30 300 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2006

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 november 2005

Tijdens het Algemeen Overleg van 30 maart jongstleden inzake het tappen van geheimhouders (29 800 VI, nr. 134) heb ik u een brief toegezegd waarin wordt ingegaan op:

1. de vraag of een andere officier dan de zaaksofficier de tapinformatie van geheimhouders kan beoordelen; en

2. technische mogelijkheden voor nummerherkenning in combinatie met spraakherkenning om gesprekken uit te filteren.

Tevens verzocht u mij de Instructie vernietigen gesprekken geheimhouders van het Openbaar Ministerie toe te zenden. Gaarne voldoe ik aan deze toezegging. De Instructie van het Openbaar Ministerie treft u als bijlage bij deze brief aan.1

Over uw vragen heb ik ambtsbericht opgevraagd bij het College van Procucreurs-Generaal van het Openbaar Ministerie. Uit de informatie van het Openbaar Ministerie leid ik het volgende af.

Ad 1: de vraag of een andere officier dan de zaaksofficier de tapinformatie van geheimhouders kan beoordelen.

Allereerst benadrukt het College dat het geen aanleiding heeft te veronderstellen dat de zaaksofficier niet capabel zou zijn om op verantwoorde wijze om te gaan met getapte gesprekken waarbij als bijvangst ook communicatie met een geheimhouder is opgenomen. Voor de wijze van omgang met deze gesprekken heeft het College een instructie opgesteld (de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van 12 maart 2002). Er is, een enkel incident daargelaten, sinds de inwerkingtreding daarvan, niet gebleken van onjuiste omgang met dergelijke getapte gespreken.

Nog los van het feit dat geen noodzaak aanwezig is voor het doen uitluisteren door een andere officier dan de zaaksofficier, is er ook een aantal argumenten dat tegen een dergelijk systeem pleit.

In de eerste plaats biedt een dergelijk systeem geen oplossing voor het door bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA) en de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) gesignaleerde beweerdelijk geschonden verschoningsrecht van advocaten. De informatie die wordt gewisseld tussen een advocaat en een cliënt raakt immers bekend bij een officier van justitie. Daarmee is het leed in de ogen van velen al geschied. Naar het oordeel van de meeste critici van het huidige systeem is nu juist daarin de schending van het verschoningsrecht gelegen.

In het verlengde hiervan wijs ik erop dat uitluisteren door een andere officier juist tot gevolge kan hebben dat meer wordt uitgeluisterd dan nodig zou zijn wanneer de toetsing zou geschieden door de zaaksofficier. De andere officier kent immers de zaak niet en zal daarom meer tijd en informatie uit gesprekken nodig hebben om te kunnen beoordelen of inderdaad sprake is van een geheimhoudersgesprek. Daarvoor is immers niet doorslaggevend wie aan het gesprek deelneemt, maar of de informatie die wordt gewisseld onder de werking van het verschoningsrecht valt. Om die beoordeling te kunnen maken, is in bepaalde gevallen ofwel overleg nodig met de zaaksofficier ofwel gedetailleerde bestudering van het dossier. In beide gevallen komt de «relatief» onafhankelijke positie van de officier, niet zijnde de zaaksofficier, onder druk te staan. Dit versterkt de hierboven weergegeven stelling dat uitluisteren door een ander geen einde maakt aan de vermeende schending van het verschoningsrecht.

In dit verband speelt ook een rol dat zonder kennis van het dossier en de verschillende daarin voorkomende personen, het minder snel mogelijk zal zijn een «generieke machtiging tot vernietiging» ingevolge de Instructie te geven. Ook om die beslissing te kunnen nemen, is ofwel overleg met de zaaksofficier ofwel gedetailleerde kennis van het dossier noodzakelijk. Dat doet afbreuk aan het streven die generieke machtigingen in de meeste gevallen reeds op basis van de eerste getapte geheimhoudersgesprekken te geven.

Een ander problematisch element is dat het Wetboek van Strafvordering in bepaalde gevallen (met machtiging van de rechter-commissaris) voeging aan het dossier toestaat van gesprekken gevoerd met een geheimhouder. Geen ander dan de zaaksofficier kan beoordelen of het noodzakelijk is om bepaalde gesprekken aan het dossier toe te voegen. Het is ook de zaaksofficier die verantwoordelijk is voor de samenstelling van het dossier. Om deze mogelijkheid niet illusoir te maken, zal op zijn minst gedetailleerd overleg tussen beide officieren genoodzaakt zijn.

Het volgende principiële argument is dat wanneer een andere officier kennis neemt van de gesprekken, er verschil ontstaat tussen de informatie die het opsporingsteam van de politie heeft en waarover de leider van het onderzoek – de zaaksofficier – beschikt. Dat is een onwenselijke situatie. Niet alleen raakt dit rechtstreeks aan de positie van de zaaksofficier als verantwoordelijke voor het onderzoek, maar hij is ook niet meer in staat ervoor te waken dat de kennis van de politieambtenaar omtrent het vernietigde geheimhoudersgesprek niet via een omweg in het dossier belandt. Dat betekent een aantasting van het systeem van checks and balances zoals dat is ingebouwd in de huidige werkwijze.

Tenslotte kan ook niet onbesproken blijven dat de voorgestelde werkwijze en verzwaring van de werklast zal opleveren. Met name op kleine parketten zal het lastig zijn de voorgestelde werkwijze te realiseren, maar ook op grotere parketten zal het een aanzienlijke hoeveelheid extra tijd en capaciteit kosten. Dit zou alleen te rechtvaardigen zijn wanneer de gelegitimeerde indruk zou bestaan dat de veranderde werkwijze werkelijk een versterking van het verschoningsrecht tot gevolg zou hebben, hetgeen naar mijn overtuiging niet het geval is.

Ik kom dan ook tot de conclusie dat niet gekozen moet worden voor een systeem van uitluisteren door een andere officier dan de zaaksofficier. Het lost namelijk het gesignaleerde probleem van mogelijke schending van het verschoningsrecht niet op, leidt tot aanzienlijk grotere werklast en zal mogelijk tot gevolg hebben dat verdergaande kennisname van geheimhoudersgesprekken nodig is dan in het huidige systeem.

Ad 2: technische mogelijkheden voor nummerherkenning in combinatie met spraakherkenning om gesprekken uit te filteren.

Het College geeft aan de invoering van een systeem van nummerherkenning onwenselijk te vinden. Het College komt namelijk tot de conclusie dat een systeem van nummerherkenning geen uitsluitsel kan geven over de vraag met welke persoon wordt gebeld. Ik deel die conclusie van het College. Een systeem van nummerherkenning kan vrijplaatsen voor communicatie scheppen, hetgeen in het licht van criminaliteitsbestrijding en het streven naar een veilige samenleving onacceptabel is. Ik licht dit toe.

Als een nummer wordt getapt, is van de meeste gesprekken die degene die getapt wordt voert ook een tegennummer bekend bij de tapkamer. Het tegennummer is het nummer waarmee verbinding is gelegd. Dit is echter niet altijd het geval. Bij GSM-taps is een tegennummer in een zeer klein aantal gevallen niet bekend, maar bij de taps op vaste lijnen is dat aantal groter.

Daarnaast zijn er enkele situaties waarbij het tegennummer dat in de tapkamer te zien is, niet het telefoonnummer van de beller of de gebelde (mogelijk een geheimhouder) is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien er gebruik wordt gemaakt van zogenaamde belkaarten, call centers en diensten van stuntaanbieders die met 0900 servicenummers werken, waarvan de communicatie via tussenpartijen afgehandeld wordt. Communicatie via een ISDN-30 bedrijfscentrale (bijvoorbeeld van een advocatenkantoor of artsencentrale) kan resulteren in de weergave van alleen het hoofdtelefoonnummer, waarbij een interne doorschakeling naar of vanuit een specifiek ondernummer vaak niet zichtbaar is. Door gebruik van centrales hoeft niet altijd een vaste relatie tussen nummer en toestel te zijn. Bovendien kunnen uiteraard verschillende personen gebruik maken van hetzelfde toestel. Kortom, een systeem van nummerherkenning kan geen uitsluitsel geven over de vraag met welke persoon wordt gebeld.

Nog los van de vraag of en hoe een systeem van nummerherkenning kan worden gerealiseerd, is er een ander probleem. Er zou een database van «geheimhoudersnummers» moeten worden aangelegd en accuraat gehouden moeten worden. In het verlengde daarvan zal ook de vraag aan de orde komen of dergelijke databases ook zouden dienen te worden aangelegd voor andere beroepsgeheimhouders, zoals artsen en geestelijken. Er is geen doorslaggevend argument om een uitzonderingspositie te creëren ten opzichte van andere verschoningsgerechtigden. Bij het aanleggen van dergelijke databases vreest het College verschillende omvangrijke beheersproblemen die de werking ervan belemmeren. Te denken valt aan vragen als: «Wie houdt deze up to date?» «Wat is up to date?», «Wie levert mutaties aan?», «Wie controleert de status van de aangemelde geheimhouder?», «Hoe zit het met de privacy?», «Voor wiens rekening komen de gemaakte kosten?», enzovoort.

Daar komt nog bij dat er mogelijkheden zijn voor zogenaamde numberspoofing. Hierbij maakt een persoon gebruik van een ander nummer dan zijn eigen telecommunicatienummer. In de VS is dit al redelijk gemeengoed: recherchebureaus en telemarketeers blijven daardoor onherkenbaar. Dit zou ook in Nederland kunnen gebeuren. Een kwaadwillende zou dan zijn nummer kunnen spoofen naar het nummer van een geheimhouder. Hierdoor ontstaat een mogelijkheid van voor de opsporing onbereikbare telecommunicatie.

Stemherkenning zou – wellicht in combinatie met nummerherkenning – eventueel op enig moment in de toekomst wel duidelijkheid kunnen verschaffen over wie aan de communicatie deelneemt. Dat houdt wel in dat, ook al zou het systeem van nummerherkenning sluitend zijn, gesprekken toch moeten worden uitgeluisterd om vast te stellen of het de geheimhouder is die van het nummer gebruik maakt. Er wordt op dit moment onderzoek gedaan naar stemherkenning in telecommunicatie, maar dat is nog in een pril stadium. Er is momenteel nog geen stemherkenningssoftware die betrouwbaar genoeg kan worden geacht voor dit doel.

Om bovenstaande redenen wijs ik dan ook een systeem van nummerherkenning, al dan niet in combinatie met stemherkenning, van de hand.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven