30 300 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2006

nr. 182
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 februari 2006

Inleiding

Per brief van 3 oktober 2005 (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 8, 2005–2006) heb ik u geïnformeerd over de resultaten van de Wetsevaluatie SLOA en de beleidsvoornemens voor de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten die ik de komende periode verder zal uitwerken. Ik heb u in deze brief toegezegd dat u nader zal worden geïnformeerd over de invulling van deze voornemens. In het onderstaande wordt hier nader op ingegaan.

De sector is verantwoordelijk voor de aansturing van de landelijke onderwijsondersteuning

Bij verschillende gelegenheden heb ik te kennen gegeven dat onderwijsinstellingen meer verantwoordelijkheid zullen krijgen om naar eigen inzicht het onderwijs vorm te geven op een manier die met de wensen en opvattingen van de direct betrokkenen zoveel mogelijk overeenkomt. De sector en de scholen worden in positie gebracht om eigen keuzes te maken en te bepalen welke richting zij inslaan. De veranderde bestuurlijke verhoudingen leggen sterk de nadruk op innovatie, het onderhoud van de professionaliteit en de kwaliteitszorg. De sector krijgt hier een eigen verantwoordelijkheid. De onderwijsondersteunende instellingen gaan meer vraaggestuurd werken en de sectororganisaties krijgen meer verantwoordelijkheid voor de programmering. In de sectoren PO en VO is de organisatie van de sector nog in ontwikkeling. Grotere verantwoordelijkheid van de sectoren voor het schooloverstijgend karakter van de onderwijsondersteunende activiteiten draagt bij aan de versterking van de sectorontwikkeling en verdergaande professionalisering.

Naar meer vraagsturing

De SLOA-middelen die tot 1 januari 2009 worden ingezet om de marktwerking bij de onderwijsondersteuning van scholen te stimuleren zijn destijds op verzoek van de Kamer voor schoolontwikkeling bestemd. Ik wil in de sectoren PO en VO met ingang van 1 januari 2009 opnieuw de vraagsturing versterken door met ingang van 1 januari 2009 de middelen voor onderwijsondersteuning, die rechtstreeks naar de onderwijsondersteunende instellingen gaan, jaarlijks met 10% te verminderen, oplopend tot 50% in 2013. Het gaat hier om de middelen voor innovatie en denktank, veldaanvragen SLO, Ontwikkeling SLO, en Expertisecentrum CITO. Het bedrag dat jaarlijks in mindering wordt gebracht op het activiteitenbudget van de instellingen wordt overgedragen aan de sectororganisaties en blijft voor onderwijsondersteuning bestemd. Deze kunnen dit budget naar eigen inzicht besteden aan het inhuren van instellingen om wenselijk geachte R&D-doelstellingen te bereiken. De SLOA-instellingen worden niet op voorhand uitgesloten van deelname aan deze activiteiten.

De sectororganisaties krijgen ook invloed op de programmatische aansturing van de middelen die rechtstreeks gaan naar de instellingen t.b.v. hun activiteiten. Dit vindt plaats via de jaarlijks op te stellen hoofdlijnenbrief die aan uw Kamer wordt gezonden.

SLOA- en Innovatiemiddelen

De SLOA-instellingen ontvangen jaarlijks een activiteitenbudget van € 55,0 mln. (Rijksbegroting 2006). Van dit bedrag moeten de kosten van de centrale examens ad € 15,0 mln., worden afgetrokken, evenals een bedrag van € 4,9 mln., dat naar aanleiding van de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Leijnse naar de innovatiebox BVE wordt overgeheveld en € 2,93 mln. voor overige activiteiten. Er resteert dan nog een bedrag van € 32,17 mln. ter financiering van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten voor R&D. Scholen beschikken in toenemende mate over middelen voor innovatie en schoolontwikkeling en de ruimte voor eigen beleidsvoerend vermogen neemt toe.

De bovengenoemde R&D-middelen bedragen ongeveer 2,5 promille van de middelen die scholen voor PO en VO rechtstreeks ontvangen. De sectororganisaties vervullen een spilfunctie tussen enerzijds de inzet van middelen die de scholen zelf ontvangen en de middelen die als aanjager gebruikt worden voor bovenschoolse R&D-middelen ter stimulering van de activiteiten die de scholen zelf ter hand nemen.

Posities en reacties instellingen

Ik maak bij de verdere vraagsturing een onderscheid tussen SLO, CITO enerzijds en de Landelijke Pedagogische Centra anderzijds. De middelen voor de centrale examens die onderdeel uitmaken van het budget voor de onderwijsondersteunende activiteiten blijven buiten beschouwing omdat de eindexamens van de scholen voor voortgezet onderwijs een fundamenteel onderdeel vormen van mijn stelselverantwoordelijkheid. In dit verband heeft de SLO de verantwoordelijkheid voor wettelijke taken als de ontwikkeling en oplevering van examenprogramma’s conform de artikelen 2 en 12 van de Wet SLOA.

In het overleg van 26 januari 2006 met de SLOA-instellingen heeft dit voorstel tot vergroting van de vraagsturing aanleiding gegeven tot de volgende reacties.

De instellingen verenigd in de werkgeversvereniging (WVOI) volgen de ontwikkelingen rond de vergroting van de autonomie van onderwijsorganisaties met grote belangstelling en met instemming. Zij zien dat daarmee de kern van de activiteiten in deze organisaties wordt versterkt, met name ook omdat de autonomievergroting gepaard gaat met een beweging op het terrein van governance, het versterken van de kwaliteit van de besturing van instellingen en de horizontale verantwoording. Zij volgen ook met instemming de versterking van de onderwijssectoren en het verschuiven van activiteiten van het ministerie van OCW naar de«branche organisaties».

Zij delen de mening dat, naarmate de sectororganisaties beter georganiseerd raken en bijvoorbeeld een «programmaraad» door de opbouwfase heen is, daar ook regie-activiteiten op het terrein van R&D kunnen worden belegd. De instellingen zien deze ontwikkelingen als een groeimodel voor de komende jaren.

De instellingen benadrukken dat de specifieke positie van het expertisecentrum CINOP, het expertisecentrum ondergebracht bij het CITO en de landelijke expertisefunctie leerplanontwikkeling van de SLO afzonderlijk in ogenschouw moeten worden genomen. Deze drie organisaties delen de filosofie op het gebied van R&D, maar er gelden bijzondere omstandigheden. Voor het CINOP geldt dat de positie afhankelijk is van de toekomstige afwikkeling van de «brief Leijnse» en de kennisinfrastructuur ten behoeve van het beroepsonderwijs. Voor het expertisecentrum van het CITO volgt in de komende periode een nadere uitwerking van specifieke activiteiten binnen het centrum. Voor de SLO geldt dat de landelijke expertisefunctie voor leerplanontwikkeling voor de middellange termijn moet worden zeker gesteld door voldoende middelen te garanderen om deze landelijke taak kwalitatief te kunnen uitvoeren.

De onderwijsondersteunende instellingen zijn in aansluiting op het voorgaande punt van oordeel dat de «ingreep» in hun budgetten op zijn consequenties dient te worden bezien voor de afzonderlijke bedrijfsvoeringen.

De tekst van deze brief is aan de werkgeversvereniging WVOI voorgelegd en deze heeft hier positief op gereageerd.

Bij de overgang van de Wet op de Onderwijsvoorziening (WOV) naar de Wet SLOA hebben partijen een Wachtgeldakkoord afgesloten. Ik wil voorkomen dat er een nieuwe uitkeringsproblematiek wordt gegenereerd. De beschikbare middelen blijven dan maximaal ten goede komen aan het onderwijs. Gelet op de in acht genomen termijn verwacht ik dat er met ingang van 1 januari 2009 geen sociaal plan noodzakelijk zal zijn om de voorgenomen maatregel tot uitvoering te brengen, indien en voorzover het voorgestelde convenant daadwerkelijk tot stand komt.

De sectoren hebben te kennen gegeven dat zij met het departement de visie op de vraagsturing delen. Zij vinden het samenvoegen van denktank- en innovatiemiddelen tot één R&D-budget een logische gedachte. Zij hebben zich bereid verklaard de verantwoordelijkheid voor de programmatische aansturing van de R&D-middelen en de middelen voor de vraagsturing op zich te nemen. Daarbij tekenen zij aan dat het budget niet mag verdampen en beschikbaar moet blijven voor bovenschoolse innovaties ten behoeve van de sectoren PO en VO. De vertegenwoordigers van de sectoren hebben de bereidheid uitgesproken in het verdere traject mee te werken aan de uitvoeringsconsequenties van het bovengenoemde voorstel.

BVE en de nieuwe systematiek voor innovatie

Vanaf 2006 wordt in de Bve-sector een nieuwe systematiek voor innovatie ingevoerd. Deze systematiek heeft de volgende kenmerken: landelijke innovatieagenda met thema’s, middelen in de innovatiebox, verantwoording achteraf en monitoring. Dit betekent dat in de sector BVE aan de hand van de thema’s uit de landelijke innovatieagenda door de partijen in de regio afspraken worden gemaakt over concrete innovaties. Dit kan door middel van een convenant of anderszins. Van belang is dat er tussen de partijen commitment ontstaat in de regio voor het creëren van een interessant arrangement voor de toekomstige werknemer. De scholen en bedrijven zullen zelf verantwoordelijk zijn voor het sluiten en de inhoud van het convenant en, zoals de onderwijsraad adviseert, het tot stand brengen van innovatiekringen met regionale thema’s als aangrijpingspunt.

Bij deze benadering past een ander financieel kader. Hiertoe worden de beschikbare middelen voor innovatie via een groeimodel zoveel mogelijk gebundeld en beschikbaar gesteld via de innovatiebox, gekoppeld aan de lump sum van de instellingen. Voor de aanwending van de middelen uit de Innovatiebox is de Innovatieagenda (op basis waarvan regionale afspraken worden gemaakt) van toepassing.

De onderwijsinstellingen zullen meer dan vroeger het geval is geweest tot innovatie geprikkeld worden door de omgeving. Het mede vormgeven van regionale dan wel sectorale ambities moet tot de «core business» van onderwijsinstellingen gaan behoren. Dit principe moet goed verankerd worden in de verantwoording. Het vooraf regelen door de overheid wordt los gelaten, daarvoor in de plaats komt een jaarlijkse verantwoording achteraf over de concrete resultaten en de inzet van de middelen in relatie tot de innovatieagenda.

De afbouw van de SLOA-middelen in de Bve-sector is op de bovenstaande beleidslijn gebaseerd. De beschikbare SLOA-middelen voor de landelijke pedagogische centra worden met ingang van 1 januari 2007 in twee jaren omgebouwd naar de lump sum, voor de SLO geldt een driejarige periode met ingang van 1 januari 2009.

CINOP voert voor de Bve sector in drie mantels activiteiten uit. Voor de mantel «innovatie» geldt een afbouw in drie jaren met ingang van 1 januari 2007. De middelen uit de mantels denktank en leerplanontwikkeling worden met ingang van 1 januari 2009 in drie jaren afgebouwd. Deze middelen worden aangewend via de innovatiebox. De overheveling van budgetten zal naar het oordeel van het CINOP maatregelen noodzakelijk maken om de personele gevolgen op te vangen.

De Bve-sector is in staat de verdere ontwikkeling van de kennisinfrastructuur en de R&D-functie geleidelijk zelf te organiseren.

Perspectief PO en VO

Een grotere vraagsturing draagt bij aan de behoeften van de scholen om zelf meer invulling te geven aan hun ontwikkeling, waarbij gebruik kan worden gemaakt van onderwijsondersteunende activiteiten. De sector krijgt een grotere verantwoordelijkheid voor de aansturing van deze activiteiten, enerzijds via de Hoofdlijnenbrief SLOA en anderzijds door middel van een zelf te besteden budget. De plannen die ik hier heb beschreven zijn noodzakelijk om in de nabije toekomst de sectoren PO en VO blijvend te versterken en de professionaliteit van de sector te vergroten.

De sectoren kunnen vervolgens zelf vorm geven aan de innovatie van primair en voortgezet onderwijs. Het zwaartepunt van de innovatie komt daar terecht waar het hoort. Bij de onderwijsprofessionals die zelf meer en meer verantwoordelijk worden voor de richting waarin het onderwijs zal gaan.

Ik beoog in een nadere verkenning met de sectoren en de ondersteunende instellingen een convenant op te stellen waarin bovengenoemde uitgangspunten zijn vastgelegd, ter vervanging van en rekening houdend met de thans geldende afspraken. Bij deze verkenning spelen in elk geval de volgende elementen een rol:

• de nadere uitwerking van de consequenties voor SLO, CINOP en CITO;

• de visieontwikkeling van de sectoren op de programmatische aansturing van de onderwijsondersteuning, mede in het licht gezien van het voorkomen van nieuwe uitkeringsproblematiek.

Ik streef er naar dit convenant voor de zomer te hebben afgerond.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven