid, wordt het daarin opgenomen twaalfde lid, voordat dit onderdeel C in werking is getreden, vervangen door:

12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zee verstaan alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust van elk van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport over een vaarweg die voorkomt op de lijst van waterwegen van maritieme aard, zoals opgenomen in bijlage I van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 8 december 2003 (Pb EU, nr. L3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn.

B. In artikel IV, onderdeel B, derde lid, wordt het daarin opgenomen onderdeel ia, voordat dit onderdeel B in werking is getreden, vervangen door: ia. zee: alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust van elk van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport over een vaarweg die voorkomt op de lijst van waterwegen van maritieme aard, zoals opgenomen in bijlage I van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 8 december 2003 (Pb EU, nr. L3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn;

C. Artikel XVIII, onderdeel A, wordt, voordat dit onderdeel in werking is getreden, als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt na «de belastingplichtige» de dubbele punt.

2. In onderdeel a vervalt de aanduiding «a» en wordt aan het slot «artikel 3.22, of» vervangen door: artikel 3.22.

3. Onderdeel b vervalt.

7.

Na artikel XXVIIIa wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIIIb

Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt te luiden:

b. indien over het berekeningsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de op het berekeningsjaar betrekking hebbende jaaropgaven, vermeerderd met het belastbare loon van het berekeningsjaar waarover loonbelasting is nageheven van de werknemer.

8.

Na artikel XXX wordt een artikel ingevoegd, luidende

ARTIKEL XXXa

Indien het bij koninklijke boodschap van 27 april 2005 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen), Kamerstukken 30 096, tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A. In artikel I, onderdeel G, wordt artikel 221 als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «220d, 220f» vervangen door: 220d tot en met 220f.

2. Het vierde lid vervalt.

B. In artikel IV vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid van onderdeel D.

C. Na artikel IV wordt artikel IVa (nieuw) ingevoegd, luidende:

Artikel IVa

Ingeval de gemeenteraad ten behoeve van het kalenderjaar 2006 een besluit neemt, als bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet, zoals dat artikel komt te luiden ingevolge artikel I, of gedeputeerde staten een besluit nemen omtrent ontheffing, worden die besluiten geacht te zijn genomen op basis van dat artikel zoals dat luidt na wijziging van de Gemeentewet ingevolge deze wet.

D. In artikel V, eerste lid, wordt «met ingang van 1 januari 2006» vervangen door: met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van artikel I, onderdeel Ca, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2007.

9.

Artikel XXXV wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt «artikel I, onderdelen A, Na, Nb, O» vervangen door: artikel I, onderdelen A, Na, O, Od.

b. In het tweede lid wordt «artikel I, onderdelen E, F» vervangen door: artikel I, onderdelen E, F, Fa.

Toelichting

I. ALGEMEEN

Inleiding

Wijzigingen met betrekking tot S&O

In onderhavige nota van wijziging wordt een aantal wijzigingen voorgesteld. Allereerst wordt een vereenvoudiging van de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk voorgesteld. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting op het Belastingplan 2006 heeft de Werkgroep stroomlijning uitvoering WBSO (de werkgroep) aanbevelingen gedaan om de uitvoering van de WBSO te stroomlijnen en soepeler te laten verlopen. Sinds januari 2005 wordt gewerkt aan implementatie van de aanbevelingen, waarvan een aantal inmiddels is gerealiseerd. Zo is bij besluit van 1 februari 2005, nr. CPP2005/252M (besluit) goedgekeurd dat voor de jaren 2004 en 2005 het S&O-loon wordt berekend overeenkomstig een door de werkgroep voorgestelde berekeningswijze. Per 1 januari 2006 zou de wet worden aangepast in die zin, dat het S&O-loon nog slechts volgens één methode kan worden berekend. De bij besluit goedgekeurde berekeningswijze zou daarbij als uitgangspunt dienen. Het oorspronkelijke voorstel in het Belastingplan 2006 geeft daaraan uitvoering.

Inmiddels is gebleken dat de bij besluit goedgekeurde berekeningswijze in de praktijk minder eenvoudig is dan gewenst. In dat kader is het idee opgekomen om de als lastig ervaren loonberekening per werknemer te laten vervallen, de eindafrekening af te schaffen en de uitvoering nagenoeg geheel over te laten aan SenterNovem. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een door het bedrijfsleven lang gekoesterde wens van één uitvoeringsinstantie voor de WBSO. Het afschaffen van de eindafrekening voor de WBSO heeft als positief neveneffect dat de automatiseringsruimte van de Belastingdienst hiervoor niet hoeft te worden aangesproken. Deze ruimte is zeer schaars als gevolg van de wijzigingen per 1 januari 2006.

In verband met bovenstaande wordt een verdergaande vereenvoudiging van de WBSO voorgesteld, die op hoofdlijnen het volgende inhoudt:

– de inhoudingsplichtige hoeft voor de Belastingdienst geen urenadministratie van dag tot dag meer bij te houden. (De inhoudingsplichtige moet wel een projectadministratie ten behoeve van SenterNovem bijhouden);

– de berekeningen van het S&O-uurloon en de S&O-afdrachtvermindering worden sterk vereenvoudigd;

– de eindafrekeningsaangifte kan achterwege blijven, en

– de regeling wordt (nagenoeg) uitsluitend uitgevoerd door SenterNovem.

Hieronder wordt een en ander nader toegelicht aan de hand van een omschrijving van het huidige stelsel, de oorspronkelijk voorgestelde wijziging in Belastingplan 2006 en het stelsel zoals voorgesteld in deze nota van wijziging op Belastingplan 2006.

Huidig stelsel S&O

De S&O-afdrachtvermindering kan alleen worden toegepast als de inhoudingsplichtige beschikt over een S&O-verklaring. Een S&O-verklaring wordt op verzoek van de inhoudingsplichtige afgegeven door SenterNovem. De afdrachtvermindering bedraagt een percentage van het S&O-loon. Dit is het loon dat werknemers ter zake van speur- en ontwikkelingswerk hebben genoten. In de S&O-verklaring zijn onder andere het maximaal in aanmerking te nemen S&O-loon en het maximale bedrag aan S&O-vermindering vermeld. Het gaat hier om een voorcalculatie. Via de aangifte loonbelasting kan de inhoudingsplichtige als voorlopige voorziening per aangiftetijdvak een evenredig deel van de in de S&O-verklaring genoemde maximale afdrachtvermindering te gelde maken.

Aan het eind van het jaar doet de inhoudingsplichtige een zogeheten eindafrekenaangifte. Hierin berekent hij aan de hand van het werkelijke aantal S&O-uren per werknemer en het door die werknemers genoten loon zijn definitieve recht op de S&O-afdrachtvermindering (nacalculatie). Het werkelijke aantal S&O-uren per werknemer blijkt uit de urenadministratie die hij door het jaar heen heeft bijgehouden. De Belastingdienst controleert de eindafrekenaangifte en de bijbehorende urenadministratie. SenterNovem controleert de verrichte S&O-werkzaamheden.

S&O in Belastingplan 2006

In het voorstel zoals opgenomen in Belastingplan 2006 wordt de berekening van het S&O-loon per werknemer vereenvoudigd.

Voorstel S&O volgens deze nota van wijziging In het onderhavige voorstel vervalt de eindafrekenaangifte. Het in de S&O-verklaring opgenomen bedrag aan S&O-afdrachtvermindering wordt daarmee in beginsel definitief. SenterNovem stelt dit bedrag vast aan de hand van de door de inhoudingsplichtige verstrekte gegevens over het voorgenomen speur- en ontwikkelingswerk en het aantal uren dat daarmee gemoeid is. Het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering wordt bepaald door een percentage van het aantal S&O-uren vermenigvuldigd met het gemiddeld uurloon voor S&O-werkzaamheden. Het gemiddeld uurloon vervangt het werkelijk genoten loon.

Wanneer de uiteindelijke omvang van het speur- en ontwikkelingswerk minder bedraagt dan de omvang waarvan is uitgegaan bij de aanvraag en daarbij een marge van 10% wordt overschreden, dient de S&O-inhoudingsplichtige hiervan mededeling te doen aan SenterNovem. Aan de S&O-inhoudingplichtige wordt dan een correctie-S&O-verklaring uitgereikt. SenterNovem controleert achteraf steekproefsgewijs of aan de mededelingsplicht is voldaan. Op het niet voldoen aan deze verplichting staat een bestuurlijke boete.

Om een goede inschatting mogelijk te maken van het aan de voorgenomen projecten verbonden aantal S&O-uren, dient de S&O-verklaring in de meeste gevallen betrekking te hebben op een beperkte periode en dient de verklaring niet te lang voor aanvang van die periode te worden aangevraagd. Daarom wordt de maximale periode waarvoor een S&O-verklaring kan worden aangevraagd in beginsel gesteld op zes maanden en komen er maximaal drie aanvraagmomenten per jaar in plaats van twee zoals nu het geval is. Daarbij gelden voor het moment van de aanvraag geen vaste tijdstippen meer. Deze wijziging komt tegemoet aan de wens van het bedrijfsleven voor meer flexibiliteit. Een inhoudingsplichtige kan op deze wijze beter inspelen op de actualiteit. In een aantal gevallen blijft het ook in de toekomst mogelijk om een aanvraag voor een heel kalenderjaar in te dienen. Het gaat dan om inhoudingsplichtigen die in het voorafgaande jaar ook een S&O-verklaring verkregen en die bovendien beschikken over een eigen onderzoek- of ontwikkelafdeling.

De Belastingdienst hoeft onder de voorgestelde regeling alleen nog te controleren of de afdrachtvermindering die de inhoudingsplichtige via zijn aangifte loonbelasting (vanaf 2006: loonaangifte) te gelde maakt, in overeenstemming is met de S&O-verklaring. Dit gebeurt via een geautomatiseerd proces. De inhoudingsplichtige hoeft in deze situatie geen urenadministratie per werknemer meer bij te houden voor de Belastingdienst. De controletaken van de Belastingdienst worden hiermee geminimaliseerd. De controletaken van SenterNovem worden belangrijker. SenterNovem controleert op dit moment al de aard van de werkzaamheden op hun S&O-karakter en de realiteit van de S&O-uren ten opzichte van de omvang van het project. Bij invoering van het voorstel zal met name de controle van de S&O-uren zowel vooraf, tussentijds als achteraf in belang toenemen.

Voor de S&O-belastingplichtige die ingevolge een aan hem afgegeven S&O-verklaring gebruik maakt van de aftrek S&O in de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft het onderhavige voorstel tot gevolg dat voor hem een mededelingsplicht van kracht wordt wanneer hij in het kalenderjaar minder dan (de voor S&O-aftrek vereiste) 500 uur aan S&O-werkzaamheden heeft besteed. Daarnaast is ook voor hem de aanvraag van een S&O-verklaring niet meer gebonden aan een vast tijdstip.

Overgangsregeling S&O

Op grond van de overgangsregeling gelden voor aanvragen die vóór 1 januari 2006 zijn gedaan met betrekking tot 2006 nog de oude aanvraagmomenten. Dat betekent dat voor aanvang van het jaar een S&O-verklaring kan worden aangevraagd voor heel 2006 en dat halverwege het jaar een tweede S&O-verklaring kan worden aangevraagd.

Voorts wordt de hoogte van het S&O-loon in 2006 gebaseerd op het gemiddelde uurloon dat de S&O-inhoudingsplichtige in 2004 heeft betaald aan zijn werknemers die in dat jaar S&O hebben verricht. In 2006 zal nader onderzoek worden gedaan naar de wijze van berekening van de afdrachtvermindering vanaf 2007.

In de loop van 2006 kunnen voorstellen worden gedaan waarbij behalve wijzigingen in de berekening van de afdrachtvermindering ook andere zaken kunnen worden aangepast om te komen tot de regeling zoals die met ingang van 2007 zal luiden.

Overige wijzigingen

Naast voornoemde wijziging in de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk vindt er een aantal wijzigingen plaats in de regelingen voor de scheepvaart. Voorgesteld wordt het tonnageregime uit te breiden door de winst behaald met bepaalde vervoersactiviteiten van baggerschepen onder dit regime te brengen. Uiteraard voorzover dit mogelijk is binnen de grenzen van de gewijzigde richtsnoeren. Daarnaast vinden er enkele aanpassingen plaats op basis van een onlangs van de Europese Commissie ontvangen reactie op de implementatievoorstellen gedaan in het OFM 2005. Het betreft een aanpassing van het begrip «zee», een aanpassing van het overgangsrecht naar aanleiding van de herziene richtsnoeren en een aanpassing van de uitvoering van het begrip «grotendeels» in de afdrachtvermindering voor zeevarenden.

Voorts wordt uitvoering gegeven aan de motie Halsema/Verhagen (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 19) waarin om een verschuiving is gevraagd in de buitengewone uitgavenaftrek.

Verder wordt het percentage van de heffings- en invorderingsrente aangepast.

Daarnaast worden er enige oneffenheden die in wetsvoorstel 30 096 (afschaffen gebruikersdeel OZB op woningen) zijn geslopen bij deze gelegenheid hersteld.

Tot slot is nog een wijziging opgenomen in de Electriciteitswet en in de Awir.

Budgettaire aspecten

De voorgestelde wijzigingen ter vereenvoudiging van de afdrachtvermindering Speur- en ontwikkelingswerk zijn budgettair neutraal. Dit geldt ook voor de wijzigingen in de buitengewone uitgaven en in de scheepvaartregelingen. De budgettaire aspecten van de heffings- en invorderingsrente worden betrokken bij de voorjaarsnota 2006.

Uitvoeringsaspecten

De voorgestelde wijzigingen ter vereenvoudiging van de afdrachtvermindering Speur- en ontwikkelingswerk leiden tot een besparing in uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. De besparing bedraagt in 2006 € 2,83 mln. Dat is inclusief een eenmalige besparing op de kosten van systeemontwikkeling. De besparing in uitvoeringskosten bedraagt in 2007 € 2,07 mln. en loopt door de geleidelijke afbouw van controlewerkzaamheden op tot € 2,79 mln in 2010. Voor SenterNovem heeft het voorstel tot gevolg dat de uitvoeringskosten in 2006 met € 2,6 mln. toenemen. De netto besparing in uitvoeringskosten WBSO bedraagt in 2006 derhalve € 0,2 mln.

De uitvoeringskosten van SenterNovem ten aanzien van de WBSO in de periode 2007–2010 kunnen thans nog niet worden berekend, aangezien zij mede afhankelijk zijn van de voorgenomen wijziging van de WBSO per 1 januari 2007, het aantal aanvragen van ondernemers en de te maken keuzes met betrekking tot de controle-intensiteit. Het is daarom ook niet mogelijk om vooruitlopend daarop een eventuele nettobesparing dan wel nettoverzwaring van de uitvoeringskosten te berekenen. Het voorstel tot wijziging van de WBSO per 1 januari 2007 en de gevolgen daarvan voor de uitvoering zullen deel uitmaken van het Belastingplan 2007.

De overige wijzigingen leiden niet tot een verandering van de uitvoeringskosten voor de Belastingdient.

Administratieve lasten

Ten gevolge van het vervallen van de eindafrekening door de Belastingdienst door de wijzigingen in de afdrachtvermindering Speur- en ontwikkelingswerk wordt ten opzichte van de huidige situatie een bedrag van € 0,83 mln. aan administratieve lasten voor het bedrijfsleven bespaard in plaats van de reductie van € 0,3 mln. die werd genoemd in de memorie van toelichting. Door de toename van het aantal aanvragen per jaar door het bedrijfsleven in de nieuwe situatie en de mededelingsplicht bij SenterNovem worden de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verzwaard met € 0,39 mln. Dit resulteert na deze nota van wijziging per saldo in een daling van de administratieve lasten bij de afdrachtvermindering met € 0,44 mln.

Verder leidt deze nota van wijziging ertoe dat bij de toepassing van de afdrachtvermindering en de tonnageregeling voor zeeslepers en baggeraars een splitsing moet worden aangebracht in kwalificerende en niet-kwalificerende activiteiten. Het aanbrengen van deze splitsing leidt tot extra administratieve lasten. Gegeven het beperkte aantal ondernemers dat van de regelingen gebruik kan maken, is de verwachting dat deze toename verwaarloosbaar is, zodat deze verder niet wordt gekwantificeerd. Voor de overige wijzigingen zijn er geen effecten op de administratieve lasten.

EU aspecten

De Wet IB 2001 wordt gewijzigd ten aanzien van de tonnageregeling. Deze wijziging beoogt de vervoersactiviteiten van baggeraarschepen onder de tonnageregeling te kwalificeren. Deze wijziging van een goedgekeurde steunmaatregel moet op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag worden gemeld aan de Europese Commissie. De voorgestelde wijziging kan dan ook pas in werking treden na goedkeuring van de Europese Commissie.

II. ONDERDEELSGEWIJS

Onderdeel 1, onder a, b en c, onderdeel 2 onder b, onderdeel 6, en onderdeel 9, onder b

Artikel I, onderdelen E, F en Fa (artikel 3.23 Wet inkomstenbelasting 2001), artikel IV, onderdelen Cc en Cc (artikel 17, eerste lid en artikel 18 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen), artikel XXVIIa (OFM) en artikel XXXV (inwerkingtredingsbepaling)

De wet van 16 december 2004 houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 2004, 654, (OFM 2005) bevat verschillende bepalingen waarmee uitvoering is gegeven aan de implementatie van de gewijzigde communautaire richtsnoeren betreffende staatsteun voor het zeevervoer. Deze bepalingen hebben zowel betrekking op de tonnageregeling, bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 als de afdrachtvermindering voor zeevarenden bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

De hier bedoelde bepalingen zijn nog niet in werking getreden omdat beoordeling van de desbetreffende regelingen door de Europese Commissie is afgewacht. Inmiddels heeft de Europese Commissie een algehele reactie gegeven, die leidt tot enige aanpassingen van de wet van 16 december 2004.

Dit betreft ten eerste de definitie van het begrip zee, die zowel voor de toepassing van de tonnageregeling als voor de afdrachtvermindering van belang is. In het OFM 2005 is tot uitdrukking gebracht dat de Nederlandse maritieme waterwegen Noordzeekanaal, Rotterdamse Waterweg en Nieuwe Maas, Westerschelde en Kanaal Gent–Terneuzen kwalificeren als zee. De Europese Commissie heeft aangegeven dat een dergelijke invulling van het begrip zee niet in overeenstemming is met de gewijzigde richtsnoeren. Om die reden wordt voorgesteld de eerder opgenomen definitie van zee te wijzigen.

Uit de reactie van de Europese Commissie blijkt dat de laagwaterlijn langs de kust als grens van de zee moet worden beschouwd. Hieronder moet worden verstaan alle wateren die zich buitengaats (volle zee) bevinden van elk van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap. Daarbij merkt de Europese Commissie nog wel op, dat indien sprake is van een reis over volle zee, uitgevoerd door een zeegaand schip dat personen en/of zaken vervoert, waarbij tevens als onderdeel van de zeereis wordt gereisd over bovengenoemde maritieme waterwegen, de reis over deze maritieme waterwegen geacht wordt te behoren tot de reis over volle zee. Hierbij wordt door ondergetekende opgemerkt dat activiteiten in en rond havens en op binnenwateren in dit verband niet kwalificeren als zeetransport in de zin van de gewijzigde richtsnoeren.

Ten tweede gaat dit om het door Nederland in artikel XXXV van de Overige fiscale maatregelen 2005 opgenomen overgangsrecht, dat overigens ook nog niet in werking is getreden. Bij nota van wijziging was in Overige fiscale maatregelen 2005 opgenomen dat vanwege het EU-vlagvereiste een overgangsmaatregel wenselijk is voor nieuwbouwschepen, waarvoor reeds voor 17 januari 2004 (de publicatiedatum van de herziene communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer) verplichtingen ter zake van de bouw zijn aangegaan en waarvan de ingebruikname plaatsvindt na het moment van inwerkingtreding van dat onderdeel van Overige fiscale maatregelen 2005, doch voor 1 januari 2009. De Europese Commissie heeft aangegeven dat een dergelijk, ruim overgangsrecht niet wordt geaccepteerd. Om die reden wordt het overgangsrecht thans beperkt tot schepen, waarvoor de belastingplichtige reeds voor de inwerkingtreding van dat onderdeel van Overige fiscale maatregelen 2005, de winst uit zeescheepvaart bepaalt aan de hand van de tonnageregeling.

In de memorie van toelichting bij Overige fiscale maatregelen 2005 is met betrekking tot baggeraars en zeeslepers aangegeven dat, wanneer wordt voldaan aan de eis dat het schip grotendeels op zee actief is, het gehele loon van de zeevarende aan boord van het desbetreffende schip in aanmerking komt voor de regeling voor afdrachtvermindering. Uit de reactie van de Europese Commissie is gebleken dat de Europese Commissie zich hier niet mee kan verenigen. Naar haar mening kan de faciliteit voor de afdrachtvermindering bij baggerschepen en sleepboten slechts worden toegepast indien de totale bedrijfsactiviteiten grotendeels uit zeevervoer bestaan, en indien daarvan sprake is, slechts voorzover het loon kan worden gerelateerd aan de zeevervoersactivteiten. Dit leidt er toe dat een wijziging in artikel 17 van de Wet afdrachtvermindering loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt voorgesteld, waarin is aangegeven dat het gedeelte van het loon van een zeevarende dat toerekenbaar is aan activiteiten waarvoor geen staatsteun mag worden gegeven, niet in aanmerking komt voor de afdrachtvermindering. De wijze waarop splitsing, in een dergelijk geval, dient plaats te vinden kan nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling.

Ook wordt thans voorgesteld baggerschepen onder het regime van tonnageheffing als bedoeld in artikel 3.22 Wet inkomstenbelasting 2001 te brengen, voorzover dit mogelijk is binnen de grenzen van de gewijzigde richtsnoeren. Deze richtsnoeren staan slechts steun toe voor zover het befreft het vervoer van opgebaggerd materiaal over volle zee. De tonnageregeling kan dus slechts betrekking hebben op die baggerschepen die grotendeels een vervoersfunctie vervullen, en slechts voor de winst die toerekenbaar is aan de vervoersfunctie.

Onderdeel 1, onder d

Artikel I, onderdeel Ka (artikel 3.77 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in artikel 3.77 houden verband met de wijzigingen in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Onderdeel 1, onder e

Artikel I, onderdeel O (artikel 6.24 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging geeft uitvoering aan de motie Halsema / Verhagen (30 300, nr. 19), waarin om een verschuiving is gevraagd in de buitengewone uitgavenaftrek van € 96 mln van de algemene tegemoetkoming voor buitengewone uitgaven naar de specifieke tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten. In dit onderdeel wordt voorgesteld de vermenigvuldigingsfactor die geldt bij een inkomen tot € 30 631 (bedrag 2006) verder te verhogen tot 113%. Hierdoor kunnen personen met specifieke uitgaven (uitgaven waarvan wordt aangenomen dat deze samenhangen met een chronische ziekte of handicap) door de werking van deze vermenigvuldigingsfactor eerder de drempel overschrijden en derhalve eerder en tot een hoger bedrag in aanmerking komen voor aftrek wegens buitengewone uitgaven. De vermenigvuldigingsfactor vindt toepassing bij belastingplichtigen met een inkomen tot € 30 631. Deze aanpassing is daarmee gericht op belastingplichtigen met een laag inkomen en specifieke uitgaven.

De dekking voor deze verhoging wordt gevonden door de algemene drempel te verhogen met 0,3% punt tot 11,5%. Hoewel dit een achteruitgang voor niet chronisch zieken en gehandicapten met buitengewone uitgaven betekent, is deze voor de meeste huishoudens zo klein dat het koopkrachteffect in de afronding op nul uitkomt.

De wijziging van het drempelpercentage heeft gevolgen voor de inkomensgrens van artikel 6.24, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Tussen de bedragen en het drempelpercentage bestaat namelijk het volgende rekenkundige verband: het drempelinkomen x het drempelpercentage = het drempelbedrag.

Omdat het drempelbedrag, behoudens de jaarlijkse indexering op grond van artikel 10.1 Wet inkomstenbelasting 2001, gelijk blijft, dient het drempelinkomen te worden aangepast aan het nieuwe drempelpercentage van 11,5%. Als gevolg hiervan wordt het drempelinkomen voor 2006 – na toepassing inflatiecorrectie per 1 januari 2006 – gesteld op € 6 783 en ingeval van samenvoeging bij partners op € 13 566.

Onderdeel 2

Artikel IV, onderdelen Ba, Ca en Cb (artikel 1 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In het eerste lid van artikel 1 wordt in onderdeel e een definitie ingevoegd van het begrip aangiftetijdvak. Hier wordt verwezen naar het tijdvak waarover krachtens artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de loonbelasting moet worden betaald. Met ingang van 1 januari 2006 is dat de kalendermaand of de periode van vier aaneengesloten weken.

De aanpassingen in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, en het vijfde lid zijn niet inhoudelijk van aard maar houden verband met de vervanging van hoofdstuk VIII van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen door een geheel nieuw hoofdstuk.

Artikel IV, onderdeel D (hoofdstuk VIII met de artikelen 21 tot en met 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) Artikel 21 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Ingevolge het eerste lid kan de S&O-inhoudingsplichtige de S&O-afdrachtvermindering in een aangiftetijdvak toepassen als hij beschikt over een S&O-verklaring die betrekking heeft op de periode waarin dat aangiftetijdvak eindigt. Als het aangiftetijdvak van de inhoudingsplichtige een kalendermaand bedraagt, is dit eenvoudig, want S&O-verklaringen worden altijd voor een periode verstrekt die in hele kalendermaanden wordt uitgedrukt.

Voorbeeld 1: De S&O-verklaring is verstrekt voor de periode januari tot en met april. De inhoudingsplichtige met een aangiftetijdvak van een kalendermaand kan in zijn aangiften over de maanden januari tot en met april de afdrachtvermindering in mindering brengen op de verschuldigde loonheffing.

Als het aangiftetijdvak van de inhoudingsplichtige een periode van vier weken is, dient beoordeeld te worden welke aangiftetijdvakken eindigen in de periode waarvoor de S&O-verklaring is verstrekt.

Voorbeeld 2: De S&O-verklaring is net als in het vorige voorbeeld verstrekt voor de maanden januari tot en met april. De inhoudingsplichtige heeft een aangiftetijdvak van vier weken. De aangiftetijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen met de periode van de S&O-verklaring zijn de volgende: – eerste aangiftetijdvak van 1 januari tot en met 29 januari; – tweede aangiftetijdvak van 30 januari tot en met 26 februari;– derde aangiftetijdvak van 27 februari tot en met 26 maart; – vierde aangiftetijdvak van 27 maart tot en met 23 april;– vijfde aangiftetijdvak van 24 april tot en met 21 mei. Omdat alleen de eerste vier aangiftetijdvakken eindigen in de periode van de S&O-verklaring kan het bedrag van de afdrachtvermindering van die verklaring in mindering worden gebracht op de over de in de eerste vier aangiftetijdvakken verschuldigde loonheffing.

In het eerste lid wordt ook aangegeven dat de hoogte van de afdrachtvermindering in totaal niet meer bedraagt dan het in de verklaring vastgestelde bedrag.

Het tweede lid gaat over de verdeling van het in de S&O-verklaring genoemde bedrag aan S&O-afdrachtvermindering over de aangiftetijdvakken waarin dat bedrag in mindering kan worden genomen. Per aangiftetijdvak kan maximaal een evenredig deel van het nog niet gebruikte bedrag van de S&O-verklaring op de verschuldigde loonheffing in mindering worden gebracht. In veel gevallen is het maximum per aangiftetijdvak gelijk aan het bedrag van de S&O-verklaring gedeeld door het aantal aangiftetijdvakken waarin dat bedrag in mindering mag worden gebracht. Maar als de inhoudingsplichtige er bijvoorbeeld voorzichtigheidshalve voor kiest om in één of meer van de aangiftetijdvakken geen (maximale) afdrachtvermindering toe te passen, wordt het maximum voor de volgende aangiftetijdvakken hoger. Een inhoudingsplichtige kan hier bijvoorbeeld voor kiezen als de start van speur- en ontwikkelingswerk vertraging oploopt of het project halverwege stopt maar daarna toch weer doorgaat.

Voorbeeld 3: Als voorbeeld 2. Het bedrag van de S&O-verklaring is € 30 000. De inhoudingsplichtige past de afdrachtvermindering in het eerste tijdvak maximaal toe maar past de afdrachtvermindering in het tweede aangiftetijdvak in het geheel niet toe in verband met het tijdelijk staken van de werkzaamheden. Over het derde en het vierde tijdvak wordt de afdrachtvermindering weer maximaal toegepast. De toepassing van de afdrachtvermindering over de eerste vier tijdvakken loopt dan als volgt: 1. Over de loonheffing die in het eerste aangiftetijdvak verschuldigd is, wordt € 7 500 (€ 30 000 : 4) in mindering gebracht; 2. Over het tweede tijdvak wordt de S&O-afdrachtvermindering niet toegepast; 3. Omdat de over het eerste aangiftetijdvak verschuldigde loonheffing met € 7 500 is verminderd resteert bij de aanvang van het derde aangiftetijdvak nog € 22 500 (€ 30 000 – € 7500) aan te verrekenen afdrachtvermindering. Op de over de in het derde tijdvak verschuldigde loonheffing wordt € 11 250 (€ 22 500 : 2) als S&O-afdrachtvermindering in mindering gebracht; 4. Bij begin van het vierde en laatste aangiftetijdvak rest nog € 11 250 niet gebruikte afdrachtvermindering. Deze wordt over het vierde tijdvak in mindering worden gebracht.

Op grond van artikel 3 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen kan toepassing van een afdrachtvermindering er niet toe leiden dat de over een tijdvak af te dragen loonheffing verder wordt verminderd dan tot nihil. Het kan zich daarom voordoen dat de in een aangiftetijdvak verschuldigde loonheffing niet voldoende is om het voor dat tijdvak op basis van het tweede lid berekende maximum te gelde te maken. Het derde lid behelst een regeling op basis waarvan de aan het einde van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft, nog niet gebruikte S&O-afdrachtvermindering weer kan worden teruggewenteld naar verstreken aangiftetijdvakken die eindigden in de periode waarop de verklaring betrekking heeft, uiteraard binnen de grenzen van hetgeen in artikel 3 is gesteld.

In het derde lid is verder geregeld dat de aangifte over het tijdvak waarnaar niet gebruikte afdrachtvermindering wordt teruggewenteld, wordt aangemerkt als onjuiste aangifte. Dit laatste geldt alleen voor de toepassing van artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit heeft tot gevolg dat een en ander niet via een bezwaarschrift hoeft te lopen maar dat de inhoudingsplichtige kan volstaan met het indienen van een correctiebericht.

Voorbeeld 4: Als voorbeeld 3. De inhoudingsplichtige wil per aangiftetijdvak de maximale afdrachtvermindering toepassen, behalve in het tweede aangiftetijdvak waarin hij de afdrachtvermindering niet wil toepassen. De over de eerste vier aangiftetijdvakken verschuldigde loonheffing bedraagt € 9 000 per tijdvak. 1. De verschuldigde loonheffing over het eerste tijdvak ad € 9 000 wordt verminderd met € 7500 (€ 30 000 : 4); 2. Op de verschuldigde loonheffing over het tweede tijdvak ad € 9 000 wordt geen afdrachtvermindering toegepast. 3. Op de verschuldigde loonheffing over het derde tijdvak ad € 9 000 zou van het restant van de afdrachtvermindering (€ 22 000) naar evenredigheid maximaal € 11 250 (€ 22 500 : 2) in mindering kunnen worden gebracht, maar er is slechts ruimte voor toepassing van een afdrachtvermindering van € 9 000. 4. Op de verschuldigde loonheffing over het vierde en laatste tijdvak ad € 9 000 zou maximaal het restant van de afdrachtvermindering ad € 13 500 in mindering kunnen worden gebracht. Omdat slechts ruimte is voor toepassing van een afdrachtvermindering van € 9 000, resteert na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een nog niet verrekend bedrag aan afdrachtvermindering van € 4 500. In het eerste en het tweede aangiftetijdvak is nog ruimte van € 1 500 respectievelijk € 9 000 om het restant van de S&O-afdrachtvermindering te benutten. Verrekening van het restant van de afdrachtvermindering ad € 4 500 met het tweede aangiftetijdvak ligt hier het meest (die vergt slechts één correctiebericht; anders twee correctieberichten) voor de hand; de inhoudingsplichtige dient een correctiebericht in over het tweede aangiftetijdvak.

Artikel 22 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In het eerste lid zijn regels gesteld omtrent de periode waarover een S&O-verklaring kan worden aangevraagd. Anders dan voorheen zullen S&O-verklaringen in beginsel gedurende een groot deel van het jaar aangevraagd kunnen worden en zal de S&O-verklaring betrekking hebben op speur- en ontwikkelingswerk dat is verricht in een aaneengesloten periode van drie tot maximaal zes maanden binnen één kalenderjaar. Voor die aanvragers die zich voorheen beperkten tot het doen van één aanvraag voor het hele kalenderjaar zal het dus in beginsel nodig zijn om twee aanvragen te doen voor een half kalenderjaar. Met betrekking tot een kalendermaand die valt binnen de periode waarover al een S&O-verklaring is afgegeven, kan geen volgende S&O-verklaring worden aangevraagd. Een kalendermaand kan dus nooit in meer dan één verklaring worden betrokken.

Ingevolge het tweede lid is er nog wel de mogelijkheid om direct voor een heel kalenderjaar aan te vragen maar alleen voor diegenen die beschikken over een onderzoek- of ontwikkelafdeling en in het voorafgaande kalenderjaar ook een S&O-verklaring ontvingen of die behoren tot een fiscale eenheid waarin dat laatste het geval was. De nadere uitwerking van wat onder een onderzoek- of ontwikkelafdeling wordt verstaan, zal bij ministeriële regeling geschieden.

Het derde lid is geheel parallel aan hetgeen voorheen in artikel 24, vierde lid, was ondergebracht.

Het vierde lid bevat hetgeen voorheen was ondergebracht in artikel 24, derde, en zesde lid. De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist is verlengd. Daarmee wordt het mogelijk niet op 90% maar op 100% van de aanvragen tijdig te beslissen.

Artikel 23 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Dit artikel is grotendeels een herformulering van het oude artikel 24. Waar mogelijk is ook de oude tekst zoveel mogelijk gehandhaafd.

Het eerste lid regelt de materie die voorheen in artikel 24, eerste lid, eerste volzin, was ondergebracht.

Het tweede lid bevat de opsomming van de elementen van de S&O-verklaring. Deze opsomming was voorheen voor de onderdelen a, c, en d in andere bewoording opgenomen in artikel 24, eerste lid, tweede volzin. Nieuw in het tweede lid is de expliciete vermelding van de periode waarvoor de S&O-verklaring wordt verstrekt. De periode waarover de S&O-verklaring wordt verstrekt, is van belang omdat dat ook de periode is waarin het in de verklaring genoemde speur- en ontwikkelingswerk plaatsvindt. De afdrachtvermindering mag bovendien alleen worden toegepast over de aangiftetijdvakken die eindigen in deze periode (zie daarvoor artikel 21, eerste lid). Speur- en ontwikkelingswerk dat in een andere periode plaatsvindt, kan alleen leiden tot afdrachtvermindering indien dat is opgenomen in een S&O-verklaring die betrekking heeft op die andere periode.

Het derde lid bevat een uiteenzetting van de berekening van het bedrag aan afdrachtvermindering zoals dat ingevolge het tweede lid, onderdeel d, ook in de S&O-verklaring opgenomen zal worden. Een en ander komt er op neer dat de grondslag van de afdrachtvermindering wordt bepaald door het aantal uren dat de werknemers aan speur- en ontwikkelingswerk naar verwachting zullen besteden, vermenigvuldigd met het gemiddelde uurloon. Over de eerste € 110 000 binnen het kalenderjaar bedraagt de afdrachtvermindering 42% en over het meerdere 14%.

In het vierde lid wordt aangegeven hoe het gemiddelde uurloon moet worden vastgesteld. De inhoudingsplichtige die over 2004 beschikte over een S&O-verklaring moet uitgaan van het gemiddelde uurloon van de in 2004 voor speur- en ontwikkelingswerk ingezette werknemers. Andere S&O-inhoudingsplichtigen moeten uitgaan van het loon dat zij naar verwachting in 2006 aan werknemers die speur- en ontwikkelingswerk doen zullen betalen. Het gemiddelde uurloon is voor inhoudingsplichtigen waarvan het gemiddeld uurloon afhangt van het loon te betalen in 2006 gelimiteerd tot € 75. Dit laatste om te voorkomen dat er al te grote verschillen kunnen voortvloeien uit het feit dat voor andere inhoudingsplichtigen het loon betaald in 2004 bepalend is.

In de toekomst is het de bedoeling dat het bedrag aan afdrachtvermindering dat voor ieder uur dat werknemers van de S&O-inhoudingsplichtige speur- en ontwikkelingwerk zullen doen op zeer eenvoudige wijze kan worden afgeleid uit gegevens uit het verleden die de S&O-inhoudingsplichtige bij het doen van zijn aanvraag direct voorhanden heeft. Het feitelijk door een werknemer verdiende uurloon is dan niet meer bepalend voor de omvang van de afdrachtvermindering. Daarmee wordt niet alleen het aanvragen eenvoudiger maar ook de administratie die voor het speur- en ontwikkelingswerk gevoerd moet worden. Omdat de bedoelde gegevens inzake de gemiddelde uurlonen op dit moment nog niet direct voorhanden zijn, bevatten het derde en het vierde lid voorlopig een andere regeling.

Hetgeen is opgenomen in het vijfde, zesde en zevende lid was voorheen opgenomen in het eerste, het tweede en het vijfde lid van artikel 21.

Artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In artikel 24 zijn de verplichtingen opgenomen van de S&O-inhoudingsplichtige die beschikt over een S&O-verklaring.

Het eerste lid is grotendeels gelijk aan het oude artikel 25. Ingevolge het eerste lid dient de S&O-inhoudingsplichtige een administratie bij te houden inzake de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk. Bij ministeriële regeling zal nader worden aangegeven hoe deze administratie er uit zal moeten zien en wanneer die uiterlijk beschikbaar moet zijn voor controle. Bij de inrichting van de ministeriële regeling zal er naar worden gestreefd de administratie verplichtingen zodanig te formuleren dat de administratie niet alleen geschikt is voor een effectieve en efficiënte controle door SenterNovem maar ook eenvoudig bij te houden voor de S&O-inhoudingsplichtige. In ieder geval zal de administratie de inhoudingsplichtige in staat moeten stellen op eenvoudige wijze vast te stellen hoeveel speur- en ontwikkelingswerk hij heeft verricht zodat hij tijdig aan de in het tweede lid van artikel 24 opgenomen verplichting kan voldoen.

In het tweede lid is een verplichting opgenomen voor de inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven. Die verplichting bestaat er uit dat hij, indien hij in betekenende mate minder uren realiseert dan is vermeld in de S&O-verklaring, daarvan mededeling moet doen aan SenterNovem. In bijna alle gevallen zal het feitelijk gerealiseerde aantal uren afwijken van het aantal in de verklaring opgenomen uren. De oorzaak kan zijn gelegen in een scala van redenen, zoals de ziekte van werknemers, de vertraging bij de leverantie van noodzakelijke test-apparatuur, de hardnekkigheid van technische problemen die in de eerste fase moeten worden opgelost. Om te voorkomen dat vervolgens iedere S&O-inhoudingsplichtige alsnog geconfronteerd wordt met een definitieve aangifteverplichting aan het eind van de periode waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven, is in het tweede lid voorzien in een mededelingsplicht die pas actueel wordt als het aantal gerealiseerde uren minder is dan 90% van het aantal waarvan in de verklaring is uitgegaan. Voor die inhoudingsplichtigen die veel speur-en ontwikkelingswerk doen, ligt de lat iets hoger omdat een mededeling ook moet volgen als het niet gerealiseerde aantal uren maal het gemiddelde uurloon gelijk of groter is dan een bedrag van € 5 000 voor iedere maand waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven (bij een S&O-verklaring die betrekking heeft op drie maanden, is de grens derhalve € 15 000). Met deze regeling wordt beoogd de inhoudingsplichtigen te stimuleren bij hun aanvraag het aantal uur waarin zij voornemens zijn speur- en ontwikkelingswerk te doen, goed te begroten.

Het derde lid geeft aan dat de mededeling zoals hierboven omschreven dat de inhoudingsplichtige in betekende mate minder uren realiseert dan is vermeld in de S&O-verklaring, binnen twee kalendermaanden na afloop van de periode van de S&O-verklaring moet plaatsvinden. Daarbij moet de inhoudingsplichtige het werkelijk gerealiseerde aantal uren opgeven. Dit werkelijke aantal wordt vervolgens automatisch de grondslag voor de ingevolge artikel 25, tweede lid, verplicht door SenterNovem af te geven correctie-S&O-verklaring.

Het vierde lid bevat de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen aan de mededeling en de indiening daarvan.

Artikel 25 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In artikel 25 komt aan de orde in welke gevallen een zogenaamde correctie-S&O-verklaring door SenterNovem moet of kan worden afgegeven. Anders dan voorheen zal een eenmaal aan een S&O-inhoudingsplichtige afgegeven S&O-verklaring niet meer worden gewijzigd of ingetrokken omdat wijzigingen achteraf de rechtsgrond voor wat er eerder op basis van de verklaring in een aangiftetijdvak aan afdrachtvermindering is verrekend, aantasten. Gekozen is om in gevallen waarin een S&O-verklaring voorheen werd gewijzigd of ingetrokken een zogenaamde correctie-S&O-verklaring af te geven. De correctie-S&O-verklaring heeft geen invloed op de in reeds verstreken aangiftetijdvakken toegepaste S&O-afdrachtvermindering.

Het eerste en het tweede lid bevatten situaties waarin steeds een correctie-S&O-verklaring wordt afgegeven. Dat is in de eerste plaats het geval indien een mededeling is ontvangen zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid. De correctie-S&O-verklaring wordt in dit geval gebaseerd op het aantal gerealiseerde uren dat ingevolge de verplichting van het derde lid van artikel 24 in de mededeling is opgenomen. Een onderzoek naar de vraag of de mededeling inhoudelijk juist is, vindt op dat moment niet plaats. Een oordeel zal SenterNovem zich uiteraard later wel kunnen vormen bij de controles. In de tweede plaats zal een correctie-S&O-verklaring worden afgegeven indien er sprake is van bepaalde onjuistheden in de aanvraag en indien op een of ander wijze aannemelijk wordt dat de mededelingsplicht wegens een te kort aan gerealiseerde uren speur- en ontwikkelingwerk niet is nagekomen.

Het derde lid omvat die gevallen waarin een correctieS&O-verklaring kan worden afgegeven. Anders dan in het eerste en tweede lid gaat het hier om een bevoegheid om een correctie-S&O-verklaring af te geven. Of ook inderdaad wordt overgegaan tot de afgifte van een correctie-S&O-verklaring zal afhangen van de omstandigheden van het geval.

In het vierde lid wordt aangegeven wat voor de S&O-inhoudingsplichtige de gevolgen zijn van een correctie-S&O-verklaring. Het bedrag van de correctie-S&O-verklaring moet zoveel mogelijk in mindering worden gebracht op het bedrag van de S&O-verklaring waarop de correctie-S&O-verklaring betrekking heeft, dat nog niet in mindering is gebracht op de verschuldigde loonheffing. Voorzover dat niet mogelijk is, geldt het bedrag van de correctie-S&O-verkaring eigenlijk als een correctie op het bedrag van de S&O-verklaring dat reeds op de verschuldigde loonheffing in mindering is gebracht. Er is te veel aan S&O-afdrachtvermindering toegepast en dat dient in de aangifte over het aangiftetijdvak waarin de correctie-S&O-verkaring is gedagtekend, recht te worden getrokken door het in aanmerking nemen van een negatieve S&O-afdrachtvermindering. Dit heeft tot gevolg dat met betrekking tot reeds verstreken aangiftetijdvakken in zoverre geen sprake is van onjuiste aangiften waarvoor op grond van artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 een verplichting tot het indienen van correctieberichten ontstaat.

Artikel 26 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Artikel 26 tenslotte maakt duidelijk in welke gevallen er een bestuurlijke boete moet of kan worden vastgesteld. Een belangrijk element bij het vaststellen van bestuurlijke boeten is dat de wijzigingen in de wet beogen de uitvoering daarvan te vereenvoudigen en administratieve lasten te besparen. Om deze juist voor ondernemers aantrekkelijke ontwikkeling te kunnen realiseren, is het nodig een groter beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Indien dan in de praktijk blijkt dat vertrouwen wordt geschonden, is een stevige financiële sanctie op zijn plaats.

Het eerste lid, is een zogenaamde «kan»-bepaling. Het biedt de gelegenheid om op basis van de ernst van geconstateerde feiten en omstandigheden een bestuurlijke boete op te leggen indien de voorschriften inzake de te voeren administratie niet correct zijn nageleefd of als er sprake is van een geval zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a. Het gaat hier om het geval waarin aannemelijk is dat de aanvraag ter verkrijging van een S&O-verklaring onjuiste gegevens bevat.

Het tweede lid geeft een bijzondere regel. Het verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete indien bij controle is gebleken dat de S&O-inhoudingsplichtige de mededelingsplicht niet heeft nageleefd. Omdat op grond van alleen de S&O-verklaring recht op de afdrachtvermindering ontstaat, moet aan de naleving van de mededelingsverplichting groot belang worden gehecht. Indien deze verplichting niet wordt nagekomen en het recht op de afdrachtvermindering onverminderd bleef bestaan omdat het werkelijk gerealiseerde aantal uren niet tijdig is gemeld terwijl dat wel had gemoeten, dient daarop een sanctie te volgen. Het grote belang van de juiste nakoming van de mededelingsplicht komt behalve in de verplichting tot het vaststellen van een bestuurlijke boete ook tot uitdrukking in het feit dat omvang van de bestuurlijke boete vast ligt. Vanzelfsprekend is er daarbij wel sprake van een mogelijkheid om de boete lager vast te stellen vanwege de geringe ernst van de overtreding. Een voorbeeld van geringe ernst zou bijvoorbeeld kunnen zijn een minieme overschrijding van de termijn waarbinnen de mededeling moet plaats hebben.

Het derde lid geeft aan dat de bestuurlijke boeten wel worden vastgesteld door de Minister van Economische Zaken doch dat de inning geheel verloopt langs de weg van de correctie-S&O-verklaring.

Artikel 27 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Artikel 27 bevat de nieuwe pendant van hetgeen in het oude artikel 24, tweede en derde lid, en artikel 25 was toegesneden op de S&O-belastingplichtige. Bij de vormgeving van artikel 27 is aangesloten bij de ook op dit moment voor een S&O-belastingplichtige geldende regels.

Het eerste lid bevat de mogelijkheid voor de S&O-belastingplichtige (dit is ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel m, een natuurlijke persoon die voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001), een S&O-verklaring te verkrijgen voor het geval hij voornemens is zelf ten minste 500 uur speur- en ontwikkelingswerk te verrichten. De verklaring geeft recht op een in omvang vaste aftrekpost.

Het tweede lid bevat de termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden besloten. De S&O-verklaring heeft anders dan voor S&O-inhoudingsplichtigen altijd betrekking op de periode vanaf de afgifte van de verklaring tot en met het einde van het kalenderjaar. De aanvraag moet vóór 1 oktober van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, worden gedaan. De beslissing volgt uiterlijk drie kalendermaanden na de aanvraag.

Het derde lid geeft aan dat de belastingplichtige een wat betreft inhoud meer eenvoudige S&O-verklaring zal ontvangen. De vermelding van het speur- en ontwikkelingswerk in verband waarmee de verklaring wordt afgegeven alsmede het kalenderjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk volgens het voornemen van de S&O-belastingplichtige gaat plaatsvinden, is voldoende. De S&O-verklaring van een belastingplichtige is immers van toepassing op de volledige periode na de afgifte en de precieze vaststelling van het te verwachten uren speur- en ontwikkelingswerk is veel minder belangrijk omdat er slechts sprake is van één grens namelijk die van 500 uur. Meer uren kunnen niet meer aftrek voor de inkomstenbelasting opleveren en minder uren leiden ertoe dat de aftrek niet wordt genoten.

Het vierde lid verplicht de S&O-belastingplichtige tot het doen van een mededeling. Deze verplichting is gelijk aan die bedoeld in artikel 24, tweede lid. De in artikel 24, derde lid, opgenomen verplichting om bij de mededeling het aantal wel gerealiseerde uren speur- en ontwikkelingswerk te vermelden, heeft geen pendant voor de S&O-belastingplichtige omdat de aftrek van de S&O-belastingplichtige geheel vervalt als de grens van 500 uren niet is gehaald er dus ook geen correctie-S&O-verklaring behoeft te worden afgegeven.

Het vijfde en zesde lid zijn afgeleid van respectievelijk overgenomen uit artikel 25 en artikel 24, zevende lid, van de wet zoals die luidden voor het Belastingplan 2006.

Het zevende lid geeft aan in welke gevallen de S&O-verklaring wordt ingetrokken.

Artikel 28 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In artikel 28 is opgenomen hetgeen voorheen in artikel 26 stond.

Artikel 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In artikel 29 is de mogelijkheid opgenomen om de percentages voor de berekening van het bedrag van de afdrachtvermindering om budgettaire redenen aan te passen. Dit was voorheen geregeld in artikel 23.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Door de aanpassing van het eerste lid van artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt geregeld dat op de algemene regel dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing is op de uitvoering van de S&O-afdrachtvermindering voorzover deze niet door de Belastingdienst geschiedt, niet alleen een uitzondering geldt voor de geheimhoudingsplicht maar ook voor de mogelijkheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard (hardheidsclausule).

De aanpassing van de verwijzing in het tweede lid van artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is niet inhoudelijk van aard maar is het gevolg van de vervanging van hoofdstuk VIII van die wet.

Het vierde lid van artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt aangepast omdat beroep in cassatie tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven omtrent het begrip loontijdvak niet langer relevant is. Wel is het gewenst dat omtrent het begrip aangiftetijdvak beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Artikel IV, onderdeel G (artikel 47 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, blijven de bestaande regels van kracht ten aanzien van het in 2005 of daarvoor verrichte speur- en ontwikkelingswerk. Dit betekent bijvoorbeeld dat de inhoudingsplichtige verplicht is voor 1 mei 2006 een eindafrekenaangifte te doen met betrekking tot dit speur- en ontwikkelingswerk.

Het tweede lid van artikel 47 maakt duidelijk dat aanvragen die betrekking hebben op enige perioden in 2006 en die zijn of worden gedaan op de voet van artikel 24, derde lid van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen zoals dat luidde voor het Belastingplan 2006, geacht worden te voldoen aan de nieuwe eisen voor wat betreft de periode waarvoor wordt aangevraagd. Voor het speuren ontwikkelingswerk dat zal worden verricht in 2006 blijven de oude bepalingen inzake de inhoud van de aanvragen en de mogelijkheid om aan te vragen van toepassing. Voor het kalenderjaar 2006 zijn namelijk op basis van de bestaande regels reeds door duizenden S&O-inhoudingsplichtigen al aanvragen opgesteld en ingediend. Zij konden daarbij geen rekening houden met de nieuwe bepaling dat aanvragen geen betrekking mogen hebben op een periode waar al een S&O-verklaring is verkregen, noch met de mogelijkheid de periode waarvoor de S&O-verklaring wordt aangevraagd zelf te kiezen tussen drie en zes maanden noch ook met de beperking van de aanvraagtermijn tot maximaal zes maanden voor diegenen die geen beroep kunnen doen op artikel 22, tweede lid. Het tweede lid brengt mee dat er nog in heel veel gevallen S&O-verklaringen zullen worden afgegeven die betrekking hebben op het hele kalenderjaar 2006. Evenzo brengt het tweede lid mee dat in het overgangsjaar 2006 net als voorheen, in beginsel sprake kan zijn van twee tegelijk werkende S&O-verklaringen voor het tweede halve kalenderjaar.

In het derde lid van artikel 47 wordt duidelijk gemaakt dat de in het tweede lid van dat artikel bedoelde aanvragen wel degelijk ook getoetst zullen worden aan de eisen die golden voorafgaand aan de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006. Omdat het bestaande aanvraagformulier niet is opgesteld met het oog op de regels zoals die luiden na de wijzigingen van het Belastingplan 2006 zullen soms aanvullende vragen gesteld moeten worden.

Het vierde lid van artikel 47 tenslotte bevat de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om regels te stellen met het oog op een soepele overgang van het regime van vóór 1 januari 2006 naar het regime met ingang van 1 januari 2006. Dergelijke regels zullen aanvullend zijn en zullen in uitzonderingsgevallen ook kunnen afwijken. Met de bevoegdheid om afwijkende regels te stellen, zal vanzelfsprekend terughoudend worden omgegaan.

Artikel IV, onderdeel H (artikel 51 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De aanpassing van de verwijzing in artikel 51 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen houdt verband met de vervanging van hoofdstuk VIII.

Onderdeel 3

Artikel XVI, onderdeel Bbis (artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Bij de vaststelling van het door de Belastingdienst gehanteerde percentage voor de in rekening te brengen en te vergoeden heffings- en invorderingsrente wordt uitgegaan van een wettelijke opslag op het aan de basisherfinancieringstransacties (de minimale biedrente) of het aan het rendement op de staatsleningen gerelateerde rentepercentage.

Bij de behandeling van het Belastingplan 2005 is als dekkingsmaatregel de wettelijke opslag van de heffings- en invorderingsrente met 1,5 procentpunt verhoogd tot 3,00 procentpunt. De rente die de Belastingdienst vergoedt ligt daarmee op dit moment fors hoger dan de meest vergelijkbare marktrente (de 3-maandsrente ligt op dit moment rond de 21/4%). Bedrijven benutten dit verschil door te «sparen» bij de Belastingdienst; de facto sparen bedrijven nu tegen 5% rente. Een voorlopige becijfering wijst op een spaareffect in de vennootschapsbelasting dat ligt tussen de 0,5 en 1,3 miljard euro. Het spaareffect brengt met zich dat de met de verhoging van de heffings- en invorderingsrente ingeboekte opbrengst niet optreedt. De nu ontstane situatie is niet wenselijk en daarom wordt voorgesteld de wettelijke verhoging van 1,5 procentpunt terug te draaien. De budgettaire effecten hiervan zullen worden betrokken bij de voorjaarsnota.

Onderdeel 4

Artikel XVII, D (artikel 29 van de Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 29 van de Invorderingswet 1990 houdt verband met de aanpassing van artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarbij de wettelijke opslag van 3,00 procentpunt is verlaagd tot 1,50 procentpunt.

Onderdeel 5

Artikel XXIII (artikel 72aa en 72ab Electriciteitswet 1998)

In het oorspronkelijke wetsvoorstel is een wijziging van de artikelen 72aa en 72ab van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen waardoor het mogelijk wordt de subsidie voor milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie en de bijbehorende uitvoeringskosten te betalen uit zowel een tarief dat wordt geïnd bij alle afnemers voor iedere aansluiting waarover zij beschikken als uit een rijksbijdrage.

Deze nota van wijziging wijzigt de verplichting het tarief vast te stellen in een mogelijkheid een tarief vast te stellen. Het kabinet wil hiermee de optie openhouden om de MEP-subsidies volledig uit de rijksbijdrage te betalen. Vanzelfsprekend zullen de bijdrage uit de schatkist en het tarief voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie gezamenlijk of in voorkomend geval, uitsluitend de bijdrage uit de schatkist, voldoende moeten zijn om de aangegane subsidieverplichtingen en de uitvoeringskosten te kunnen betalen.

Onderdeel 7

Artikel XXVIIIb (artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Onderhavige wijziging hangt samen met de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2006 inzake artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964. In laatstgenoemde bepaling is de heffing over een voor privé-doeleinden aan de werknemer ter beschikking gestelde auto (verder: de autokostenfictie) geregeld. De wijziging van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 houdt in dat de werkgever de autokostenfictie niet toepast als de werknemer een door de inspecteur afgegeven verklaring geen privé-gebruik overlegt. Indien ten onrechte een verklaring geen privé-gebruik is afgegeven, moet de autokostenfictie alsnog toegepast worden. Voor de verstreken loontijdvakken wordt de over dit loonbestanddeel verschuldigde loonbelasting nageheven van de werknemer. De werkgever kan dit loonbestanddeel derhalve niet in de jaaropgaaf opnemen. Ingeval geen aanslag inkomstenbelasting volgt, zou dit tot gevolg hebben dat als voor de vaststelling van het toetsingsinkomen uitsluitend van de jaaropgaaf zou worden uitgegaan, dit toetsingsinkomen te laag wordt vastgesteld. Hetzelfde geldt voor (andere) situaties waarin op basis van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een naheffingsaanslag loonbelasting is opgelegd aan de werknemer. Daarom wordt artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen uitgebreid met het belastbare loon waarover is nageheven van de werknemer.

Onderdeel 8

Artikel XXXa (wetsvoorstel 30 096)

In wetsvoorstel 30 096, dat inmiddels door de Tweede Kamer is aangenomen, zijn enige oneffenheden geslopen die bij deze gelegenheid worden hersteld.

Een gemeente kan voor de OZB hogere tarieven vaststellen dan de wettelijke bepaalde maximumtarieven. Als voorwaarde geldt wel dat de hogere tarieven noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de begroting voor het eerstvolgende jaar niet in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming niet aannemelijk is dat in de eerstvolgende jaren een evenwicht tot stand zal worden gebracht. Voor hogere tarieven OZB heeft een gemeente toestemming nodig van gedeputeerde staten in de vorm van een ontheffing. De behandeling van het wetsvoorstel is op het moment van indienen van deze nota van wijziging nog niet afgerond waardoor de legitimiteit ten tijde van het verlenen van de ontheffing voor het kalenderjaar 2006 kan ontbreken. In het nieuwe artikel IVa is opgenomen dat besluiten kunnen worden genomen op basis van de nieuwe tekst van 220g van de Gemeentewet. Dat betekent dat de procedures van artikel 220g ook van toepassing zijn. Het besluit van de gemeenteraad moet dus met de begroting aan gedeputeerde staten worden voorgelegd en gedeputeerde staten moeten voor 16 december over ontheffing beslissen. Onder een besluit van gedeputeerde staten als bedoeld in artikel IVa wordt mede begrepen een weigering als bedoeld in artikel 220g, zesde lid. De genomen besluiten van de raad en van gedeputeerde staten worden derhalve geacht besluiten en weigeringen te zijn op basis van artikel 220g, nieuwe tekst. Als het raadsbesluit niet is ingediend binnen de termijn van artikel 191, tweede lid, van de Gemeentewet, kunnen gedeputeerde staten daarin aanleiding zien de gevraagde ontheffing te weigeren.

Van de gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om enige oneffenheden die in het wetsvoorstel zijn geslopen bij deze gelegenheid te herstellen. Dit betreft de onderdelen A en B. Aangezien het de bedoeling is dat het nieuwe artikel 220e in alle gevallen niet eerder in werking treedt dan op 1 januari 2007, is dit nog eens geëxpliciteerd in het artikel over de inwerkingtreding van wetsontwerp 30 096.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven