30 300 X
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2006

nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 oktober 2005

Met het oog op het aanstaande debat over de defensiebegroting 2006 bieden wij u hierbij de Marinestudie 2005 aan. Deze studie behelst concrete plannen voor de samenstelling van de Koninklijke marine in de komende jaren.

De Minister van Defensie,

H. G. J. Kamp

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap

DE MARINESTUDIE 200514 oktober 2005

INLEIDING

De koers van Defensie in de komende jaren is vastgelegd in de brief «Nieuw Evenwicht» van 16 september 2003. Op uiteenlopende terreinen zijn maatregelen getroffen om een hernieuwd evenwicht te bereiken tussen de beschikbare financiële middelen en de omvang, de samenstelling alsmede de uitrusting van de krijgsmacht. Inmiddels, eind 2005, komt het nieuwe evenwicht dichterbij. Al tijdens de behandeling van de Prinsjesdagbrief en de defensiebegroting voor 2004 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de analyse van de veiligheidssituatie en de uitwerking daarvan in concrete beleidsvoornemens voor de komende jaren. Op onderdelen bleken echter nadere beschouwingen door Defensie wenselijk, onder meer inzake de oppervlaktevloot van de Koninklijke marine. Daarover was in de Prinsjesdagbrief aangekondigd dat twee M-fregatten zouden worden afgestoten en dat de resterende zes samen met vier LC-fregatten zouden worden aangehouden. In reactie hierop vroeg de motie-Van Baalen (29 200 X, nr 32) de regering een visie te ontwikkelen op de marine en, in het bijzonder, de mogelijkheden te onderzoeken van de aanschaf van korvetten en een helikoptercarrier. Ook de belangen van Nederlandse marinebedrijven dienden hierbij in beschouwing te worden genomen.

Defensie heeft in 2004 verschillende studies uitgevoerd, waaronder een die de samenstelling van de vloot van grote oppervlakteschepen van de Koninklijke marine betrof. Hoewel volgens deze studie de verwerving van nieuwe korvetten op operationele gronden aanbeveling verdiende, hebben wij om diverse redenen besloten vast te houden aan ons voornemen uit 2003. Hiervoor bleek tijdens de behandeling van de begroting voor 2005 opnieuw onvoldoende steun in de Tweede Kamer te bestaan. De motie-Kortenhorst (Kamerstuk 29 800 X, nr. 34), waarin de regering werd gevraagd vooral de aanschaf van patrouillevaartuigen voor kustbeschermingstaken te bezien, gaf aanleiding tot een nieuwe studie. In een briefing op 24 mei jl. is de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek en over de vooruitzichten. Afgesproken is de eindresultaten van deze «marinestudie 2005» bijtijds ter kennis van de Kamer te brengen om de discussie te kunnen voortzetten bij de behandeling van de defensiebegroting voor 2006. Met deze brief informeren wij u over onze plannen met de Koninklijke marine en over de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen.

TAKEN EN CAPACITEITEN VAN DE KONINKLIJKE MARINE

In deze brief schetsen wij een pakket aan maatregelen waarmee de samenstelling en de middelen van de Koninklijke marine nog beter kunnen worden afgestemd op haar taken. De Prinsjesdagbrief 2003 vormt hierbij onverminderd het uitgangspunt, met de aantekening dat belangrijke maritieme ontwikkelingen die in 2003 al werden onderkend zich sindsdien inderdaad nadrukkelijk manifesteren. In het bijzonder gaat het om het toenemende belang van de ondersteuning van landoperaties vanuit zee, de toename van de taken lager in het geweldsspectrum en de afnemende omvang van de klassieke sea control en sea denial taken. Deze taken en het westerse maritieme overwicht blijven van belang, maar vereisen minder middelen dan tijdens de Koude Oorlog. De nadruk verschuift van de beheersing van grote zeegebieden naar maritieme knooppunten en transportroutes alsmede naar wateren nabij operatieterreinen op het land. De accentverschuivingen die deze marinestudie 2005 behelst, stroken volledig met de hoofddoelstellingen in de Prinsjesdagbrief 2003, namelijk de vergroting van het expeditionaire vermogen en van de inzetbaarheid van de gehele krijgsmacht.

Binnen de smalle financiële marges van het defensiebudget gaan intensiveringen in (nieuwe) capaciteiten bijna onherroepelijk gepaard met de vermindering van bestaande capaciteiten, in dit geval M-fregatten. Door vier van de zes M-fregatten af te stoten komt er niet alleen geld vrij om ze te vervangen door patrouilleschepen, maar ook voor waardevolle intensiveringen, te weten de versterking van het Korps mariniers, de verruiming van de capaciteiten van de opvolger van het tanker- en bevoorradingschip Hr.Ms. Zuiderkruis en de uitbreiding van de mijnenbestrijdingsmiddelen met veegcapaciteit. Tot het pakket dat wij in deze brief presenteren, behoren voorts maatregelen die al langere tijd waren voorzien, namelijk de verbetering van de Walrusklasse onderzeeboten en de uitbreiding van de inzetmogelijkheden van de LC-fregatten. De capaciteitsversterking van de LC-fregatten maakt al deel uit van de defensiebegroting voor 2006.

De vervanging van M-fregatten door patrouillevaartuigen maakt het mogelijk het arsenaal van de Koninklijke marine aan de eisen van de tijd aan te passen. Dat wil onder meer zeggen dat in overeenstemming met de algemene ontwikkeling ook bij de zeestrijdkrachten de nadruk niet uitsluitend komt te liggen op (zware) hoofdwapensystemen in de vorm van fregatten. In de toekomst zal de expeditionaire kern van de Koninklijke marine naast vier LC-fregatten en twee M-fregatten bestaan uit beide LPD's, vier Walrusklasse onderzeeboten en de opvolger van Hr.Ms. Zuiderkruis, die aanmerkelijk meer wordt dan uitsluitend een tanker- en bevoorradingsschip. Mijnenbestrijdingsvaartuigen vervullen een belangrijke ondersteunende rol en voor patrouilleschepen zijn vooral taken weggelegd in lagere delen van het geweldsspectrum, onder meer in het kader van de Kustwacht Nederlandse Antillen en Aruba. De diversificatie van de oppervlaktevloot heeft ook gevolgen voor het ambitieniveau voor de zeestrijdkrachten in hogere delen van het geweldsspectrum zoals dat is beschreven in de Prinsjesdagbrief 2003. De maximale bijdrage – sinds 2003 een taakgroep met vijf fregatten – zal in de toekomst ook andere schepen dan fregatten behelzen. Overigens werd in de Prinsjesdagbrief 2003 al onderkend dat ook andere schepen dan fregatten deel kunnen uitmaken van een maritiem verband.

Op grond van de behoeften die de Navo tweejaarlijks in de «Defence Requirements Review» (DRR) schetst, is een vermindering van de M-fregattencapaciteit aanvaardbaar, te meer omdat er een uitbreiding aan capaciteiten tegenover staat die zonder meer tegemoet komt aan de wensen van het bondgenootschap. Alle onderdelen van de marinestudie 2005 die hieronder worden beschreven, vergroten de mogelijkheden van Defensie om uiteenlopende bijdragen te leveren aan crisisbeheersingsoperaties en voorzien in meer of mindere mate in Navo-behoeften. Alleen patrouilleschepen komen als zodanig niet voor in de Navo-overzichten, omdat het geen combattanten zijn zoals fregatten en korvetten. Het is echter een feit dat verscheidene bondgenoten de komende jaren patrouillevaartuigen in gebruik zullen nemen met het oog op taken waaraan alom een groter belang wordt gehecht. Ook bij de Navo neemt de aandacht voor niet-klassieke marinetaken – de bestrijding van terrorisme en piraterij en andere taken nabij de kust – inmiddels toe. Het lijkt dan ook een kwestie van tijd dat de daarbij behorende capaciteiten een plaats in de DRR krijgen.

Evenals in de briefing aan Kamerleden van 24 mei jl. passeren in deze brief de volgende onderwerpen de revue:

1. De verwerving van patrouillevaartuigen, onder meer voor kustwachttaken;

2. De vermindering van het aantal M-fregatten;

3. De verbetering van de sonar van de Walrusklasse onderzeeboten, onder andere met het oog op de veiligheid tijdens operaties dichterbij de kust;

4. De verruiming van de capaciteiten van de opvolger van het tanker- en bevoorradingsschip Hr.Ms. Zuiderkruis om defensiebreed operaties te ondersteunen;

5. De kwantitatieve versterking van de twee manoeuvrebataljons van het Korps mariniers;

6. De optimale benutting van de expeditionaire capaciteiten van LC-fregatten voor (a) de bestrijding van tactische ballistische raketten en (b) de bestrijding van landdoelen;

7. De uitbreiding van de huidige mijnenjaagcapaciteit met veegcapaciteit.

De vervanging van M-fregatten door patrouilleschepen (punt 1 en 2) is vooral ingegeven door overwegingen van doelmatigheid. Vooral omdat met de afstoting van M-fregatten ook de capaciteiten voor onderzeebootbestrijding afnemen, is de verbetering van de sonar van de onderzeeboten van groot belang (punt 3). De punten 4, 5 en 6 betreffen maatregelen die de Koninklijke marine beter in staat stellen landoperaties te ondersteunen. Punt 7, ten slotte, behelst capaciteiten die in kustwateren van Nederland en elders in de wereld onmisbaar zijn. Hieronder komen alle zeven punten uitgebreid aan de orde.

1. DE VERWERVING VAN PATROUILLEVAARTUIGEN, ONDER MEER VOOR KUSTWACHTTAKEN

De taken van de Koninklijke marine in de West zijn in hoge mate bepalend voor de eisen die Nederland aan patrouilleschepen zou willen stellen. De belangstelling voor (de verwerving van) patrouillevaartuigen voor kustwachttaken correspondeert bovendien met de groeiende aandacht voor andere marinetaken, zoals de bestrijding van terrorisme en piraterij, patrouillering en interdictie. Dergelijke taken in lagere delen van het geweldsspectrum – die in beginsel overal ter wereld moeten kunnen worden uitgevoerd – hebben aan gewicht gewonnen ten koste van de gevechtstaken waarvoor het M-fregat midden jaren tachtig van de vorige eeuw is ontworpen. Een internationale vergelijking wijst uit dat verschillende landen al patrouillevaartuigen bezitten of de aanschaf van dergelijke schepen overwegen, zij het dat de configuraties nogal variëren. Van de Navo-bondgenoten hebben Canada, Italië, IJsland en Noorwegen al patrouillevaartuigen in gebruik en zijn Griekenland, Portugal, Spanje en de Verenigde Staten van plan ze aan te schaffen.

Op grond van de genoemde taken is een concept van eisen opgesteld. Zo moet een patrouilleschip overal ter wereld onder alle weersomstandigheden kunnen worden ingezet en moet het langdurig een groot gebied kunnen bestrijken. De twee laatstgenoemde aspecten verkleinen de voorspelbaarheid van operaties en bevorderen het verrassingseffect van acties. Snelheid is, uiteraard, eveneens een factor van betekenis. Grotere schepen hebben verhoudingsgewijs meer voortzettingsvermogen en een betere all weather capaciteit dan kleine schepen, maar om ze geschikt te maken voor snelle onderscheppingen zijn er zeer aanzienlijke investeringen nodig, vooral in sterke motoren en een aangepast rompontwerp. Er is echter een doelmatiger alternatief, namelijk door het patrouillevaartuig te gebruiken als platform voor de lancering van kleine, snelle onderscheppingsboten (superrhibs) – iets waartoe het M-fregat niet in staat is – die in combinatie met een helikopter precies en doeltreffend opereren. De helikopter is de NH90 die zeer geschikt is voor dergelijke operaties. De maximumsnelheid van het schip zelf kan op die manier beperkt blijven (tot 20 knopen).

Het schip wordt voorzien van een pakket aan sensoren waarmee vlieg- en vaarbewegingen in de omtrek goed in het oog kunnen worden gehouden en de veiligheid van de eigen eenheid (schip, helikopter en rhibs) kan worden bewaakt. Vergeleken met een fregat is het sensorenpakket van een patrouillevaartuig compact te noemen, vooral omdat complexe taken zoals luchtverdediging en onderzeebootbestrijding niet aan de orde zijn. De voorzieningen voor de commandovoering zijn eveneens op de kerntaken van het patrouillevaartuig afgestemd. Het gaat om middelen waarmee ter plekke, in nauw overleg met de autoriteiten op de wal, acties van eenheden, zoals boardings, search and rescue en beveiliging, kunnen worden gecoördineerd. Het schip moet uiteraard over toereikende zelfbescherming beschikken en over bewapening om zichzelf tegen aanvallen van kleinere boten te verdedigen, om schepen tot stoppen te dwingen en om boarding teams te ondersteunen. Mitrailleurs en een kanon zijn hiervoor toereikend. Op grond van de bovenstaande eisen ontstaat het beeld van een schip van ongeveer 90 meter lang bij 14 meter breed (in verband met het helikopterdek) en met een diepgang van zo'n 4 meter, uitgerust met een compact pakket aan sensoren, wapensystemen en commandovoeringsfaciliteiten (sewaco) en met aan boord een NH90-helikopter en twee superrhibs.

In het algemeen is het overigens niet de grootte maar zijn het de functionaliteiten die patrouilleschepen van korvetten en fregatten onderscheiden en die een doelmatiger inzet met aanzienlijk kleinere bemanningen mogelijk maken. Terwijl een M-fregat organiek 155 bemanningsleden telt, kan een patrouilleschip met 50 toe. In de GOSKM-studie die Defensie in 2004 heeft verricht, zijn verschillende typen korvetten met elkaar vergeleken. Een wezenlijk verschil tussen het patrouillevaartuig in de huidige studie en het standaardkorvet in de vorige studie is het vermogen om militaire taken in hogere delen van het geweldsspectrum uit te voeren. Het standaardkorvet was daarvoor in beperkte mate geschikt, het patrouillevaartuig in het geheel niet. Het patrouilleschip beschikt daarentegen over functionaliteiten die het bij uitstek geschikt maakt voor andere dan klassieke militaire taken. De afmetingen van het patrouilleschip scheppen daarvoor de ruimte. Zo heeft het patrouilleschip meer ruimte dan een korvet voor «opstappers», zoals opsporingsambtenaren, mariniers, antiterreureenheden of noodhulpteams, en voor voorzieningen die van groot belang zijn bij rampenbestrijding en humanitaire noodhulp. Het patrouilleschip biedt accommodatie voor 40 opstappers en voor 100 evacues en heeft faciliteiten voor initiële medische hulp. Voor initiële noodhulp krijgt het een aanvoercapaciteit voor twee containers. Om goederen zo nodig zelf aan wal te kunnen brengen komt er in aanvulling op de helikopter en de superrhibs bovendien een kraan aan boord.

Een patrouillevaartuig is dus in tegenstelling tot de fregatten van de Koninklijke marine niet zelfstandig geschikt voor oorlogvoering en juist wél voor operaties met een beperkte geweldsintensiteit, vooral nabij de kust. Daarom zijn de patrouillevaartuigen bij uitstek geschikt als schip van de wacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba en op de Noordzee. Hiervoor is niet langer de inzet van een M-fregat of een mijnenjager nodig, zodat die middelen doorlopend beschikbaar zijn voor hun eigen organieke taken. Vanwege hun zeewaardigheid, die wél vergelijkbaar is met die van de fregatten, is het daarenboven mogelijk de patrouillevaartuigen samen met fregatten en de Landing Platform Docks (LPD's) elders in de wereld in te zetten in operaties waarin de gecombineerde eigenschappen van deze schepen vereist is. In dergelijke scenario's nemen de fregatten tevens de bescherming van de patrouillevaartuigen voor hun rekening, terwijl die op hun beurt taken uitvoeren waarvoor het niet erg doelmatig is fregatten in te zetten, zoals interdictie, boarding en de bestrijding van piraterij. Ten slotte is het ontwerp van het patrouillevaartuig nadrukkelijk afgestemd op operaties in het kader van rampenbestrijding en noodhulp.

Een volledig operationeel patrouillevaartuig, dat wil zeggen inclusief sewaco, zal maximaal 100 miljoen euro kosten. De kosten van de helikopters vallen onder het reeds bestaande NH90-budget en zijn dus reeds begroot. Om permanent de aanwezigheid in de West en de beschikbaarheid voor de Noordzee te waarborgen en ook operaties elders in de wereld te kunnen uitvoeren, zijn vier patrouillevaartuigen nodig.

2. DE VERMINDERING VAN HET AANTAL M-FREGATTEN

Zoals de vaste commissie voor Defensie in de briefing van 24 mei jl. is meegedeeld, zijn de verwerving van patrouillevaartuigen en de overige intensiveringen bij de Koninklijke marine alleen mogelijk als een aantal M-fregatten wordt verkocht. Om alle voornemens in deze studie te verwezenlijken is het nodig vier van de zes M-fregatten te verkopen. Zoals bekend worden met België al enige tijd verkennende besprekingen gevoerd over de verkoop van twee fregatten. Er zijn voorts reële vooruitzichten op de verkoop van meer M-fregatten. De mogelijkheden daartoe, ook buiten de Navo, worden intensief onderzocht.

De besprekingen met België over de overdracht van twee M-fregatten zijn gaande. Met het oog daarop hebben minister Flahaut en staatssecretaris Van der Knaap onlangs een Letter of Intent ondertekend. De voorbereidingen op werkniveau zijn grotendeels voltooid en het is inmiddels duidelijk om welke schepen het gaat, wanneer deze worden overgedragen en hoe de opleiding van Belgische bemanningen wordt geregeld. De verkoop aan België van twee van de vier af te stoten M-fregatten zou betekenen dat in Navo-verband een deel van deze capaciteit behouden blijft. Beide marines streven naar nauwe samenwerking op operationeel terrein en bij het onderhoud en de instandhouding van de schepen, in het besef dat de afzonderlijke exploitatie van twee schepen op langere termijn onaantrekkelijk is. Samenwerking, daarentegen, biedt beide marines uitzicht op een jarenlange, waardevolle capaciteit. Aan Belgische zijde overweegt men voorts de verwerving van NH90-helikopters, onder meer voor de gezamenlijke inzet met de M-fregatten. Door deze keuze zou de samenwerking tussen de beide landen in het binationale eskader nog verder kunnen worden geïntensiveerd.

Het Nederlands-Belgische eskader zou gaan bestaan uit vier LC-fregatten en vier M-fregatten die alle acht zijn uitgerust met de capabele NH90-helikopter, die veel beter dan de verouderde Lynx in staat is het gehele operatiegebied te beschermen. De introductie van de NH90-helikopter verbetert de mogelijkheden op het gebied van verkenning, onderzeebootbestrijding en oppervlakteoorlogvoering aanzienlijk. Door zijn lange missieduur kan het toestel onder meer een groot onderwatergebied in kaart brengen en die informatie met behulp van zijn netwerkcapaciteiten integraal delen met de overige eenheden. De beide Belgische fregatten die nu nog in de vaart zijn, beschikken niet over een organieke helikopter, zodat er aan Belgische zijde sprake zou zijn van een aanzienlijke capaciteitsversterking. De vier M-fregatten zullen ook zoveel mogelijk dezelfde configuratie behouden en gezamenlijk dezelfde modificaties ondergaan. Anders dan in de huidige situatie zouden alle acht fregatten bovendien zonder beperkingen beschikbaar zijn voor hun hoofdtaken. Nu fungeert een Nederlands M-fregat telkens een half jaar lang als stationsschip in de West en vergt die taak op jaarbasis dus de inzet van verscheidene M-fregatten. De invoering van patrouilleschepen maakt aan die ondoelmatige situatie een einde.

De M-fregatten blijven een belangrijk onderdeel van de oppervlaktevloot vanwege hun multifunctionele capaciteiten. Ze zijn destijds echter vooral ontworpen om nucleaire Sovjet-onderzeeboten tijdig te onderscheppen en zijn met het oog daarop uitgerust met een geavanceerde, gesleepte passieve sonar. Deze dreiging is weggevallen en de gesleepte sonar is ongeschikt voor operaties in kustwateren, die juist in belang toenemen. De verwerving van een laagfrequente sonar (LFAS) die tot dusver op langere termijn was voorzien, biedt de oplossing. Deze sonar is wél geschikt voor ondiep water en maakt de resterende M-fregatten bovendien geschikt om, onder andere als bron, in een «multistatisch sonarsysteem» te worden ingezet. Door de resterende M-fregatten te voorzien van stand alone LFAS-systemen kunnen zij zelfstandig een wezenlijke bijdrage leveren aan de vroegtijdige detectie en lokalisatie van vijandelijke eenheden.

3. DE VERBETERING VAN DE SONAR VAN DE WALRUSKLASSE ONDERZEEBOTEN, ONDER MEER MET HET OOG OP DE VEILIGHEID TIJDENS OPERATIES NABIJ DE KUST

De defensieve capaciteiten van fregatten en onderzeeboten zijn nodig voor zelfbescherming, maar ook voor de bescherming van andere, lichterbewapende eenheden in een vlootverband, zoals LPD's, bevoorradingsschepen en (civiele) transportschepen. Vanwege de (zelf)bescherming en om voldoende vrijheid van handelen te verkrijgen, moet vaak ook een groter gebied worden beschermd. Dit geldt vooral voor de verdediging tegen vliegtuigen, raketten en onderzeeboten. Voor de verdediging tegen vliegtuigen en raketten beschikt de krijgsmacht over LC-fregatten, voor de verdediging tegen onderzeeboten, die met hun raketten en torpedo's een ernstige bedreiging voor oppervlakteschepen vormen, over M-fregatten, helikopters en onderzeeboten. Het is van groot belang dat vijandelijke onderzeeboten tijdig worden gedetecteerd en geen aanvalsposities kunnen innemen. Daarbij is ook in de toekomst een belangrijke rol weggelegd voor de eigen onderzeeboten.

Door de vermindering van het aantal M-fregatten en de invoering van patrouilleschepen waarvoor geen onderwaterverdediging is voorzien, vermindert onherroepelijk de totale capaciteit om (onderdelen van) een maritiem verband tegen een dergelijke dreiging te beschermen. Bovendien zullen de resterende M-fregatten in voorkomend geval ook andere taken moeten uitvoeren, zoals surveillance, oppervlakteoorlogvoering en luchtverdediging, en moeten zij patrouilleschepen kunnen beschermen of aflossen. Al met al worden de capaciteiten van de Walrusklasse-onderzeeboten om vijandelijke onderzeeboten tijdig te detecteren en hun positie onafgebroken te volgen des te waardevoller, te meer omdat steeds minder landen in de Navo over conventionele onderzeeboten met expeditionaire capaciteiten beschikken.

Voor de verdediging van een vlootverband op grotere afstand heeft de Nederlandse krijgsmacht na de afstoting van de Orions alleen nog onderzeeboten beschikbaar. De boot beschikt over een scala aan sensoren voor de beeldopbouw onder en boven water en het torpedowapensysteem kan zowel tegen oppervlakte-eenheden als tegen onderzeeboten worden ingezet. Met deze capaciteiten stelt de onderzeeboot de overige eenheden van het eigen verband in staat de onderwaterverdediging optimaal te organiseren. Door ongezien te opereren kunnen deze eenheden vroegtijdig in het operatiegebied aanwezig zijn en daar langdurig blijven, waardoor zij de noodzakelijke informatie voor de onderwaterverdediging kunnen verzamelen en delen met de eigen schepen en helikopters. De vroegtijdige aanwezigheid stelt de Walrusklasse-onderzeeboot voorts in staat informatie omtrent het operatiepatroon van de potentiële tegenstander in kaart te brengen en deze desgewenst vroegtijdig uit te schakelen. Van de mogelijke aanwezigheid van de onderzeeboot in de kustwateren gaat daarom een afschrikwekkende werking uit die schepen van de opponent ervan kan weerhouden uit te varen.

Om in de toekomst op hun taken berekend te blijven, zijn enige gerichte investeringen in de Walrusklasse onderzeeboten nodig. De initiële stafeisen en het eerste ontwerp stammen uit 1975 en de vier onderzeeboten zijn sinds 1990 in gebruik. Bij het ontwerp is uitgegaan van een levensduur van 25 jaar, met halverwege de levensduur een Capability Upkeep Programme (CUP) voor de modernisering van sensoren, wapens en commandosystemen. Inmiddels vraagt de veilige onderwatervaart van de Walrusklasse-onderzeeboot de aandacht vanwege verouderende systeemcomponenten en een veranderende omgeving. Kustwateren, die ook voor onderzeeboten een belangrijker werkgebied gaan vormen, zijn niet altijd goed in kaart gebracht, wat gevaren in de navigatie met zich brengt. Daarnaast is de dreiging van mijnen in deze gebieden vaak reëel. De huidige sensoren van de Walrusklasse-onderzeeboot maken het niet mogelijk veilig te opereren in een mijnengevaarlijk gebied. Een Mine Avoidance Sonar (MAS) biedt hiertegen aanzienlijk meer bescherming en bovendien hanteert de Navo als norm dat onderzeeboten vanaf 2008 over een «mine avoidance capability» moeten beschikken. Kustwateren vormen daarnaast een ingewikkelde akoestische omgeving waarin de huidige sonarsystemen onvoldoende presteren. De belangrijkste sonar (de MRS) is hoe dan ook niet meer te onderhouden en moet worden vervangen.

Met de aanpassingen aan de MRS en de installatie van een MAS is een investering gemoeid van ongeveer € 24 miljoen. De werkzaamheden worden gekoppeld aan de meerjaarlijkse onderhoudscyclus en maken deel uit van het levensverlengend onderhoud, gericht op een veilige en doelmatige exploitatie van de Walrus onderzeeboot tot 2025, een doelstelling die deel uitmaakt van de operatie «Nieuw Evenwicht».

4. DE VERRUIMING VAN DE CAPACITEITEN VAN DE OPVOLGER VAN HET TANKER- EN BEVOORRADINGSSCHIP HR.MS. ZUIDERKRUIS OM MILITAIRE OPERATIES TE ONDERSTEUNEN

Zoals eerder vermeld treden maritieme eenheden vaker dichter bij de kust op om operaties op het land te ondersteunen. Tot die ondersteuning behoren transport en logistiek. De expeditionaire capaciteiten van de krijgsmacht zouden een flink stuk worden uitgebreid door de opvolger van Hr. Ms. Zuiderkruis niet alleen als tanker en bevoorradingschip te ontwerpen, maar ook als transportschip dat tevens geschikt is om middelzware transporthelikopters, zoals de Chinook, te verplaatsen, te onderhouden en in te zetten. In de GOSKM-studie van vorig jaar was al geconcludeerd dat een dergelijke uitbreiding van de capaciteiten een aantrekkelijke optie was die de gehele krijgsmacht ten goede zou komen. Vooral om financiële overwegingen hebben wij echter besloten daarvan af te zien. In het kader van de marinestudie 2005 is de uitgebreide optie nadrukkelijk weer aan de orde.

Door de olielaad- en transportcapaciteit van de opvolger van Hr.Ms. Zuiderkruis te combineren met een transportdek (benedendeks) wordt het schip zelfs groot genoeg om zwaar materieel zoals Leopard gevechtstanks en de Pantzerhouwitser 2000 te vervoeren. Het defensiebreed inzetbare logistieke ondersteuningsschip stelt de krijgsmacht dus in staat snel en onafhankelijk van de civiele markt eenheden in uiteenlopende samenstelling naar een missiegebied te vervoeren, ook onder bedreigende omstandigheden. Het schip is bovendien geschikt om als logistieke basis te dienen in de beginfasen van operaties op het land. Met het extra transportdek neemt de strategische zeetransportcapaciteit van de krijgsmacht met 70 procent toe. Het schip kan voorts dienen als helikopterbasis met twee landingsplaatsen en is in staat diverse typen helikopters – Chinooks, Cougars, Apaches of NH90's – in te zetten. Vooral wanneer de faciliteiten daarvoor op het land (nog) ontbreken, is deze capaciteit bijzonder waardevol.

Een ruime opslagcapaciteit en de mogelijkheid om onafhankelijk van havenfaciliteiten te laden en lossen, verschaffen het schip uitstekende mogelijkheden om operaties op het land te ondersteunen. Dit vermindert de noodzaak om (ondersteunende) eenheden en middelen op het land te stationeren en daarmee de afhankelijkheid van lokale infrastructuur, Host Nation Support en Force Protection. Hiermee kan worden voorkomen dat eenheden onnodig of voortijdig aan risico's worden blootgesteld. Met de voorziene capaciteiten kan het schip ook snel en zelfstandig noodhulp verlenen in verafgelegen gebieden.

Een defensiebreed inzetbaar logistiek ondersteuningsschip zoals hierboven geschetst, komt de verplaatsbaarheid en inzetbaarheid van de gehele krijgsmacht ten goede en draagt op een effectieve en doelmatige wijze bij aan de ambitie van een snel inzetbare, expeditionaire krijgsmacht zoals verwoord in de Prinsjesdagbrief 2003. Een alternatief dat ook in beschouwing is genomen, te weten de verwerving van een containerschip met dezelfde opslagcapaciteit, voorziet wél in de behoefte aan meer strategisch zeetransport, maar biedt aanzienlijk minder inzetmogelijkheden en flexibiliteit. Om die reden geniet deze optie niet de voorkeur. Gelet op de leeftijd van het huidige schip zou het nieuwe ondersteuningsschip vanaf 2011 operationeel moeten zijn.

De één op één vervanging van De Zuiderkruis is vorig jaar in de GOSKM-studie al begroot op 191 miljoen euro. Met de beoogde uitbreidingen is 74 miljoen euro meer gemoeid en komen de totale investeringen uit op 265 miljoen euro.

5. DE KWANTITATIEVE VERSTERKING VAN DE TWEE BATALJONS VAN HET KORPS MARINIERS

De huidige omvang en samenstelling van de manoeuvrebataljons van het Korps mariniers zijn niet berekend op de eisen die tijdens vredesmissies en bij amfibische operaties aan modern militair optreden worden gesteld. In recente crisisbeheersingsoperaties zijn de bataljons steeds ad hoc kort voor aanvang van de missie versterkt met mariniers uit andere delen van de organisatie. Dit gaat op de langere duur ten koste van het operationele vermogen van het Korps en het levert risico's op.

Het expeditionaire (voortzettings)vermogen van het Korps mariniers kan aanzienlijk worden vergroot door de beide manoeuvrebataljons uit te breiden met elk 125 VTE-en. Het gaat in het bijzonder om investeringen in commandovoering, mobiliteit, zelfbescherming, vuurkracht en logistiek. De benodigde extra capaciteit is niet elders binnen de krijgsmacht beschikbaar, althans niet structureel. De omvang van vergelijkbare organieke capaciteiten bij de Koninklijke landmacht is namelijk afgestemd op de eigen eenheden en kan niet tevens worden aangewend voor de structurele versterking van de mariniersbataljons. De verschillende operationele concepten van de Koninklijke landmacht en het Korps mariniers – die immers ook taken hoger in het geweldsspectrum hebben dan die van lichte infanterie – begrenzen bovendien de mogelijkheden om de desbetreffende capaciteiten te delen. Structurele versterking vergt, kortom, gerichte aanvullingen.

De benodigde uitbreiding is niet het gevolg van nieuwe taken of ambities. De behoefte aan extra capaciteit om achtereenvolgens twee bataljons te kunnen uitzenden moet evenmin worden verward met het voornemen uit de Defensienota 2000 om een derde mariniersbataljon op te richten. Dat voornemen was gericht op de vergroting van het voortzettingsvermogen van het Korps mariniers teneinde achtereenvolgens drie mariniersbataljons te kunnen uitzenden. Omdat er voldoende andere lichte-infanteriebataljons beschikbaar zijn, is dit voornemen in de Prinsjesdagbrief 2003 verlaten. In vergelijking met de thans beoogde kwantitatieve versterking van de beide bestaande mariniersbataljons zou de volledige paraatstelling van een derde mariniersbataljon overigens een aanzienlijk grotere uitbreiding vergen.

Om de beoogde verbeteringen te bewerkstelligen moeten de mariniersbataljons dus beide met 125 VTE-en worden uitgebreid (250 VTE-en in totaal voor twee mariniersbataljons). Daarmee komt de organieke sterkte van elk van de mariniersbataljons op 657 VTE-en. De termijn waarop de beoogde uitbreiding kan worden verwezenlijkt is afhankelijk van het tempo waarin financiële en personele ruimte kan worden gecreëerd. Hoe dan ook is ongeveer tweeëneenhalf tot drie jaar nodig om het Korps gefaseerd uit te breiden, de benodigde infrastructuur aan te passen en aanvullend materieel te verwerven. Het gaat in totaal om investeringen van 45 miljoen euro, onder meer in terreinvoertuigen, communicatiemiddelen en de persoonlijke uitrusting van de mariniers.

6A. TBMD VOOR HET LCF

Er is onderzocht hoe de LC-fregatten beter vanuit zee operaties op land kunnen ondersteunen. Het betreft in het bijzonder de vergroting van de luchtverdedigingscapaciteit tegen tactische ballistische raketten en de introductie van de capaciteit om op grote afstanden en met grote precisie landdoelen te bestrijden. Deze aanpassingen vergroten zowel de operationele waarde als de expeditionaire capaciteiten van LC-fregatten.

Om met de verdediging tegen tactische ballistische raketten te beginnen: raketten met een nucleaire, chemische of biologische lading kunnen een bedreiging vormen voor uitgezonden eenheden en voor de landen aan de buitengrenzen van het Navo-verdragsgebied. Door grotere lanceerafstanden komen in de nabije toekomst wellicht meer Navo-landen binnen het bereik van dergelijke raketten. Om die reden heeft het bondgenootschap behoefte aan verdedigingssystemen, ook op zee. De aandacht richt zich in toenemende mate op systemen die een groter gebied kunnen verdedigen en raketten kunnen onderscheppen die op grote afstand zijn gelanceerd. Met het oog daarop zijn de onderzoeksinspanningen van de Nederlandse en de Duitse marine inmiddels verlegd naar verdedigende systemen die raketten vroeg, dat wil zeggen in hun middenbaan, kunnen onderscheppen. Hierbij spelen zowel de capaciteiten van de huidige scheepssensoren – SMART en APAR-radar – als nieuwe onderscheppingsraketten van het type Standard Missileeen rol.

Vooralsnog staat geleidelijkheid voorop. Zo zullen in 2006 proeven worden gedaan om de geschiktheid van een aangepaste SMART-L vast te stellen voor de tijdige detectie van tactische ballistische raketten. Als de resultaten van de proeven positief zijn en de Navo-behoefte aan verdedigende systemen aanhoudt, zal worden overwogen de radars op de LC-fregatten aan te passen, De schepen zouden dan in staat zijn een rol te spelen als waarschuwingssysteem tegen tactische ballistische raketten.

Om LC-fregatten geschikt te maken voor de onderschepping van tactische ballistische raketten is meer aanvullend onderzoek nodig. De lanceerinstallatie Mk41 waarmee de LC-fregatten zijn uitgerust, is in beginsel geschikt voor de lancering van het nieuwe Standard Missile, al zullen aanpassingen aan de Mk41 en de plaatsing van aanvullende randapparatuur onvermijdelijk zijn. Hoe dan ook zijn de precieze omvang en de kosten van een volgende fase van het project afhankelijk van de ontwikkeling van de benodigde onderscheppingsraket in de Verenigde Staten en dus thans niet te schatten. Deze marinestudie 2005 loopt hierop daarom niet vooruit.

6B. LANGEAFSTANDSRAKETTEN (TACTOM) VOOR HET LCF

In de afgelopen jaren is de vraag naar precisiegeleidewapens aanmerkelijk toegenomen. Zowel de Navo als de EU onderkent een grote behoefte aan dergelijke wapens. Om aan de groeiende vraag naar precisievuursteun te voldoen en om de Koninklijke marine geschikter te maken voor de ondersteuning van operaties op het land, is in de Prinsjesdagbrief 2003 aangekondigd dat Defensie overweegt het langeafstandsprecisiewapen Tactical Tomahawk block IV (TacTom) in te voeren voor het LC-fregat. De Marinestudie 2005 bouwt voort op de GOSKM-deelstudie van vorig jaar en onderstreept de operationele waarde van deze capaciteit.

LC-fregatten kunnen tot op heden op twee terreinen direct de operaties op het land effectief ondersteunen, namelijk de luchtverdediging en de commandovoering. Het bereik van de sensoren en radars, het Standard Missile en de HF- en SATCOM-verbindingen stelt het LC-fregat daartoe in staat. Ook kan het LC-fregat met zijn kanon een bijdrage leveren aan de bestrijding van landdoelen. De effectiviteit ervan is tot op heden echter niet groot, mede vanwege zijn beperkte bereik van maximaal 24 km. De LC-fregatten moeten zich voor de bestrijding van landdoelen bovendien dichtbij de vijandelijke kust positioneren, wat de nodige risico's meebrengt.

Nederland beschikt met de LC-fregatten dus al wel over multifunctionele maritieme platforms, maar door het bereik van de landgerichte capaciteiten te vergroten en de precisie te verbeteren zouden de operationele en politieke en de doelmatigheid van deze kostbare schepen nog aanmerkelijk toenemen. Zoals vorig jaar al in de GOSKM-studie is vermeld, werken Nederland en Italië samen bij de ontwikkeling van kanonmunitie met een groter bereik. Hoe dan ook zullen de effectiviteit, het bereik en de nauwkeurigheid van kanonvuur echter geringer zijn dan die van precisiegeleideraketten, zoals de TacTom.

De TacTom past in het streven van de Prinsjesdagbrief 2003 om de toekomstige krijgsmacht in te richten met kwalitatief hoogwaardige eenheden die geschikt zijn voor expeditionair optreden, ook in de hogere delen van het geweldsspectrum. De TacTom versterkt het vermogen van de Nederlandse krijgsmacht om met grote precisie en minimale risico's voor het eigen personeel en de lokale bevolking op te treden. Een groot voordeel van de TacTom is dat het projectiel gedurende de gehele vlucht onder controle van het LC-fregat blijft en dat tot op het laatste ogenblik het doel kan worden gewijzigd of kan worden besloten de vlucht af te breken.

De invoering van een langeafstandswapen behelst meer dan alleen de aanschaf van de raket. Het gaat om een combinatie van systemen die de inzet mogelijk maakt en de invoering van dergelijke wapens is dan ook nauw gerelateerd aan de ontwikkeling van een netwerkomgeving. De daarvoor benodigde systemen zijn grotendeels beschikbaar op het Het LC-fregat. Dit geldt bijvoorbeeld voor de lanceerinstallatie Mk41, communicatieapparatuur (ook met satellieten) en commandofaciliteiten. Het LC-fregat blijft daarnaast onverminderd beschikbaar voor zijn andere taken, zoals de bestrijding van oppervlakteschepen en onderzeeboten, luchtverdediging en escorte.

Zoal vorig jaar in de GOSKM-studie is uiteengezet, is de TacTom-raket bovendien complementair aan de JASSM-raket die is voorzien voor het F16-jachtvliegtuig. De verschillen tussen beide wapensystemen hangen grotendeels samen de karakteristieken van de lanceerplatformen. Een LC-fregat kan zonder toestemming in internationale wateren worden ontplooid, heeft een groot voortzettingsvermogen, is logistiek relatief onafhankelijk, kent een grote mate van zelfbescherming en kan tegelijkertijd verschillende taken uitvoeren. F16's kunnen snel en in relatief grote aantallen worden ontplooid, hebben een groot vliegbereik en kunnen snel de bewapening op de missie afstemmen. Beide raketsystemen zijn, kortom, een waardevolle aanvulling op het arsenaal van de krijgsmacht.

Langeafstandswapens genereren de vuurkracht voor de bestrijding van (veraf gelegen) doelen op het land, een capaciteit waaraan zowel de Navo als de EU behoefte heeft. De expeditionaire capaciteiten van de Nederlandse krijgsmacht krijgen een impuls door vanaf 2008 twee LC-fregatten te modificeren en in te richten voor de inzet van de TacTom en door de aanschaf van een beperkt aantal, maximaal dertig, TacTom-raketten. Hiermee is een investering van 57 miljoen euro gemoeid.

7. DE UITBREIDING VAN DE MIJNENJAAGCAPACITEIT MET VEEGCAPACITEIT

Zeemijnen vormen een relatief eenvoudig te verkrijgen en in te zetten wapen dat zeer effectief kan zijn. De mijnendreiging bij expeditionaire operaties en de potentiële terroristische dreiging tegen de aanlooproutes naar onze zeehavens vereisen dan ook een goede mijnenbestrijdingscapaciteit. De beperkte effectiviteit van de huidige capaciteit om zeemijnen te bestrijden baart echter zorgen. Sinds de afstoting van de laatste Dokkum-klasse mijnenbestrijdingsvaartuigen in 1997, beschikt Nederland namelijk niet meer over een mijnenveegcapaciteit.

Er bestaat onveranderd behoefte aan middelen om met een grote zekerheid gebieden mijnenvrij te krijgen, nabij ons land (scheepvaartroutes, havens en kustgebieden) maar ook bij operaties elders in de wereld. Mijnenvegen en mijnenjagen kunnen beide nodig zijn om een zeegebied afdoende van mijnen te ontdoen. Jagen is een betrouwbare, maar tijdrovende methode die niet altijd effectief is bij alle zeebodems (vooral bij verzanding en bij rotsbodems). Vegen is een minder betrouwbare, maar ook minder tijdrovende methode die wél effectief is bij deze bodemtypen. Daarom wordt voor mijnenbestrijding doorgaans de stelregel gehanteerd: «Hunt where you can, sweep where you must». Met de verwerving van een flexibel (modulair) veegsysteem krijgt Defensie de beschikking over een effectieve en doelmatige mijnenbestrijdingscapaciteit die het expeditionaire vermogen van de gehele Nederlandse krijgsmacht ten goede komt.

De Koninklijke marine is voorts verantwoordelijk voor de ruiming van mijnen en explosieven in de Nederlandse territoriale wateren, inclusief de zeehavens en aanlooproutes, en voor het mijnenvrij houden van de Navo-routes op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat. In ongeveer 35 procent van dit gebied is het niet effectief om mijnen te jagen en is dus de inzet van een veegcapaciteit nodig. Bij een mijnendreiging, bijvoorbeeld op de Noordzee, kan Nederland niet zonder meer op de Navo terugvallen omdat de bondgenoten evenmin over voldoende bestrijdingscapaciteit beschikken. Een Nederlandse mijnenveegcapaciteit komt dus tevens tegemoet aan de behoefte van de Navo op dit terrein.

De afgelopen drie jaar zijn verschillende alternatieven voor de verwerving van een mijnenveegcapaciteit beschouwd. Hieruit is gebleken dat het concept van verschillende drones en modulaire veegcomponenten de beste en meest flexibele oplossing biedt voor een effectieve en efficiënte veegcapaciteit voor het Nederlandse operatiegebied. Het concept biedt bovendien voldoende mogelijkheden om op omstandigheden elders in de wereld in te spelen. In de studie «Internationale mijnenveegcapaciteit» die dit jaar is aangevangen zullen de optimale samenstelling en de technische haalbaarheid van dit concept nader worden onderzocht evenals de mogelijkheden voor internationale samenwerking. Ook zullen de kosten die aan dit concept zijn verbonden, worden gevalideerd. Uitgangspunt is een internationale pool van mijnenveegcapaciteit waaraan Nederland een proportionele, operationeel relevante bijdrage zal leveren. Een investeringsbudget van € 114 miljoen vormt de financiële bovengrens voor het project «herintroductie mijnenveegcomponent» waarmee de krijgsmacht vanaf 2010 haar nationale taken effectiever kan uitvoeren, haar expeditionaire vermogen verder vergroot en bijdraagt aan de opheffing van de tekortkomingen van de Navo op dit gebied.

FINANCIËLE ASPECTEN

Ook de financiële gevolgen van de voorgestelde opties zijn beschouwd. Daarbij zijn zowel de investeringen als de meerjarige effecten op de exploitatielasten in ogenschouw genomen.

Er zijn nieuwe en aanvullende investeringen nodig om de beoogde intensiveringen te verwezenlijken. De aanvullende investering voor de vervanging van Hr.Ms. Zuiderkruis door een defensiebreed inzetbaar ondersteuningsschip, de herintroductie van de mijnenveegcapaciteit, de versterking van het Korps mariniers en de aanschaf van patrouilleschepen vergen samen een extra investering van € 640 miljoen.

Tegenover de investeringen staan besparingen in dezelfde orde van grootte. De afstoting van M-fregatten resulteert in verkoopopbrengsten, maar bovendien in besparingen bij gerelateerde projecten. Door de vermindering van het aantal M-fregatten neemt de omvang van dergelijke projecten af. Voorts is op lange termijn voor de vervanging van de patrouillevaartuigen minder geld nodig dan voor de vervanging van M-fregatten, al moet hierbij worden aangetekend dat de omvang van de vervanging te zijner tijd – in het volgende decennium – zal worden bepaald op basis van de dan geldende inzichten. De investeringen in de sonar van de onderzeeboten en de TacTom, ten slotte, waren reeds voorzien.

De afstoting van de M-fregatten resulteert ten slotte in besparingen op de personeels- en materieelexploitatie die oplopen van 10 miljoen euro per jaar tot – na de afstoting van het vierde M-fregat – 40 miljoen euro per jaar. In verband met de intensiveringen staan daar aanvullende personele en materiële exploitatiekosten tegenover die uiteindelijk oplopen tot ongeveer 38 miljoen euro per jaar.

TEN SLOTTE

Al met al vormen de beoogde maatregelen samen een pakket waarmee de Koninklijke marine de komende jaren nog beter in staat wordt gesteld haar taken uit te voeren, in álle delen van het geweldsspectrum. De maatregelen passen in de internationale ontwikkeling naar maritieme operaties ter ondersteuning van het landoptreden. Door vier M-fregatten af te stoten ontstaat de financiële ruimte om patrouillevaartuigen te verwerven die beter en doelmatiger kunnen worden ingezet in operaties in lagere delen van het geweldsspectrum en die de kustwachttaken in de West op voortreffelijke wijze kunnen uitvoeren. Bovendien zijn de schepen geschikt om samen met fregatten en de LPD's te opereren.

Het verlies van capaciteiten door de afstoting van M-fregatten blijft beperkt doordat België twee fregatten overneemt en de binationale samenwerking op marinegebied wordt geïntensiveerd. Mede tegen deze achtergrond is de resterende Nederlandse capaciteit aan fregatten – vier LC en twee M-fregatten – toereikend om andere belangrijke taken te blijven uitvoeren. Wel is voor de onderzeebootbestrijding, een van de hoofdtaken van het M-fregat, de instandhouding van de onderzeedienst nog belangrijker geworden dan voorheen.

De verkoopopbrengst van vier M-fregatten en de besparingen in investeringen en exploitatie die hiermee samenhangen, scheppen ook de ruimte voor de verwerving en de uitbreiding van uiteenlopende capaciteiten die stuk voor stuk waardevol zijn. Dit geldt evenzeer voor de vervanging van Hr.Ms. Zuiderkruis door een defensiebreed inzetbaar logistiek ondersteuningsschip als voor de herintroductie van de mijnenveegcapaciteit en de versterking van de manoeuvrebataljons van het Korps mariniers. Samen met de uitbreiding van de capaciteiten van het LC-fregat voor de bestrijding van landdoelen met langeafstandsraketten en van tactische ballistische raketten vormen de onderdelen van de marinestudie 2005 een aanzienlijke versterking van de Koninklijke marine en, dus, van de gehele krijgsmacht. Zo zet Defensie opnieuw een belangrijke stap op weg naar een nieuw evenwicht.

Bijlage: ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven