nr. 114
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 februari 2006
Ten vervolge op mijn brief van 11 november 2005. Kamerstukken II
2005/06, 30 300 VI, nr. 32, waarin ik aankondigde dat ik opdracht had
gegeven tot het verrichten van een onderzoek door mevr. prof. dr. C.H. Brants,
hoogleraar strafrecht aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen
van de Universiteit te Utrecht, zend ik u hierbij het inmiddels voltooide
onderzoek1.
Het heeft betrekking op het functioneren van de Criminal Cases Review
Commission (hierna de CCRC of de Commissie) in Engeland, Wales en Noord-Ierland
als reactie op mogelijke justitiële dwalingen. De CCRC is een onafhankelijke
Commissie die strafzaken aan een nader onderzoek onderwerpt als mogelijk sprake
is van een zogenaamde «miscarriage of justice». De CCRC beslist
niet zelf over de herziening, maar is een onderzoeksinstantie die de rechter
kan dwingen een zaak in herziening te behandelen. De Commissie verwijst zaken
na eigen onderzoek, maar is geen laatste instantie. Het gesloten systeem van
rechtsmiddelen in Engeland blijft op deze wijze in stand. Het beoordelen van
de vraag of een veroordeling moet worden aangemerkt als een «unsafe
conviction» en moet worden vernietigd, blijft bij uitsluiting voorbehouden
aan de rechter. In Schotland fungeert een soortgelijke Commissie die in het
onderzoek buiten beschouwing is gebleven.
Ik heb met waardering kennis genomen van de resultaten van het onderzoek
van prof. Brants, dat een goede schets geeft van het systeem van rechtsmiddelen
en de rechterlijke organisatie waarin de Commissie een plaats heeft gekregen
en functioneert. De CCRC is ingesteld bij de wet (Criminal Appeal Act 1995)
en functioneert sinds 1 april 1997 als een rechtsingang verlenende (verwijzende)
instantie. Dit moet mede worden bezien tegen de achtergrond van het systeemkenmerk
van de Engelse rechtspraak, waarin de vraag of de verdachte het hem verweten
feit heeft begaan is opgedragen aan de jury, met uitzondering van de gevallen
waarin de verdachte ten overstaan van de rechter erkent zich aan het desbetreffende
feit schuldig te hebben gemaakt of uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van
zijn recht op een juryproces. In het laatste geval vindt geen
feitelijk onderzoek – noch door een jury noch een rechter – meer
plaats. Voorts moet worden bedacht dat het jury-oordeel onherroepelijk is
en dat het niet behoeft te worden gemotiveerd. Die beslissing bevat als zodanig
geen aanknopingspunten voor een beoordeling door een andere rechter. Het systeem
voorziet derhalve niet in een geheel nieuwe feitelijke behandeling door een
rechter in hoger beroep. De gronden voor hoger beroep zijn beperkt.
Voordien was de beslissing om een strafzaak te verwijzen naar de Court
of Appeal voorbehouden aan de Home Secretary (de minister van Binnenlandse
Zaken), die van deze bevoegdheid slechts zeer spaarzaam gebruik maakte en
daarbij ook de politieke opportuniteit van een dergelijke opdracht meewoog.
Het onderzoek geeft een goed en duidelijk beeld van het complexe juridische
stelsel waarin de Commissie functioneert. Dat stelsel wijkt fundamenteel af
van het Nederlandse stelsel dat zijn wortels heeft in de continentale rechtstraditie.
De Commissie is evenwel een laagdrempelige voorziening, die veel klachten
krijgt toegezonden en in behandeling neemt. Zij heeft daarmee ontegenzeglijk
en onmiskenbaar gevoelens van onvrede met en gebrek aan vertrouwen van burgers
in het bestaande rechtssysteem weggenomen. Belangrijke factor is dat de Commissie
over eigen onderzoeksbevoegdheden beschikt dan wel specifiek onderzoek kan
laten uitvoeren.
Niettemin kom ik tot de voorlopige conclusie dat een dergelijke Commissie
niet zonder meer in het Nederlandse stelsel kan worden ingepast. Dit laat
onverlet dat ook in Nederland met enige regelmaat geluiden worden vernomen
over de hoge eisen waaraan een herzieningsverzoek moet voldoen, wil het voor
gegrondverklaring in aanmerking komen. Het lid van uw Kamer, de heer Van der
Staay, maakte zich daarvan tolk in het debat van 15 september 2005 en
hij deed enkele suggesties voor aanpassing van de wettelijke regeling.
Hoewel ik geen aanwijzingen heb dat zich in Nederland op grote schaal
justitiële dwalingen hebben voorgedaan, geef ik er toch de voorkeur op
de resultaten van de voortgezette Commissie Posthumus af te wachten, voordat
ik een beslissing nemen over de noodzaak en de omvang van een aanpassing van
de wettelijke regeling van het bijzonder rechtsmiddel herziening. De Commissie
zal na ommekomst van anderhalf jaar, dus in de nabije toekomst, rapporteren
over de haar ter kennis gekomen klachten en het gevolg dat daaraan is gegeven.
In dat kader kan het beste worden beoordeeld welke maatregelen – eventueel
ook op het niveau van wetgeving – moeten worden getroffen. De tussentijd
zal worden benut voor een inventarisatie van de thans reeds gebleken knelpunten.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner