30 300 V
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2006

nr. 67
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 november 2005

Graag bied ik u hierbij, mede namens de minister van Defensie, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris voor Europese Zaken, het werkprogramma van de Adviesraad Internationale Vraagstukken aan.

Een eensluidende brief zend ik aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

BIJLAGE Werkprogramma AIV voor 2006

A. LOPENDE WERKZAAMHEDEN:

De hiernavolgende onderwerpen zijn thans in behandeling bij de Raad. Deze zal daar zo nodig aan doorwerken in 2006.

1. Energievoorzieningszekerheid en buitenlands beleid (met de AER)

2. Strategie tegen verspreiding van nucleaire middelen.

3. Private-sector-ontwikkeling in ontwikkelingslanden.

4. Terrorismebestrijding in Europees en internationaal perspectief.

5. Rol van het maatschappelijk middenveld en particuliere sector in internationale besluitvorming.

6. Betrokkenheid en verbondenheid van de burgers met Europa.

B. VOORGENOMEN ADVIESAANVRAGEN

De regering overweegt advies te vragen over de volgende onderwerpen:

1. Relaties van de EU met de Arabische wereld

In 2005 is het Barcelona-proces 10 jaar oud. De EU voert onderhandelingen met Golfstaten over verbreding van handelsovereenkomsten. Het EU Partnerschap voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika, het G 8 Broader Middle East & North Africa-initiatief met mogelijk een «Forum for the Future» zijn in een beginstadium. Deze krijgen hun beslag in het Europees nabuurschapsbeleid, dat ook voor alle Zuidelijke buurlanden van kracht wordt: elk buurland wordt uitgenodigd om samen met de EU een actieplan op te stellen en ter goedkeuring aan de eigen regering en parlement voor te leggen, waarin alle beleidsterreinen en EU-hulpprogramma’s opgenomen kunnen worden. Daarbij gaan economische samenwerking en transformatie naar een markteconomie hand in hand met versterking van democratische instituties en zijn gemeenschappelijke waarden en normen met betrekking tot democratie, respect voor de rechtsstaat en mensenrechten uitgangspunt, ondanks dat toetreding tot de EU niet op de agenda zal staan. De vraag is of deze weg begaanbaar is. Welke richting zou op lange termijn de relatie van de EU met deze regio en deze landen kunnen opgaan en welke stappen zijn in meer-ontspannen respectievelijk in minder-ontspannen omstandigheden in die regio aan te bevelen? Hoe verhoudt het EU-beleid tegenover de Arabische wereld zich tot het beleid van andere Westerse organisaties zoals de NAVO? (NB: Dit advies is een logisch vervolg op het in augustus 2005 verschenen advies over de Oostelijke buurlanden van de EU (AIV-advies nr. 44), dat inging op de situaties in Witrusland, Oekraïne, Moldavië, Georgië, Armenië en Azerbeidzjan.)

2. Transnationale netwerken en internationale regimes (nieuw)

Bij de aanpak van internationale problemen wordt de agenda steeds vaker mede bepaald door internationale, niet-gouvernementele netwerken. Door een lobby over vele fronten worden daarbij ook resultaten geboekt (Landmijnen, Internationaal Strafhof). Daarbij is de publieke opinie zowel instrument als beoordelaar van deze resultaten.

Het verschijnsel is niet nieuw. Ook in het verleden werden internationale regels en instituties vaak geïnspireerd op idealen waarmee juist buiten regeringen om veel steun kon worden gemobiliseerd (Rode Kruis, Olympische Spelen, mensenrechten, milieu, dierenbescherming). Daarnaast kunnen netwerken van commerciële instellingen grote invloed uitoefenen op het ontstaan van regels en praktijken, bijvoorbeeld door standaardisatie, zelfregulering en good practices. Nu de communicatiemogelijkheden tussen burgers onderling sterk zijn gegroeid lijken er nieuwe kansen te zijn voor internationale netwerken. Sommige regeringen maken bewust gebruik van dit soort netwerken, andere hechten aan het primaat van intergouvernementele samenwerking.

Dienen regeringen in te spelen op dit verschijnsel of het zelfs te kiezen als methode om resultaten te boeken? Moeten er bestendige coalities komen per thema? Kunnen thematische netwerken worden benut om wereldproblemen tot een oplossing te brengen?

Is het ontstaan van machtscentra in «spontane kernen» een bedreiging voor de kwaliteit en legitimiteit van de resultaten, en daarmee voor de belangen van de burgers? Is het ontbreken van een formele verantwoording een voordeel of eerder een gebrek aan democratie en legitimiteit?

3. Gevolgen van de militair-technologische kloof

Hoe kan de militair-technologische kloof tussen de Verenigde Staten en Europa worden beoordeeld en welke gevolgen kunnen hieruit worden getrokken voor de toekomst van de Nederlandse krijgsmacht? Elementen die in de adviesaanvraag aan de orde zouden moeten komen: waaruit bestaat deze kloof? Groeit zij? Wat zijn de gevolgen voor de rolverdeling tussen de VS en Europa en voor het vermogen gezamenlijk militair op te treden (bijv. in NAVO-verband)? Welke obstakels staan het dichten van de kloof in de weg? Is het nodig of wenselijk de kloof te dichten, zo ja hoe? Welke defensie-industriële aspecten zijn van belang? Daarbij ware bijzondere aandacht te besteden aan:

1. de rol en het belang van «Network Enabled Capabilities» (NEC),

2. militair gebruik van de ruimte,

3. interoperabiliteit tussen de VS en Europa,

4. het overdragen van technologische kennis en

5. «Missile Defence».

4. Mensenrechtenbeleid van de internationale financiële instellingen

Welke zijn de ontwikkelingen in het beleid ten aanzien van mensenrechten van IMF, Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken? Hoe wordt dit beleid uitgewerkt in programma’s en wat zijn daarvan de effecten? Dient Nederland daarin een nadere rol te spelen en, zo ja, welke? In hoeverre kan Nederland ook een rol spelen via de EU?

Daar het hier een gedeelde competentie betreft zou ook het ministerie van Financiën moeten worden betrokken.

5. Transnationale ondernemingen en mensenrechtennormen

Beseft wordt dat de doelstellingen op het vlak van de rechten van de mens niet kunnen worden waargemaakt door staten en hun internationale organisaties alleen. NGO’s zijn daarvoor onontbeerlijk, maar evenzeer multinationale ondernemingen (MNO’s).

Hoe kan het beste invulling worden gegeven aan de rol van multinationale ondernemingen bij de verwezenlijking van de doelstellingen op het vlak van de rechten van de mens. In hoeverre dient vertrouwd te worden op vrijwillige afspraken, wat is de rol van het internationale strafrecht en in hoeverre is er sprake van horizontale werking van mensenrechten?

Als voorbeeld van vrijwillige afspraken kan worden genoemd het «Global Compact» dat de Secretaris-Generaal van de VN heeft afgesloten met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven. Ook de OESO-gedragscode voor multinationale ondernemingen kan in dit verband worden genoemd, alsmede de vele gedragscodes die individuele bedrijven hebben ontwikkeld.

De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van bedrijven komt tot uitdrukking in bijvoorbeeld de VNen OESO-Verdragen tegen Corruptie die staten verplichten in hun land gevestigde bedrijven aan te spreken op corrumptieve praktijken, ook als deze in het buitenland zijn gepleegd.

De directe toepassing van bepaalde mensenrechtenbepalingen op MNO’s heeft de AIV in zijn advies inzake Falende Staten belicht. Dat kan worden uitgediept.

6. De positie van de OESO in de internationale institutionele architectuur en prioritaire werkterreinen voor de OESO (nieuw)

Lidstaten en Secretariaat van de OESO hebben in 2004 en 2005 vastgesteld dat als de OESO relevant wil zijn en blijven zij moet worden uitgebreid met belangrijke (opkomende) economieën zoals China, India, Rusland en Brazilië. Deze uitbreiding maakt onderdeel uit van de discussie over toetreding van andere, veelal kleinere, landen die het lidmaatschap hebben aangevraagd (waar onder de Baltische landen, Slovenië, Cyprus, Malta en Israël).

Uitbreiding van de OESO met grote opkomende economieën zal evenwel op zich niet onmiddellijk en noodzakelijkerwijs leiden tot een grotere relevantie van de organisatie.

Onzeker is immers of met de toetreding van minder gelijkgezinde landen als China en Rusland de huidige functies (instrument van internationale ordening, denktank voor internationale beleidsvoorbereiding, denktank met een a-politiek karakter voor nationale beleidsvoorbereiding en normstellende organisatie voor de besteding van ODA en denktank op het terrein van armoedebestrijding en globalisering) op evengoede of betere wijze invulling kunnen krijgen. Daarnaast mag de vraag gesteld worden in hoeverre werkzaamheden van de OESO, bijvoorbeeld op gebieden als beleidsvoorbereiding, beleidsvergelijking, normstelling ed. niet deels zijn overgenomen door andere instellingen (EU, IFI’s, WTO). Uitbreiding van de OESO met de grote opkomende economieën lijkt de organisatie de mogelijkheid te bieden een grotere bijdrage te leveren aan de internationale ordening die een globaliserende wereld nodig heeft. Ook hierbij kan echter de vraag gesteld worden of deze functie niet al elders plaatsvindt (VN, G8). Een bezinning op prioritaire werkterreinen en onderwerpen van de OESO lijkt derhalve opportuun.

Teneinde de rol die een – uitgebreide – OESO in de internationale institutionele architectuur kan vervullen scherp op het netvlies te krijgen, wordt voorgesteld de AIV te verzoeken een advies uit te brengen over de positie van de OESO in de internationale institutionele architectuur, met name in relatie tot de EU, Wereldbank, IMF, WTO en G8, alsmede over prioritaire werkterreinen en onderwerpen die zich (gezien lidmaatschap en werkwijze) bij voorrang lenen voor behandeling door de OESO. Het AIV advies zal bijdragen aan de verdere Nederlandse gedachtevorming over de toekomst van de OESO en de toekomstige uitbreiding van de organisatie.

7. Civiele Dienstverlening tijdens militaire operaties (nieuw)

In toenemende mate wordt internationaal gebruikt gemaakt van civiele ondernemingen om militaire operaties te ondersteunen. Redenen zijn onder meer efficiency en gebrek aan eigen capaciteiten. Zo wordt de flexibiliteit vergroot en blijven schaarse militaire kerncapaciteiten beschikbaar voor andere operaties. Deze civiele dienstverlening beperkt zich in de praktijk niet alleen tot onderwerpen als transport en logistiek. Het gaat verder; zo maken de VS gebruik van beveiligingsfirma’s om legerplaatsen en pijpleidingen in Irak te bewaken en persoonsbeveiliging uit te voeren. Ook het VK maakt van dit soort firma’s (private military companies) gebruik. Het is duidelijk dat de betrouwbaarheid van civiele bedrijven binnen redelijke grenzen moet zijn gegarandeerd. Onduidelijker is de verantwoordelijkheid voor het (wan)gedrag van individuele personeelsleden van een gecontracteerde firma. Belangrijke vragen aan de AIV in dit verband zijn de mogelijke uitholling van het geweldsmonopolie van de staat, de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid en de relatie met het oorlogsrecht. De inzet van bewapend civiel personeel roept ook de vraag op waar de grens ligt tussen non-combattant en huurling. Verder is het de vraag onder welke omstandigheden dergelijke inzet wel dan niet mogelijk is, tot welke soort activiteiten deze dienstverlening zich strekt of beperkt moet blijven, wat de wettelijke en juridische kaders daarvoor zijn en of die afdoende zijn, waar en in welke mate de verantwoordelijkheid ligt voor de daden van ingehuurde partijen in operatiegebieden en bij incidenten, zoals gijzelingssituaties, en welke elementen in een defensiebeleidskader «Civiele dienstverleners in operatiegebieden» zouden moeten worden opgenomen. Over deze punten wordt AIV-advies gevraagd.

8. Veiligheidspolitieke betekenis van de opkomst van China (nieuw)

De interstatelijke verhoudingen veranderen. Vooral de snelle economische groei van China en India blijft niet zonder gevolgen. Daarbij vraagt de veiligheidspolitieke dimensie van de opkomst van China bijzondere aandacht, mede in het licht van de recente verhoging van de Chinese defensie-uitgaven en de onopgeloste kwestie Taiwan. Ook de wens tot een transatlantische dialoog met de Verenigde Staten over de strategische betrekkingen met China geeft aanleiding hieraan aandacht te besteden. De AIV zal worden gevraagd de veiligheidspolitieke en militaire aspecten van de opkomst van China als regionale macht te analyseren en te beoordelen wat de gevolgen zijn voor het buitenlands en defensiebeleid. De AIV zal tevens worden gevraagd rekening te houden met overleg in NAVO- en EU-verband over de betrekkingen met China.

9. Drugsproblematiek op het Westelijk Halfrond en de gevolgen daarvan voor Nederland

De drugsproblematiek heeft ingrijpende effecten in de Caribische regio, op een groot aantal beleidsterreinen. Bovendien zijn de gevolgen voor het gehele Koninkrijk (en Suriname) groot. Voor het Koninkrijk spelen het FOL»s verdrag en het Verdrag Maritieme Samenwerking. Veel aspecten van de problematiek zelf en modaliteiten van een mogelijke aanpak daarvan zijn bekend. Hoe kan een meer geïntegreerde benadering door Nederland eruit zien?

10. Maatschappij en de krijgsmacht (nieuw)

Een groot maatschappelijk draagvlak is voor Defensie van belang. Dat draagvlak wordt voor een deel bepaald door de perceptie die de burgerbevolking heeft van de krijgsmacht en het nut dat men daar aan toekent. Het afschaffen van de dienstplicht, het vaak op grote afstand van Nederland opereren en het uit veiligheidsoverwegingen soms terughoudend moeten zijn met het verstrekken van informatie, werken eroderend voor dit draagvlak. Vragen die aan de AIV worden gesteld zijn: hoe de burgerbevolking aankijkt tegen de krijgsmacht, waar dat beeld door wordt bepaald, welke wijze van militair optreden het dichtst bij de maatschappelijke belevingswereld staat, welke risico’s volgens de bevolking gepaard mogen gaan met de inzet van de krijgsmacht, hoe het belang van de drie hoofdtaken (ook onderling) van de krijgsmacht wordt gezien, welk soort inzet men het meest nuttig acht, hoe zichtbaar kan worden gemaakt dat optreden in den vreemde bijdraagt aan de veiligheid in Nederland, hoe de verhouding wordt gezien tot andere overheidsorganisaties zoals de politie, de brandweer en de douane, of de krijgsmacht moet bijdragen aan het oplossen van het nationale integratievraagstuk (bijv., via het opnemen van minderheidsgroeperingen en kansarmen) en welke maatregelen op welke niveaus moeten worden genomen om het draagvlak van de bevolking voor de krijgsmacht te blijven garanderen.

11. Vormen van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en keuze van maatschappelijke actoren daarbij

De Minister laat, conform haar toezegging aan de Tweede Kamer, onderzoek doen of er (gelet op reeds bestaande studies) behoefte is aan een AIV-advies over effectiviteitsmeting.

Tijdens een studiebijeenkomst door de AIV zouden eerst de termen en behoeften wat meer duidelijk kunnen worden. Vervolgens kunnen enige aspecten worden bekeken, aanhakend bij de informele inbreng van een aantal gelijkgezinde donorlanden voor verbetering van de effectiviteit van multilaterale organisaties in het ontwikkelingsproces. Welke is de toegevoegde waarde van de verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking? Deze kan breed bezien worden m.a.w. naar de indeling in bilateraal-multilateraal en particulier, maar ook de respectieve rollen en meerwaarde op landenniveau (Bilateralen – Niet gouvernementele organisaties – VN – WB – Europese Commissie – Global Funds). Vragen die spelen zijn bijvoorbeeld:

– Wie doet wat feitelijk op landenniveau?

– Welke rollen kunnen worden onderscheiden. Sporen die rollen met de mandaten zoals vastgelegd door de «aandeelhouders»?

– Wat zijn de verschillen/overeenkomsten tussen de donorlanden en ontvangende landen?

– Kunnen er aanbevelingen gedaan worden ten bate van grotere doeltreffendheid en doelmatigheid? Hiermee zijn WB in kader van IDA-14 en aantal donoren waaronder Nederland bezig.

Literatuur op het gebied van de relatieve effectiviteit is schaars. Ook de politieke dimensie moet bij vergelijking worden meegenomen. Er is ook het belang dat de multilaterale wijze van werken en «onderhoud» daarvan vertegenwoordigt voor Nederland.

C. MOGELIJKE ADVIEZEN IN SAMENWERKING MET ANDERE RADEN

12. Toegang tot geneesmiddelen in ontwikkelingslanden

Doel is om te kijken naar de problemen die in de weg staan van een betrouwbare toegang tot betaalbare medicijnen in ontwikkelingslanden. Het gaat daarbij onder meer om de rol van de farmaceutische industrie bij de beschikbaarheid van medicijnen tegen ziekten zoals AIDS, maar ook om de rol van overheden onder meer ten aanzien van bescherming van intellectueel eigendomsrecht. Een adviesaanvraag zou door de bewindslieden van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, respectievelijk Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken kunnen worden ingediend bij de AIV en de Raad voor de Volksgezondheid. De vraagstelling zou relevant moeten zijn voor de instrumenten van BZ/OS; welke beleidsmiddelen en welke internationale fora kunnen in dit kader worden ingezet door Nederland?

De samenwerkingsmodaliteit met de Raad voor de Volksgezondheid is open. Een mogelijkheid is het uitlenen van AIV-leden voor het geven van een perspectief vanuit ontwikkelingssamenwerking of mensenrechten (recht op gezondheid). Opname van dit onderwerp is met VWS en EZ afgestemd, bij specifieke formulering van de aanvraag wordt dat op politiek niveau gedaan.

D. MOGELIJKE ONDERWERPEN VOOR LATERE ADVIESAANVRAGEN, AFHANKELIJK VAN ONTWIKKELINGEN

13. De relatie VS/NL/EU (nieuw)

Wat kan er mede op basis van eerder uitgebrachte adviezen (zoals Raketverdediging, Europese militaire samenwerking en De positie van Nederland) worden geconcludeerd over de koers die Nederland en de EU moeten varen in de betrekkingen met de VS?

14. Subsidiariteit en convergentie binnen de EU

Welke deelterreinen lenen zich, vanuit het Nederlands belang gezien, beter voor nationale en welke beter voor Europese besluitvorming en regelgeving? Gedacht kan worden aan onderdelen van het beleid op de terreinen van energie, cultuur, landbouw, volksgezondheid, sociale zaken en van het structuurbeleid, het burenbeleid en de ontwikkelingssamenwerking. In welke mate wordt het functioneren van de Europese gemeenschappelijke markt geraakt door regelingen op een dergelijke beleidsterreinen, geformuleerd op Europees dan wel nationaal niveau? Daarbij kan met name worden ingegaan op het verschil in positie tussen grote en kleine lidstaten in de Europese besluitvorming, op het onstaan van kopgroepen daarbij, maar bijvoorbeeld ook op de gevolgen van vergrijzing.

15. Afrikaanse initiatieven voor Afrika

Hoe kunnen de nieuwe Afrikaanse initiatieven voor Afrika zoals de New Partnership for African Development (NEPAD) zo groot mogelijke kans van slagen krijgen? Is het middel van «peer review» om maatstaven aan te leggen voor het optreden van regeringen geschikt? Heeft men voor tenuitvoerlegging van de initiatieven in Afrika politiek en administratief de mogelijkheden? Wat zijn de wensen van de voornaamste Afrikaanse landen en hoe kunnen de EU en Nederland hierop reageren?

16. Samenhang en coördinatie van mensenrechten op nationaal, regionaal en internationaal niveau c.q. bevordering van de interactie tussen de drie niveaus (nieuw)

De discussie over een Nationaal Mensenrechten Instituut (zie werkprogramma 2004) zou kunnen worden verbreed tot de samenhang in de handhavingstructuur op drie niveaus (nationaal, regionaal en internationaal).

Op al deze drie niveaus vindt een discussie plaats over de versterking van het institutionele kader. Zo ligt bijvoorbeeld op VN-niveau het voorstel voor de Human Rights Council op tafel, wordt in de EU een discussie gevoerd over een agentschap voor grondrechten en worden in eigen land stappen gezet om tot een Nationaal Mensenrechten Instituut (NMRI) te komen. Zowel de VN (Paris Principles) als de Raad van Europa hebben oprichting van een dergelijk nationaal instituut bepleit. Verder bestaat er een netwerk van nationale instituten dat onder een soort auspiciën van de (HCHR van de) VN opereert en regionale «afdelingen» kent. Daarnaast zijn er uiteraard de geheel andersoortige, «treaty-based» gespecialiseerde instellingen en expertnetwerken, ook op de drie verschillende niveaus. Worden de dwarsverbanden eigenlijk wel gelegd?

Op papier zijn de onderscheiden bevoegdheden en taken duidelijk. De vraag is gerechtvaardigd of dat in de praktijk ook zo is. En wat betekenen de veranderingen op het ene niveau voor het andere? Hoe verhouden zich de verschillende rollen? Is er voldoende coördinatie binnen en tussen de niveaus om optimale naleving, monitoring en advisering te bevorderen? Hoe kan het gevaar van doublure tussen de verschillende instellingen zo klein mogelijk worden gemaakt?

Een concreet voorbeeld uit de EU: terwijl de voorbereidingen voor de uitbreiding van het mandaat van het EUMC tot dat van een agentschap voor grondrechten in volle gang zijn, wordt een instituut voor emancipatievraagstukken opgericht, waar bij gezegd wordt dat beide instellingen moeten samenwerken. Van veel kanten wordt echter de vraag opgeworpen of deze instellingen niet beter samen kunnen worden gevoegd. Ook de verhouding tot de mensenrechtenorganen van de Raad van Europa is aan de orde gesteld. Een van de taken van het EUMC is het opzetten van een netwerk voor informatieverzameling met «national focal points». Wat voor nationale structuur moet straks zorgen voor dit element? Moet dat dan samengaan met het Nationaal Mensenrechten Instituut? Ook zou moeten worden bezien wat de dwarsverbanden zijn met andere organisaties die op dit terrein actief zijn, zoals de VN en de OVSE.

Centrale vraag zou moeten zijn hoe een zo consistent mogelijk beleid kan worden ontwikkeld.

17. De bevordering van gerechtigheid in overgangssituaties (nieuw)

Het opkomend rechtsgebied van wat in het engels wordt aangeduid met Transitional Justice omvat de rechtsprocedures en rechtsregels die zijn ingesteld om in een land de overgang van een autoritair stelsel met grootschalige mensenrechtenschendingen naar vrede en democratie te faciliteren. De benadering van gerechtigheid in overgangssituaties kent vele vormen: die van de internationale straftribunalen, waaronder het Joegoslavië-tribunaal en het Internationaal Strafhof; geïnternationaliseerde tribunalen zoals in Sierra Leone, Oost-Timor en Cambodja; extra opgetuigde nationale rechtbanken maar ook Waarheidscommissies en lokale rechtbanken zoals de gacaca in Rwanda. In het rechtsgebied vallen drie dingen op: 1) de veelheid van dergelijke instituties, vaak met hele verschillende doelstellingen (straffen, verzoenen, de waarheid vastleggen); 2) de mate waarin deze initiatieven door de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, geconcipiëerd en gefinancierd worden; 3) de gemengde reacties van de lokale bevolking erop. Het verschijnsel heeft een grote vlucht genomen, ook in termen van financiering.

Inmiddels zijn er vele studies verschenen die de ervaringen met de diverse stelsels beschrijven. Minder bekend is er over de vraag welke rechtsvormen daadwerkelijk bijdragen aan duurzame vrede en rechtvaardigheid. Een inventarisatie van de kennis op dit gebied door de AIV, gevolgd door beleidsaanbevelingen zou van nut kunnen zijn voor de regering, mede omdat zij in verschillende landen instituties op dit gebied financiert.

Concreet zou het bijvoorbeeld gaan om de volgende voorvragen:

1. Wat wordt verstaan onder «transitional justice»?

2. Welk empirisch materiaal is voorhanden om te beoordelen welke vormen van transitional justice op welke wijze een bijdrage leveren aan duurzame vrede en rechtvaardigheid?

3. Welke percepties heersen bij de betrokken bevolkingen?

De beleidsvragen zijn dan:

Zijn er algemene wetmatigheden die uitgangspunt moeten zijn voor keuzes bij de bevordering van gerechtigheid in overgangssitiaties?

Welke vormen leveren daadwerkelijk op de lange termijn een bijdrage aan duurzame vrede en rechtvaardigheid?

Hoe zijn de percepties van de betrokken bevolking zo goed mogelijk te betrekken in het ontwerp van mechanismen op dit gebied?

Welke rol dient Nederland bij het maken van dergelijke keuzes te spelen, al dan niet via de EU?

Hoe dienen dergelijke investeringen gefinancierd te worden?

Naar boven