Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30300-V nr. 19 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30300-V nr. 19 |
Vastgesteld 16 november 2005
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen alsmede de door de regering gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Op welke concrete wijze draagt Nederland bij aan herstel van stabiliteit in Irak?
Nederland heeft vanaf juli 2003 tot maart 2005 deelgenomen aan SFIR. Het doel van de inzet van het Nederlandse contingent was een bijdrage te leveren aan het herstel van de veiligheid en stabiliteit in de Iraakse provincie al-Muthanna, en aldus de economische en politieke wederopbouw mogelijk te maken. Middels het helpen opzetten en opleiden van Iraakse veiligheidsstructuren en veiligheidsinstituten in de provincie al-Muthanna heeft het Nederlandse contingent, ondanks de bestaande veiligheidsrisico’s en aanslagen, kunnen bijdragen aan het herstel en de handhaving van de regionale veiligheid en stabiliteit in Zuid-Irak.
Na de soevereiniteitsoverdracht op 28 juni 2004 lag de nadruk op het trainen en begeleiden van het Iraakse veiligheidspersoneel. Het resultaat van deze inspanningen was dat de veiligheidsstructuren in al-Muthanna begin 2005 grotendeels in staat waren de verantwoordelijkheid te dragen voor de veiligheid en de stabiliteit. Hiermee werd de basis gelegd voor het politieke wederopbouwproces, waaronder de naar omstandigheden succesvol verlopen verkiezingen van januari 2005 en het referendum van oktober jl. In het kader van civiele militaire samenwerking hebben de Nederlandse militairen met uiteenlopende projecten een eerste aanzet gegeven tot het herstel van de infrastructuur met het oog op het economische wederopbouwproces en de versterking van het openbaar bestuur.
Ook na vertrek van het Nederlandse contingent uit Irak is Nederland betrokken gebleven bij het herstel van de stabiliteit in Irak door te blijven investeren in het trainen van Iraaks veiligheidspersoneel. Nederland heeft 2,1 miljoen euro uit het Stabiliteitsfonds beschikbaar gesteld voor Britse training van de Iraakse politie in de provincie al-Muthanna. Voorts levert Nederland zowel in EU-kader als in NAVO-verband een actieve (trainings-)bijdrage ter versterking van de Iraakse veiligheidssector en rechtsstaat.
De aanstaande Iraakse parlementsverkiezingen op 15 december, die dienen te leiden tot een legitiem gekozen Iraakse regering, vormen het voorlopige sluitstuk van het politieke wederopbouwproces. Evenals tijdens de januari-verkiezingen is Nederland ter ondersteuning van het politieke proces bereid de organisatie van de Iraakse verkiezingen in Nederland te faciliteren.
Waarom komt in de begroting de (positieve) rol van religie bij ontwikkeling (zie ook het AIV-Advies «De invloed van cultuur en religie op onwikkeling») niet terug?
Het ontbreken van verwijzingen naar activiteiten op het gebied van religie en ontwikkelingsbeleid in de begroting is uitsluitend toe te schrijven aan het feit dat ten tijde van de opstelling van de begroting de werkzaamheden van het Kennisforum Religie en Ontwikkelingsbeleid nog op gang dienden te komen. Aangezien het Kennisforum gebaseerd is op gedeeld eigenaarschap van zowel het ministerie als de erbij aangesloten particuliere organisaties, zou het onjuist zijn geweest in de begroting 2006 al vooruit te lopen op de vaststelling van het werkplan van het Kennisforum dat er juist op is gericht de (positieve) rol van religie bij ontwikkeling nader te onderzoeken en onderdeel te laten uitmaken van het beleid van zowel het ministerie als de betrokken organisaties. Overigens laat dit onverlet dat een aantal ambassades in hun meerjarig strategisch plan wel degelijk aandacht schenkt aan de rol van religie bij ontwikkeling en dit ook doorvertaalt naar strategie en activiteiten. Ook op het departement is sprake van toenemende aandacht voor de de rol van religie en cultuur bij ontwikkeling.
Welke rol zal het kennisforum Religie en Ontwikkeling in het beleid voor 2006 spelen?
Welke plaats geeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking in haar beleid aan het kennisforum Religie en Ontwikkelingssamenwerking? Is zij bereid om voorafgaand aan de begrotingsbehandeling een kabinetsreactie te formuleren op het AIV-advies over de rol van religie?
Het Kennisforum Religie en Ontwikkelingsbeleid is op 7 september jl. opgericht. Inmiddels zijn acht particuliere ontwikkelingsorganisaties bij het Kennisforum aangesloten. Met andere organisaties worden nog gesprekken gevoerd. Samen met de partners zal getracht worden beter inzicht te verwerven in de rol die religie speelt bij ontwikkelingsprocessen. Daartoe zal een analyse gemaakt worden van religie en religieuze actoren als «drivers of change» t.b.v. ontwikkeling. Daarnaast heeft het Nederlands Instituut voor internationale betrekkingen «Clingendael» inmiddels een studie in voorbereiding over de rol van religieuze actoren bij het bereiken van duurzame stabiliteit in conflictsituaties. Deze studie zal op 16 november worden gepresenteerd tijdens een conferentie over dit thema op het ministerie. Andere thema’s die in het kader van het Kennisforum aan de orde komen zijn: goed bestuur (in relatie tot de lokale culturele en sociale situatie), HIV-AIDS, reproductieve rechten en religie, gender en religie, en de invloed van gewoonte- en religieus recht op ontwikkeling. Op al deze terreinen dienen de conclusies die in het kader van het Kennisforum worden bereikt, vertaald te worden in het beleid van zowel het ministerie als de particuliere organisaties. Ambassades zullen aangemoedigd worden in hun meerjarige strategische plannen en in hun jaarplannen expliciet aandacht te besteden aan de invloed van religie op ontwikkeling.
Zowel de kabinetsreactie op het AIV-advies (aangeboden per brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 31 oktober jl. – TK-nummer nog niet bekend) als een aparte brief over de rol van religie in het buitenlands beleid zijn de TK reeds toegegaan (TK 30 300 V, nr. 8, Kamerstukken 2005–2006). In deze brieven is ook meer gedetailleerde informatie over de werkzaamheden van het Kennisforum opgenomen.
De WEU, de West Europese (Defensie) Unie komt niet meer voor in de beleidsbegroting. Wat is daarvoor de reden?
In de begroting van 2005 is de begrotingsindeling aangepast aan de thematische indeling van de beleidsagenda en zijn de verwijzingen naar de bijdragen aan internationale veiligheidsorganisaties als de NAVO en de WEU samengebracht onder de budgetregel «2.1 Nationale en bondgenootschappelijke veiligheid». In de begroting van 2005 werd hierbij een toelichting gegeven door middel van de was-wordt tabel in bijlage 1. Voor 2006 geldt derhalve dat de contributie aan de WEU is opgenomen onder genoemde budgetregel. Overigens komt de WEU al enige jaren niet meer voor in de tekst van de beleidsbegroting. Reden hiervoor is de afgenomen rol van de WEU in het internationale veiligheidsbeleid. Sinds het Verdrag van Nice (2000) zijn alle operationele taken van de WEU overgedragen aan de EU. Met ingang van mei 2005 is de Western European Armaments Group (WEAG) gesloten en worden haar activiteiten voortgezet door het Europees Defensie Agentschap.
Beleid t.a.v. Latijns Amerika en Azië op ontwikkelingsamenwerking komt nauwelijks aan de orde. Wat zijn de belangrijkste doelen voor de landen in Latijns Amerika en Azië waarmee een partnerrelatie bestaat?
Het ontwikkelingsbeleid in de Aziatische en Latijns-Amerikaanse partnerlanden richt zich op uitvoering van de prioritaire thema’s en beleidsaccenten zoals aangegeven in de notitie «Aan Elkaar Verplicht». In Indonesië, Bangladesh en Pakistan wordt de onderwijssector versterkt. Water en milieu zijn belangrijke componenten van het samenwerkingsprogramma in Bangladesh, Indonesië, Mongolië, Pakistan, Sri Lanka en Vietnam. Aan het thema reproductieve gezondheid wordt in de OS-progamma’s in Vietnam en Bangladesh een bijdrage geleverd. In Afghanistan wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de veiligheid in de regio door hulp bij de wederopbouw van het land en versterking van het centrale gezag. Over het voornemen tot intensivering van de samenwerkingsrelatie met Indonesië zult u overigens nader worden geïnformeerd.
In het Latijns-Amerikaanse partnerland Bolivia ligt het accent op de sectoren onderwijs en duurzame productieve ontwikkeling, met als dwarsdoorsnijdende thema’s goed bestuur, milieu, vrouwen en inheemse volkeren. In Colombia ligt het accent op goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw, en milieu. De samenwerking met Suriname is gericht op zes sectoren (goed bestuur, landbouw, onderwijs, huisvesting, milieu en gezondheidszorg) alsmede hervorming van de publieke sector en «private sector development». In zowel Nicaragua als Guatemala is de inspanning gericht op goed bestuur en (reproductieve) gezondheid, met daarnaast aandacht voor het ondernemingsklimaat in Nicaragua en milieu in Guatemala. Zie voor het beleid ten aanzien van Latijns-Amerika ook het antwoord op vraag 175.
Het accent in «Aan Elkaar Verplicht» op stimulering van partnerschappen met de private sector en versterking van het ondernemingsklimaat vindt aansluiting bij de prioriteiten in Azië en Latijns-Amerika en nemen dan ook in de meeste partnerlanden een belangrijke plaats in. OS-overschrijdende thema’s die voor heel Azië van belang zijn en dus ook in de partnerlanden aan de orde komen zijn de mensenrechtensituatie en de verspreiding van HIV-Aids. Voor Latijns-Amerika geldt dat met name voor het thema goed bestuur. Zowel in Azië als in Latijns-Amerika wordt gewerkt aan verdere integratie van de verschillende aspecten van het buitenlandse beleid.
Wat zijn de laatste ontwikkelingen in Colombia, met name ten aanzien van de humanitaire crisis?
Er is nog onverminderd sprake van een humanitaire crisis in Colombia als gevolg van gewapende confrontaties, verdwijningen, bedreigingen en selectieve moorden. Ontheemding is voor duizenden Colombianen vaak de enige manier om te ontkomen aan activiteiten en misdragingen van illegaal gewapende actoren. In totaal gaat het inmiddels om meer dan 2 miljoen ontheemden. In de eerste negen maanden van 2005 zijn er volgens officiële cijfers 100 000 ontheemden bijgekomen; andere bronnen komen hoger uit. Het jaar 2002 was met 410 000 nieuwe ontheemden een piekjaar.
De invloed van het interne gewapende conflict op de bevolking is groot. Niet alleen ontheemden maar ook ontvangende en achterblijvende gemeenschappen ondervinden daarvan de gevolgen. Afro- Colombiaanse en inheemse bevolkingsgroepen hebben het disproportioneel zwaar te verduren.
Colombia heeft goede wetgeving en een aantal essentiële overheidsinstanties voor de bescherming van ontheemden. De begroting ten behoeve van ontheemden was in 2005 het viervoudige van het beschikbare budget in 2004 en de directe hulpverlening is verbeterd. De uitdagingen voor 2006 en verder liggen behalve in het voorkomen van ontheemding vooral in de assistentie na de gebruikelijke drie maanden noodvoorziening die nog onvoldoende van de grond is gekomen. De politieke context is een uitermate complicerende factor.
Op grond van de humanitaire situatie in Colombia en de uitgangspunten van het Nederlands humanitair beleid heeft de regering medio 2005 besloten over te gaan tot geoormerkte financiering van humanitaire programma’s in Colombia. Hiervoor is per jaar minimaal een bedrag van € 3 miljoen beschikbaar. Zodra het aantal nieuwe ontheemden in voldoende mate afneemt zou de Nederlandse humanitaire bijdrage langzaam kunnen worden afgebouwd.
Het Nederlands humanitaire beleid t.a.v. Colombia legt de nadruk op bescherming van de door het intern gewapend conflict getroffen bevolking. Voorlopig is alleen gekozen voor bijdragen aan multilaterale organisaties (VN en ICRC). NL heeft inmiddels bijgedragen aan de programma’s van OCHA, WFP en UNHCR. Het Internationale Rode Kruis ontvangt wereldwijd reeds een grote (ongeoormerkte) bijdrage van Nederland. Deze komt indirect ten goede aan de ICRC-operaties in Colombia.
Kan de regering toelichten waarom de uitgaven voor UNICEF en UNFPA in 2006 lager zijn en de uitgaven voor het WB-Partnersshipprogramma fors hoger?
De cijfers in bijlage 7 verschaffen inzicht in de verdubbeling van de uitgaven voor HIV/AIDS uiterlijk in 2007. Deze cijfers bevatten zowel directe uitgaven, zoals bilaterale landenprogramma’s, als indirecte uitgaven,via multilaterale en maatschappelijke organisaties. Hiermee wordt een volledig overzicht gegeven van de Nederlandse inzet op dit terrein. De uitgaven aan UNICEF, UNFPA en de Wereldbank vallen in de categorie van indirecte uitgaven. Per multilaterale organisatie wordt een toerekeningspercentage gehanteerd dat is gebaseerd op een raming van het percentage dat deze organisatie uitgeeft aan de bestrijding van HIV/Aids, TB en Malaria.
De toerekening in 2004 is inderdaad hoger voor UNFPA en UNICEF dan in latere jaren. Dit wordt veroorzaakt door incidentele hogere uitgaven aan beide instellingen vanwege vrijvallende EKI-middelen in 2004. De incidentele uitgaven voor UNFPA betroffen o.a. het Reproductive Health Commodities Fund. Voor UNICEF betrof het o.a. extra middelen voor HIV/AIDS in het kader van het Partnershipprogramma. De uitgaven onder het WB-partnershipprogramma betreffen de Nederlandse bijdrage aan het Global Fund to Fight Aids Tuberculosis and Malaria (GFATM). Deze zijn in 2006 nagenoeg gelijk aan de uitgaven in 2005, maar hoger dan in 2004. Ten onrechte werd het GFATM als zodanig in 2004 nog niet geheel meegerekend. Het fonds is echter het centrale financieringsmechanisme van de internationale gemeenschap voor uitgaven op het gebied van de bestrijding van aids, tuberculose en malaria.
Deelt de regering de visie dat een groot draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking ook voor 2006 en daarna belangrijk is voor het dichterbij brengen van een veilige, rechtvaardige en vreedzame wereld?
Hoe is de door de regering ingeschatte ontwikkeling van dit draagvlak? Kan de regering dit onderbouwen?
De regering acht een groot draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking belangrijk. Problemen in ontwikkelingslanden zijn voor veel burgers soms letterlijk ver van hun bed. Het is de taak van de overheid om inzichtelijk te maken hoe zij met internationale samenwerking bijdraagt aan oplossingen en concrete resultaten boekt. De burger wil terecht weten op welke wijze het daarmee gemoeide geld wordt besteed. De onlangs gepresenteerde rapportage «Resultaten in Ontwikkeling» komt aan die behoefte tegemoet. Deze nieuwe rapportage geeft inzicht in de resultaten van de Nederlandse ontwikkelingsinspanning in alle 36 partnerlanden (bilaterale relatie).
Internationale samenwerking is echter niet alleen een taak van de overheid. Particulieren, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven hebben hier ook een rol te spelen. Ook in die zin is een groot draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking van belang. En gelukkig bestaat dit grote draagvlak.
Uit het meest recente onderzoek (NCDO, 2004) blijkt dat 80% van de respondenten «positieve» of «zeer positieve gevoelens bij OS heeft. En dat 72% van de ondervraagden vindt dat het budget voor ontwikkelingssamenwerking verhoogd (21%) moet worden of gelijk moet blijven (51%).
Er zijn echter meer indicatoren voor een breed draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. Uit het onderzoek «Geven in Nederland» van de Vrije Universiteit Amsterdam blijkt dat particulieren in 2003 totaal 483 miljoen euro besteedden aan «internationale hulp». Dit is het totaal van bijdragen van huishoudens, legaten, actiebijdragen en bijdragen van het bedrijfsleven. Dit is 9 % van de totale hoeveelheid particuliere giften aan goede doelen. «Internationale hulp» is hiermee het zesde belangrijkste goede doel. In totaal geeft 66% van de Nederlandse huishoudens aan «internationale hulp».
Tevens is er sprake van een groeiend aantal activiteiten van particulieren op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Een goede indicator hiervoor is de groei van het aantal Kleine Plaatselijke Activiteiten (KPA) van NCDO: van 226 gehonoreerde aanvragen in 1999 naar 380 in 2004.
Is bekend welke effecten de afspraken met ontvangende regeringen hebben op de inperking van risico’s op onregelmatigheden (onder andere in verband met corruptie)?1
Wat betekent dat voor aanvullende maatregelen van Nederland in 2006?
Zoals uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer (TK 29 800V, nr. 93 en TK 29 800V, nr. 111) maakt het Ministerie een afweging van risico’s en doelmatigheid bij het inzetten van een bepaalde hulp vorm. Hiermee geeft het Ministerie invulling aan de Nota Beheer en Toezicht (TK 25 860, nr. 2) zoals afgesproken met uw Kamer. Bij het geven van project- en programmahulp gelden tal van voorwaarden, zowel ten aanzien van de kwaliteit en betrouwbaarheid van de organisaties waaraan middelen beschikbaar worden gesteld, als ten aanzien van de besteding van deze middelen. In het geval van begrotingssteun worden met partnerlanden afspraken gemaakt over hervorming van het beheer van publieke financiën en te behalen doelstellingen vastgelegd in resultatenbeoordelingskaders, «Performance Assessment Frameworks» (PAFs).
In landen die begrotingssteun ontvangen dient het PAF als basis voor de politieke dialoog tussen donoren en de overheid. Via deze dialoog en ondersteuning van hervormingsprogramma’s kunnen donoren invloed uitoefenen op verbetering van goed bestuur en vermindering van risico’s (onder andere corruptie). In het verleden deden donoren dit ieder afzonderlijk. Het gebruik van PAFs heeft als voordeel dat donoren gezamenlijk de dialoog met het partnerland voeren en gezamenlijk druk kunnen uitoefenen ten gunste van hervormingen. Ook leidt het PAF tot aanzienlijke lastenvermindering bij het partnerland. Het ontwikkelen en gebruiken van deze PAFs is relatief nieuw en de directe en onmiddellijke effecten van deze afspraken zijn op korte termijn moeilijk meetbaar. In een aantal landen (Benin, Senegal) zijn pas dit jaar PAFs opgesteld. In andere landen worden PAFs al langer gebruikt. Bijvoorbeeld in Bolivia is in 2004 in dat verband een interdepartementaal akkoord getekend om corruptie te verminderen.
In 2006 blijft het Ministerie de implementatie van begrotingssteun volgen via de afgesproken PAFs. Door middel van tussentijdse beoordeling van de PAFs in samenwerking met andere donoren is er de mogelijkheid om een transparante dialoog te houden met het partnerland. Bij het niet halen van de voorgestelde doelstellingen zullen waar nodig in multi-donor verband maatregelen genomen worden. Nederland geeft met andere donoren de voorkeur aan een gedifferentieerde aanpak (graduated response). Deze houdt in dat via de dialoog gezocht wordt naar een reactie die moet leiden tot betere resultaten in het land. Indien verbetering uitblijft, kunnen sancties variëren van het opschorten van betalingen, het beëindigen van de overeenkomst tot stopzetten van toekomstige hulp.
De resultaten van de gezamenlijke tussentijdse beoordelingen worden gebruikt als invoer voor de ex ante analyse, met name het Trackrecord (beoordelingskader voor mogelijke hulpvormen). Het Trackrecord is in 2004 geheel herzien. In 2006 zal een review plaatsvinden, mogelijk leidend tot verdere aanpassing. Hierin zullen ook de ervaringen van bovenstaande multi-donor instrumenten worden opgenomen. Tevens zullen waar mogelijk instrumenten worden aangescherpt op dan voorliggende aanbevelingen van de Taskforce Anticorruptie.
Vooruitlopend daarop is de Ambassades in partnerlanden gevraagd om al bij de opstelling van het Trackrecord bij de jaarplancyclus 2006 meer aandacht aan corruptie te besteden. Dit met name wat betreft de openheid van de overheid van partnerlanden voor bespreking van het onderwerp, en wat betreft de aanpak van corruptie in de sferen van respectievelijk de openbare financiën en het bedrijfsleven. Het betreft hier een aanscherping van de vraagstellingen inzake corruptie die bij de herziening in 2004 al waren ingevoerd.
Hoe groot is het budget voor ontwikkelingssamenwerking voor diverse Latijns-Amerikaanse partnerlanden in 2006? Worden de lopende programma’s op het gebied van goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw ook in 2006 voortgezet?
Naar aanleiding van vraag & antwoord 108, begroting 2005 (TK 29 800 V, nr. 50)
In Latijns-Amerika heeft Nederland met vijf landen een partnerrelatie, te weten Bolivia, Colombia, Guatemala, Nicaragua en Suriname. De totale voorziene budgetten voor ontwikkelingssamenwerking, incl algemene begrotingssteun zijn in 2006:
Bolivia: | 44,7 mln. |
Colombia: | 12,5 mln. |
Guatemala: | 14,5 mln. |
Nicaragua: | 20,5 mln. |
Suriname: | 42,9 mln. |
De lopende programma’s op het gebied van goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw worden ook in 2006 voortgezet. Zie het antwoord op vraag 24 voor nadere financiële uitsplitsing van activiteiten en programma’s per sector.
Hoe is naar verwachting de voortgang in 2006 als het gaat om (verdere) ontbinding van ontwikkelingshulp?
Kan de regering aangeven hoe de aanpak, het karakter en de omvang van de voedselhulp er in 2006 uitziet, gegeven haar motto dat «met hetzelfde geld (als ongebonden hulp wordt aangewend) een groter aantal hongerenden kan worden bereikt»?
Nederland streeft naar verdere ontbinding van hulp in multilateraal verband, en ijvert hier ook voor in de geëigende internationale gremia. Het voornaamste internationale gremium inzake ontbinding is de OESO. Ook de Europese Commissie heeft voorstellen gedaan die aansluiten bij het permanente streven om de doelmatigheid van de hulp te vergroten en de transactiekosten in verband met de uitvoering van de buitenlandse hulp van de gemeenschap te verlagen. Daarnaast is sprake van specifieke inspanningen op het gebied van voedselhulp. In het verlengde van de aanbeveling om de hulp aan de MOL’s te ontbinden heeft het OESO-secretariaat verkend op welke wijze deze aanbeveling uitgebreid zou kunnen worden. Nederland heeft aangegeven verdere initiatieven op dit gebied actief te willen ondersteunen en, op basis van reciprociteit, te implementeren. Helaas heeft geen van deze initiatieven kunnen rekenen op consensus. Er zijn telkens enkele landen die zich terughoudend opstellen.
Een positieve ontwikkeling is dat door de herschikking van de OESO Werkgroepen ontbinding nu wordt besproken in de context van donorharmonisatie. Deze link kan gunstig uitpakken.
Inzake de ontbinding van voedselhulp richt de Nederlandse inzet zich op de EU, het voedselhulpverdrag en het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO. De EU (gesteund door Zwitserland en Canada) heeft een duidelijk inzet gekozen in de WTO onderhandelingen middels de verordening ongebonden hulp, namelijk totale ontbinding van alle soorten van voedselhulp en voedseltransporten. Voornamelijk de VS is tegen elke vorm van ontbinding en laat geen middel ongebruikt om een aantal voedselhulp ontvangende landen voor hun standpunt te winnen. De EU heeft hierop besloten ook pro actiever te werk te gaan en haar liberaliseringstandpunt uit te dragen naar vooral ontvangende landen en daarbij nadrukkelijk te wijzen op de voordelen van totale ontbinding. Voorts richt de EU haar aandacht op de 93e Food Aid Committee van het voedselhulp verdrag, gepland voor januari 2006.
In de komende uitvoerende raad van het Wereldvoedselprogramma (WFP) en de Voedsel en Landbouworganisatie (FAO) bepleit Nederland wederom voor een duidelijk gefundeerde stellingname aangaande ontbinding van voedselhulp.
Ondanks deze duidelijke inzet, die breed gesteund wordt, is het nog niet duidelijk wat dit zal betekenen voor de omvang en karakter van de voedselhulp in 2006. Dit zal in belangrijke mate bepaald worden door het standpunt van de VS in de WTO landbouwonderhandelingen in de aanloop naar Hong Kong.
Ter vergelijk; in 2004 hadden de EU en Canada gezamenlijk een aandeel van 23% van de voedselhulp, terwijl de VS goed was voor 57%. Het overgrote deel van de Europese voedselhulp is ongebonden en wordt op lokale markten ingekocht. De gehele VS voedselhulp is gebonden aan Amerikaanse leveranciers.
Welke vorderingen zijn gemaakt met betrekking tot de implementatie van de EU Guidelines on Children and Armed Conflict? Hoe wordt dit uitgewerkt in de begroting 2006?
Wat is momenteel de stand van zaken ten aanzien van de toepassing van de EU-richtlijnen op het gebied van kinderen en gewapend conflict door Nederland? Gaat daarbij alleen de aandacht uit naar kindsoldaten of naar kinderen in het algemeen? Wordt in de opleiding van de uit te zenden militairen ook aandacht besteed aan de specifieke omgang met kinderen in gewapende conflictsituaties?
Nederland heeft zich tijdens het EU voorzitterschap ingezet voor concrete implementatie van de EU richtlijnen inzake kinderen en gewapend conflict wat ertoe heeft geleid dat in december 2004 een Aktieplan werd aangenomen. De doelstelling van dit Actieplan was om inzet van de EU ten aanzien van kinderen en gewapend conflict doeltreffender te maken en beter te integreren. Een vernieuwend element was het idee om EU-lidstaten te vragen zich in het kader van de eigen OS-inspanningen te concentreren op een bepaald onderdeel van de problematiek. Nederland heeft destijds als voorzitter een voorzet gegeven met de financiering van een onderwijsproject in Noord-Oeganda. Ik moet tot mijn spijt constateren dat de uitvoering van dit idee uiteindelijk niet is opgepakt door opvolgende Voorzitterschappen. Naar aanleiding van het Aktieplan zijn in acht landen (Burundi, Colombia, Sri Lanka, Soedan, Afghanistan, Birma/Myanmar en Nepal) door de EU demarches uitgevoerd waarin de specifieke zorgpunten ten aanzien van deze landen zijn besproken. De opvolging hiervan zal door de EU worden gemonitord. Overigens worden de EU richtlijnen momenteel geëvalueerd door de raadswerkgroep mensenrechten. Zodra de evaluatie is afgerond, zal deze de Kamer worden toegestuurd.
Wat betreft de bilaterale inspanningen van Nederland op het gebied van kinderen en gewapend conflict verwijzen wij gaarne naar de antwoorden op eerder gestelde vragen over dit onderwerp, zoals de antwoorden van 23 maart 2005 op de vragen over hulp aan kinderen in de Democratische Republiek Congo (nr. 1228), de antwoorden van 8 juni 2005 op vragen over het BZ-jaarverslag 2004 (kenmerk 30 100 V, nr. 7, vragen 7 en 20), alsmede naar de brief over de inzet van kindsoldaten in partnerlanden die u op 1 juli jl. is toegegaan (kenmerk 29 800V, nr. 119) en laatstelijk de beantwoording van de vragen van de leden Tjon-A-Tjen en Timmermans over toepassing van de EU-Guidelines for Children and Armed Conflict (25 augustus 2005, nr. 2260). In deze antwoorden is uiteen gezet hoe de in de richtlijnen uiteengezette prioriteiten terugkomen in onder meer humanitaire hulpactiviteiten, bilaterale contacten en steun aan organisaties die actief zijn ten aanzien van deze doelgroep. Nederland blijft daarnaast ook in multilateraal verband aandacht vragen voor de problematiek – waar mogelijk in aansluiting op de prioriteiten – die in de Richtlijnen zijn genoemd. Ik ben overigens van mening dat we in plaats van kindsoldaten moeten spreken over «kinderen en gewapend conflict», waarmee alle door gewapend conflict getroffen kinderen worden geduid.
Zowel in reguliere als in missiegerichte militaire opleidingen wordt aandacht besteed aan de beginselen en toepasselijkheid van humanitair oorlogsrecht en andere internationale regels, waaronder de regels die specifiek betrekking hebben op de bescherming van kinderen. Bij uitzending van eenheden of personeel naar missiegebieden waar operationele confrontatie met kindsoldaten verwachtbaar is, wordt tijdens de voorbereiding en uitvoering van de missie aan deze problematiek gericht aandacht besteed, zoals bijvoorbeeld is geschied bij de missie UNMEE in 2000.
Kan de regering een overzicht geven van de uitgaven die in 2006 worden gedaan om het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking te vergroten?
Wil de regering dit overzicht uitsplitsen naar de diverse categorieën, zoals NCDO, MFO’s, tijdschriften, het nieuwe stageprogramma en projecten?
De MFO’s en de NCDO bieden hun begrotingen voor 2006 in november aan. De cijfers van bijgaand overzicht zijn derhalve gebaseerd op de ramingen voor 2005. De definitieve cijfers over 2005 zijn in mei 2006 beschikbaar bij de presentatie van het jaarverslag 2005.
Het overzicht richt zich op activiteiten in Nederland, omdat in de praktijk blijkt dat de budgetten voor de verschillende communicatiemodaliteiten moeilijk uit elkaar zijn te trekken. Voor de categorieën voorlichting, educatie, lobby/beleidsbeïnvloeding Nederland en fondsenwerving geldt dat deze middelen voor 100% in Nederland worden besteed. De grens tussen deze categorieën is niet scherp te trekken: voorlichting en educatie zijn veelal ingebed in campagnes, zoals bijvoorbeeld m.b.t. de MDG’s. Over de MDG’s wordt dan niet alleen informatie verstrekt (voorlichting), maar via een kaartenactie kunnen mensen ook in actie komen (lobby) en via lespakketten worden scholen/leerlingen erbij betrokken (educatie). En en passant worden fondsen geworven.
– Activiteiten uitgevoerd door het maatschappelijk middenveld
Voorlichting/educatieve activiteiten/lobby/beleidsbeinvloeding/partners | Front office/KPA/Stage, uitwisseling/financieren samenwerkingsverbanden Nederland | |||
---|---|---|---|---|
Nederland: | ||||
NCDO | € | 17 812 198,– | € | 9 397 000,– |
MFO’s | € | 13 929 232,– | € | 43 588 883,– |
CNV | € | 212 200,– | € | 26 000,– |
FNV | € | 234 000,– | € | 26 000,– |
– Activiteiten uitgevoerd door BZ:
Stage/uitwisseling | € | 5 000 000,– |
---|---|---|
Directie Voorlichting en Communicatie | € | 4 000 000,– |
Totaal: | € | 94 225 515,– |
De categorie «Front office/KPA/Stage, uitwisseling/financieren samenwerkingsverbanden Nederland» bestaat weliswaar uit draagvlakactiviteiten, in die zin dat zij bijdragen een betrokkenheid van de burger bij ontwikkelingssamenwerking, maar deze middelen worden hoofdzakelijk besteed aan armoedebestrijding in het Zuiden (70–95%).
Deelt de regering de visie dat het element preventie onvoldoende aan bod komt bij armoedebestrijding, onder meer doordat er geen of onvoldoende financiële middelen worden uitgetrokken voor de «harm reduction» programma’s voor HIV/Aids en vaccinantieprogramma’s, om te voorkomen dat mensen gehandicapt worden vanwege vermijdbare ziekten? Zo nee, waarom niet?
Inderdaad is het zo dat veel nationale overheden onvoldoende middelen beschikbaar stellen voor harm reduction programma’s voor HIV/aids bestrijding. In veel landen zijn intraveneuze drug gebruikers gecriminaliseerd, daardoor gemarginaliseerd en lastig te bereiken met programma’s. Een volksgezondheidsbenadering van druggebruik, waarbij men probeert de negatieve effecten zoveel mogelijk te beperken, is dan ook te verkiezen, met name in landen waar HIV overdracht door het delen van gebruikte naalden een reële bedreiging voor de volksgezondheid vormt. Het gaat dus om nationale en internationale beleidsveranderingen; daarvoor is politieke inzet nodig. Op de korte termijn zal de uitvoering van harm reduction programma’s vooral door NGOs gebeuren met externe financiering. Voor wat betreft vaccinatie programma’s liggen de zaken iets genuanceerder. Vaccinatie programma’s zijn een erkende kosteneffectieve interventie die dan ook deel uitmaken van gezondheidsprogramma’s. In het midden van de jarig negentig leek het animo voor vaccinatieprogramma’s in veel landen te dalen. Inmiddels heeft de Global Alliance for Vaccines and Immunisation (GAVI) het belang van vaccinaties weer hoog op nationale en internationale agendas gezet. Wereldwijd neemt de coverage van vaccinaties inmiddels weer toe. Door de aandacht van GAVI voor duurzame financiering stijgt tevens de eigen bijdrage van ontwikkelingslanden aan vaccinatieprogramma’s.
Kan de regering concreet toelichten waarom, ondanks toezeggingen aan de Kamer, niet voor alle operationele doelstellingen indicatoren worden genoemd?
In het verleden is door ons consequent aangegeven dat het niet voor alle terreinen van het buitenlands beleid goed mogelijk is om in kwantitatieve termen een relatie te leggen tussen de Nederlandse inzet en het bereiken van de internationale doelen. Dit geldt met name voor de operationele doelstellingen op het terrein van internationale rechtsorde en vrede en veiligheid.
In de brief die wij – mede namens de minister van Financien – op 28 juni 2005 aan de TK hebben toegestuurd (TK 29 949 nr. 32) wordt dit standpunt nader toegelicht.
Welke ervaringen zijn opgedaan in 2005 naar aanleiding van PSOM-projecten en de aanknopingspunten van het rapport van de Wereldbank «Doing Business in 2005». Is de uitbreiding naar 42 landen doorgezet? Welke perspectieven zijn er om hier in 2006 al dan niet mee door te gaan? (HGIS vraag 15 -2004).
Zoals gemeld in het antwoord op vraag HGIS 2004–15 was het de intentie om het PSOM programma uit te breiden van 21 naar 42 landen. Inmiddels staat het PSOM programma open op 40 landen. In 2005 hebben twee PSOM tenders opengestaan, de eerste nog op 33 landen en de tweede reeds op alle 40 landen. In totaal zijn door bedrijven 125 aanvragen ingediend verspreid over 32 landen. Naar verwachting zal ongeveer 50% van de in 2005 ontvangen voorstellen leiden tot een contract. Omdat in 2005 ook nog een aantal contracten voorkomend uit in najaar 2004 gelanceerde tenders zijn afgesloten, zal het totaal aantal afgesloten contracten in 2005 rond de 95 komen te liggen. Het programma draagt ook in 2005 op belangrijke wijze bij aan de doelstelling van het bevorderen van productieve economische activiteit in de betrokken landen en de creatie van werkgelegenheid. In juni 2005 is een nieuwe evaluatie van PSOM van start gegaan om de bijdrage van reeds afgesloten PSOM projecten vast te stellen. De twee landen waarop PSOM niet open is gegaan zijn Cuba en Eritrea. In 2006 zal PSOM-OS wederom op alle 40 landen open staan. In 2005 is PSOM, zoals bekend, gefuseerd met het Programma Samenwerking Oost-Europa van het ministerie van Economische Zaken. Het gecombineerde PSOM (EZ+OS) programma zal in 2006 dus zelfs op 48 landen openstaan.
Op basis van het rapport «Doing Business in 2005» is samen met het ministerie van Economische Zaken en VNO-NCW gekeken op welk gebied Nederlandse bedrijven en instellingen specifieke kennis hebben om bij te dragen aan een oplossing van de in het rapport geconstateerde knelpunten in ontwikkelingslanden. Daaruit kwamen de volgende aandachtgebieden naar voren: 1) eigendomsrechten 2) grensoverschrijdend verkeer 3) logistiek en 4) toegang tot krediet. Rondom deze thema’s is vervolgens in maart 2005 met het ministerie van Economische Zaken en VNO-NCW een conferentie georganiseerd. Deze bijeenkomst «Mobilising your services for development/Expert seminar on improving the business climate», was gericht op het betrekken van de kennis en kunde van Nederlandse bedrijven en instellingen bij het oplossen van knelpunten in het ondernemingsklimaat. Uit deze conferentie zijn enkele interessante en zeer toegankelijke netwerken van bedrijven en instellingen ontstaan die betrokken kunnen worden bij het oplossen van knelpunten in het ondernemingsklimaat op de genoemde gebieden. Deze waardevolle samenwerking zal in 2006 worden voortgezet.
Hoe is de ontwikkeling van de geraamde non-ODA als BNP-percentage over 2005 en 2006?
De geraamde HGIS/non-ODA bedraagt uitgedrukt in procenten van het geraamde BNP in 2005 0,28% en in 2006 0,27%.
Kan de regering toelichten wat wordt bedoeld met «Dit hangt onder meer samen met het betalingsritme aan de Internationale Financiële Instellingen»?
Welke andere redenen zijn er voor het verschil in uitgaven dan het bovengenoemde betalingsritme? (HGIS: p. 10).
De fasering van de uitgaven aan de Internationale Financiële Instellingen biedt de mogelijkheid om aan het einde van een begrotingsjaar te komen tot een evenwichtige uitputting. In 2004 zijn reeds betalingen gedaan aan de International Development Association (IDA) van de Wereldbank die stonden gepland voor 2005 en 2006. In Bijlage 4 van de HGIS-nota 2006 wordt aangegeven op welke wijze de uitgaven op artikel 4 zich ontwikkelen. Hieruit blijkt dat de uitgaven aan de IFI’s in 2004 € 347,7 mln. bedragen, in 2005 € 171,1 mln. en in 2006 € 91,1 mln. Naast het betalingsritme van de IFI’s hebben ook de uitgaven aan armoedebestrijding (artikel 4.2.), ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden (artikel 4.3) en EKI-kwijtschelding invloed op de uitgaven binnen artikel 4. Zie antwoord op vraag 19 voor een nadere toelichting voor de ontwikkeling van artikel 4.2 en 4.3.
Kan de regering toelichten waarom in 2006 aanzienlijk meer geld is uitgetrokken voor de ondersteuning van het ondernemingsklimaat (04.03) en minder voor armoedebestrijding (04.02)? (HGIS: p. 14)
De uitgaven voor overige armoedebestrijding (04.02) dalen in 2006 t.o.v. 2005 o.a. vanwege technische overhevelingen van algemene OS-programma’s naar thematische activiteiten, voortgaande exit in niet-partnerlanden, verminderde bilaterale schuldverlichting en lagere uitgaven aan het WB-partnershipprogramma.
Tevens wordt dit artikel gebruikt als parkeerartikel om onverwachte mee- en tegenvallers, zoals BNP-herzieningen, op te vangen. De uitgaven voor de ondersteuning van het ondernemingsklimaat stijgen inderdaad in 2006 t.o.v. 2005.
De cijfers in de MvT 2006 worden enigszins vertekend doordat de jaarlijkse bijdrage voor FMO van EUR 37 mln abusievelijk twee keer in 2004 werd overgemaakt (i.p.v. één maal in 2004 en één maal in 2005). Hierdoor lijken de uitgaven in 2004 veel hoger en de uitgaven in 2005 veel lager dan beleidsmatig gepland. De Kamer is hierover bij VJN 2005 geinformeerd. Indien hiervoor gecorrigeerd wordt blijkt dat de uitgaven onder artikel 4.3 Ondernemingsklimaat Ontwikkelingslanden in 2005 en 2006 vrijwel gelijk zijn en dat deze aanmerkelijk hoger liggen dan in 2004. Deze verhoging is onderdeel van mijn beleid waarin de rol van het bedrijfsleven en de verbetering van het ondernemingsklimaat inontwikkelingslanden prominent speerpunt zijn, zoals aangegeven op pagina 20, MvT 2006.
Hoe groot is het bedrag dat binnen reproductieve gezondheidszorg en -rechten specifiek bestemd is voor de basisgezondheidszorg?
De uitgaven aan basisgezondheidszorg binnen reproductieve gezondheid en -rechten bedragen in 2006 ca. EUR 72 mln. Het betreft hier bilaterale uitgaven die via ondersteuning van de sector gezondheid tot stand komen.
Hoeveel extra middelen wil de regering in 2006 (onder andere via humanitaire hulp) uittrekken voor extra voedselhulp aan HIV/Aids patiënten, in het bijzonder voor Aids-wezen en kinderen die wees dreigen te worden?
Waar komt dat tot uiting in deze begroting?
Voor 2006 zal binnen het budget voor humanitaire hulp rekening gehouden worden met de noodzaak een financiële bijdrage te doen ten behoeve van slachtoffers die getroffen worden door de humanitaire crisis, ontstaan door de gevolgen van droogte, slecht bestuur en hiv/aids in Zuidelijk Afrika. In 2005 is hiervoor € 9,5 mln ten behoeve van de voedselhulpoperatie van het WFP uitgetrokken. Hoeveel dat in 2006 zal zijn want dit is tevens afhankelijk van de humanitaire noden elders in de wereld. Overigens zijn deze fondsen niet exclusief bestemd voor Aids-wezen, maar voor de meest kwetsbaren in de samenleving. Aids-wezen behoren daartoe. Voorts heb ik besloten binnen het regionale HIV/AIDS programma in Zuidelijk Afrika meer aandacht te geven aan de relatie HIV/AIDS en voedselzekerheid.
Kan de regering de voor 2006 begrote uitgaven van ruim 625 miljoen euro aan «»participatie civil society» nader toelichten?
Welke concrete projecten en organisaties worden hiermee gefinancierd?
Waaraan wordt de toename van circa 38 miljoen euro besteed?
(HGIS: p.15, zie ook vraag en antwoord 24 HGIS 2004)
De uitgaven op artikel 5.6 behelsen de samenwerking met het maatschappelijk middenveld via instellings- en programmasubsidies voor onder andere het Medefinancieringsprogramma, SNV, PSO, VMP en enkele TMF-programma’s.
De extra 38 miljoen euro, die onder andere wordt veroorzaakt door de groei in het ODA-budget als gevolg van de BNP-revisie, wordt grotendeels besteed aan de MFO’s.
Kan de regering aangeven wat de voortgang is ten aanzien van het voor het voetlicht brengen van de succesvolle «harm reduction» programma’s (zie Kamervragen Koenders en Albayrak , 31 januari 2005, nr 1035) en het standpunt van de EU in dezen? Kan zij ook aangeven of UNODC meer toegang krijgt tot fondsen uit het reguliere VN budget?
Voor wat betreft «harm reduction» wordt verwezen naar de beantwoording van de schriftelijke vragen gesteld door de leden Tjon-A-Ten en Van der Laan over HIV/aids bestedingen (ingezonden op 27 september 2005 met kenmerk 205 060 0260), in het bijzonder de antwoorden op vragen 3 en 4. (TK, vergaderjaar 2005–2006, nr.217) Ten aanzien van de vraag of UNODC meer toegang krijgt tot fondsen uit het reguliere VN budget kan vooralsnog geen sluitend antwoord worden gegeven. De onderhandelingen over het VN-budget voor het komende biennium zijn nog in een vroege fase. Aangezien besluitvorming over het budget in de Vijfde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op basis van consensus plaatsvindt, lijkt het op voorhand moeilijk om meer toegang UNODC tot reguliere middelen te realiseren.
Kan de regering aangeven welke budgetten er in 2004, 2005 en 2006 zijn besteed en toegekend aan de partnerlanden en voor welke sectoren? Welk deel ging of gaat hiervan naar begrotingssteun?
Kan in een tabel worden aangegeven hoeveel bilaterale (ODA) hulp voor de 36 partnerlanden voor 2006 begroot staat? Kan de regering daarbij de financiële verdeling over de verschillende sectoren aangeven?
Kan de regering in aanvulling op het totaaloverzicht dat gegeven is van de buitenlanduitgaven die als officiële ontwikkelingshulp worden gekwalificeerd, gespecificeerd aangeven hoeveel miljoenen euro’s voor 2006 voor de 36 partnerlanden zijn begroot? Kan zij hierbij ook de financiële verdeling voor de verschillende sectoren aangeven?
Kan de regering een overzicht geven van de bedragen die als ODA in 2006 zullen worden besteed in de 36 partnerlanden, gespecificeerd naar land en binnen die landen weer naar sector?
In onderstaande tabel wordt een overzicht van de budgetten per partnerland, per operationele doelstelling gegeven. Voor 2006 betreft het een voorlopige raming op basis van de huidige inzichten.
Landspecifieke programmabudgetten
Uitgaven | Realisatie2004 | Stand NJN2005 | Stand MvT2006 |
---|---|---|---|
Afghanistan | |||
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 0 | 30 880 000 | 27 500 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 38 000 000 | 4 000 000 | 0 |
38 000 000 | 34 880 000 | 27 500 000 | |
Albanië | |||
1.02 Mensenrechten | 123 000 | 74 000 | 0 |
2.07 Goed bestuur | 1 909 000 | 2 623 000 | 3 146 000 |
6.01 Milieu en water | 1 313 000 | 1 356 000 | 2 664 000 |
3 345 000 | 4 053 000 | 5 810 000 | |
Armenië | |||
1.02 Mensenrechten | 244 000 | 174 000 | 192 000 |
2.07 Goed bestuur | 3 000 | 684 000 | 923 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 4 700 000 | 4 700 000 | 5 000 000 |
4 947 000 | 5 558 000 | 6 115 000 | |
Bangladesh | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 950 000 | 1 000 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 3 759 000 | 2 638 000 | 3 750 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 2 844 000 | 9 050 000 | 4 587 000 |
5.01 Onderwijs | 8 058 000 | 6 332 000 | 15 000 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 8 435 000 | 8 336 000 | 8 000 000 |
6.01 Milieu en water | 0 | 4 452 000 | 11 750 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 5 900 000 | 6 951 000 | 0 |
28 996 000 | 38 709 000 | 44 087 000 | |
Benin | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 1 941 000 | 1 537 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 180 000 | 201 000 | 67 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 0 | 2 000 000 | 0 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 51 000 | 190 000 | 306 000 |
5.01 Onderwijs | 17 000 | 19 000 | 0 |
6.01 Milieu en water | 311 000 | 4 112 000 | 4 770 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 3 764 000 | 599 000 | 0 |
4 323 000 | 9 062 000 | 6 680 000 | |
Bolivia | |||
2.07 Goed bestuur | 3 358 000 | 3 530 000 | 3 650 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 2 596 000 | 3 000 000 | 3 000 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 7 000 000 | 700 000 | 5 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 3 147 000 | 8 700 000 | 7 500 000 |
5.01 Onderwijs | 10 971 000 | 10 000 000 | 21 000 000 |
6.01 Milieu en water | 0 | 180 000 | 4 500 000 |
27 072 000 | 26 110 000 | 44 650 000 | |
Bosnië & Herzegovina | |||
1.02 Mensenrechten | 2 576 000 | 745 000 | 250 000 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 105 000 | 7 069 000 | 8 000 000 |
2.07 Goed bestuur | 13 149 000 | 5 087 000 | 3 500 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 2 300 000 | 2 950 000 |
15 830 000 | 15 201 000 | 14 700 000 | |
Burkina Faso | |||
1.02 Mensenrechten | 0 | 58 000 | 300 000 |
2.07 Goed bestuur | 0 | 1 269 000 | 3 762 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 702 000 | 883 000 | 552 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 12 842 000 | 15 000 000 | 15 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 11 512 000 | 6 535 000 | 4 312 000 |
5.01 Onderwijs | 1 843 000 | 6 350 000 | 10 331 000 |
5.04 HIV/Aids | 1 016 000 | 2 059 000 | 2 500 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 0 | 4 573 000 | 3 766 000 |
6.01 Milieu en water | 400 000 | 0 | 0 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 4 644 000 | 3 500 000 | 1 000 000 |
32 959 000 | 40 227 000 | 41 523 000 | |
Colombia | |||
1.02 Mensenrechten | 1 812 000 | 1 389 000 | 1 000 000 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 1 087 000 | 860 000 | 1 560 000 |
2.07 Goed bestuur | 462 000 | 495 000 | 2 100 000 |
6.01 Milieu en water | 9 509 000 | 7 357 000 | 7 115 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 0 | 0 | 750 000 |
12 870 000 | 10 101 000 | 12 525 000 | |
Egypte | |||
2.07 Goed bestuur | 360 000 | 1 099 000 | 1 230 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 2 375 000 | 1 648 000 | 1 350 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 450 000 | 400 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 1 294 000 | 687 000 | 200 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 4 384 000 | 3 171 000 | 10 050 000 |
8 413 000 | 7 055 000 | 13 230 000 | |
Eritrea | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 93 000 | 0 |
4.02 Overige armoedevermindering | 2 336 000 | 450 000 | 761 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 0 | 200 000 |
5.01 Onderwijs | 15 000 | 0 | 2 000 000 |
2 351 000 | 543 000 | 2 961 000 | |
Ethiopië | |||
4.02 Overige armoedevermindering | 3 596 000 | 3 581 000 | 3 102 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 2 580 000 | 4 316 000 | 4 589 000 |
5.01 Onderwijs | 5 997 000 | 6 474 000 | 6 077 000 |
5.04 HIV/Aids | 4 918 000 | 3 266 000 | 3 431 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 7 419 000 | 4 208 000 | 3 646 000 |
24 510 000 | 21 845 000 | 20 845 000 | |
Georgië | |||
1.02 Mensenrechten | 177 000 | 57 000 | 24 000 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 233 000 | 75 000 | 50 000 |
2.07 Goed bestuur | 362 000 | 727 000 | 1 021 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 3 000 000 | 4 000 000 | 5 000 000 |
3 772 000 | 4 859 000 | 6 095 000 | |
Ghana | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 0 | 1 000 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 944 000 | 1 000 000 | 1 500 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 0 | 10 000 000 | 15 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 200 000 | 100 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 1 000 000 | 3 000 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 20 904 000 | 20 100 000 | 17 000 000 |
6.01 Milieu en water | 6 151 000 | 5 000 000 | 10 000 000 |
28 999 000 | 37 300 000 | 47 600 000 | |
Guatemala | |||
1.02 Mensenrechten | 238 000 | 750 000 | 1 500 000 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 869 000 | 630 000 | 600 000 |
2.07 Goed bestuur | 1 638 000 | 1 800 000 | 2 900 000 |
5.04 HIV/Aids | 2 000 000 | 500 000 | 500 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 0 | 1 000 000 | 1 000 000 |
6.01 Milieu en water | 4 985 000 | 6 900 000 | 8 000 000 |
9 730 000 | 11 580 000 | 14 500 000 | |
Indonesië | |||
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 0 | 49 800 000 | 36 000 000 |
2.06 Humanitaire hulpverlening | 0 | 13 000 000 | 0 |
2.07 Goed bestuur | 26 984 000 | 11 249 000 | 17 000 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 396 000 | 4 407 000 | 45 000 |
5.01 Onderwijs | 903 000 | 6 161 000 | 27 000 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 39 000 | 4 324 000 | 15 000 000 |
29 322 000 | 88 941 000 | 95 045 000 | |
Jemen | |||
1.02 Mensenrechten | 0 | 100 000 | 400 000 |
2.07 Goed bestuur | 0 | 100 000 | 450 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 7 406 000 | 3 605 000 | 3 210 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 182 000 | 350 000 | 150 000 |
5.01 Onderwijs | 10 316 000 | 8 400 000 | 17 380 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 0 | 200 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 4 157 000 | 4 531 000 | 4 300 000 |
6.01 Milieu en water | 0 | 1 100 000 | 1 400 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 619 000 | 3 600 000 | 3 100 000 |
22 680 000 | 21 786 000 | 30 590 000 | |
Kaap Verdie | |||
4.02 Structurele macrosteun | 0 | 1 500 000 | 2 500 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 100 000 | 200 000 |
6.01 Milieu en water | 2 504 000 | 7 551 000 | 6 600 000 |
2 504 000 | 9 151 000 | 9 300 000 | |
Kenia | |||
1.02 Mensenrechten | 88 000 | 0 | 0 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 529 000 | 0 | 0 |
2.07 Goed bestuur | 2 337 000 | 4 493 000 | 4 493 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 139 000 | 0 | 0 |
3 093 000 | 4 493 000 | 4 493 000 | |
Macedonië | |||
2.07 Goed bestuur | 1 018 000 | 2 600 000 | 1 750 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 8 820 000 | 4 000 000 | 3 500 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 9 000 000 | 13 300 000 | 10 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 2 250 000 | 2 160 000 | 5 150 000 |
5.01 Onderwijs | 897 000 | 900 000 | 4 000 000 |
21 985 000 | 22 960 000 | 24 400 000 | |
Mali | |||
1.02 Mensenrechten | 0 | 150 000 | 150 000 |
2.07 Goed bestuur | 0 | 1 550 000 | 1 799 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 244 000 | 826 000 | 611 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 10 000 000 | 10 000 000 | 10 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 5 272 000 | 4 378 000 | 2 707 000 |
5.01 Onderwijs | 12 601 000 | 13 345 000 | 22 000 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 463 000 | 1 000 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 5 639 000 | 4 500 000 | 4 250 000 |
6.01 Milieu en water | 0 | 793 000 | 1 250 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 0 | 3 177 000 | 2 050 000 |
34 756 000 | 39 182 000 | 45 817 000 | |
Moldavië | |||
1.02 Mensenrechten | 28 000 | 0 | 0 |
2.07 Goed bestuur | 1 283 000 | 2 401 000 | 2 401 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 170 000 | 2 035 000 | 2 035 000 |
2 481 000 | 4 436 000 | 4 436 000 | |
Mongolië | |||
4.02 Overige armoedevermindering | 126 000 | 0 | 0 |
6.01 Milieu en water | 6 582 000 | 4 171 000 | 3 850 000 |
6 708 000 | 4 171 000 | 3 850 000 | |
Mozambique | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 775 000 | 1 700 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 690 000 | 2 400 000 | 2 150 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 18 000 000 | 16 000 000 | 16 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 0 | 600 000 |
5.01 Onderwijs | 5 970 000 | 13 000 000 | 13 400 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 200 000 | 1 600 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 2 032 000 | 3 450 000 | 3 800 000 |
6.01 Milieu en water | 3 231 000 | 1 400 000 | 2 400 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 3 961 000 | 4 800 000 | 6 500 000 |
34 884 000 | 42 025 000 | 48 150 000 | |
Nicaragua | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 563 000 | 741 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 453 000 | 1 402 000 | 1 109 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 0 | 9 000 000 | 10 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 4 445 000 | 3 507 000 | 3 750 000 |
5.04 HIV/Aids | 575 000 | 750 000 | 1 000 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 2 217 000 | 4 150 000 | 3 650 000 |
6.01 Milieu en water | 0 | 135 000 | 250 000 |
8 690 000 | 19 507 000 | 20 500 000 | |
Oeganda | |||
1.02 Mensenrechten | 554 000 | 655 000 | 550 000 |
2.07 Goed bestuur | 6 269 000 | 4 576 000 | 7 300 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 2 253 000 | 1 986 000 | 1 410 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 21 800 000 | 21 900 000 | 21 900 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 270 000 | 1 190 000 |
5.01 Onderwijs | 302 000 | 4 645 000 | 650 000 |
31 178 000 | 34 032 000 | 33 000 000 | |
Pakistan | |||
1.02 Mensenrechten | 215 000 | 70 000 | 400 000 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 562 000 | 625 000 | 40 000 |
2.07 Goed bestuur | 628 000 | 827 000 | 1 400 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 147 000 | 0 | 0 |
5.01 Onderwijs | 0 | 10 000 000 | 30 000 000 |
6.01 Milieu en water | 3 034 000 | 3 476 000 | 4 550 000 |
4 586 000 | 14 998 000 | 36 390 000 | |
Palestijnse Autoriteiten | |||
1.02 Mensenrechten | 1 743 000 | 750 000 | 0 |
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 1 962 000 | 0 | 10 000 000 |
2.07 Goed bestuur | 5 468 000 | 4 628 000 | 10 378 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 222 000 | 0 | 0 |
4.02 Structurele macrosteun | 0 | 5 000 000 | 0 |
9 395 000 | 10 378 000 | 20 378 000 | |
Rwanda | |||
2.07 Goed bestuur | 3 880 000 | 5 150 000 | 4 000 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 946 000 | 2 550 000 | 2 600 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 8 404 000 | 9 700 000 | 10 800 000 |
14 230 000 | 17 400 000 | 17 400 000 | |
Senegal | |||
4.02 Overige armoedevermindering | 225 000 | 132 000 | 250 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 0 | 280 000 | 350 000 |
6.01 Milieu en water | 7 173 000 | 16 667 000 | 17 150 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 0 | 0 | 250 000 |
7 398 000 | 17 079 000 | 18 000 000 | |
Sri Lanka | |||
2.05 Regionale stabiliteit en crisisbeheersing (w.o. wederopbouw) | 0 | 15 000 000 | 10 000 000 |
2.06 Humanitaire hulpverlening | 4 063 000 | 500 000 | 2 400 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 812 000 | 600 000 | 1 400 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 1 843 000 | 2 400 000 | 0 |
6.01 Milieu en water | 2 104 000 | 2 700 000 | 7 500 000 |
8 822 000 | 21 200 000 | 21 300 000 | |
Suriname | |||
2.07 Goed bestuur | 6 264 000 | 4 516 000 | 10 800 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 8 870 000 | 3 064 000 | 14 031 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 1 530 000 | 1 200 000 | 4 000 000 |
5.01 Onderwijs | 390 000 | 556 000 | 2 756 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 100 000 | 500 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 4 631 000 | 5 563 000 | 3 381 000 |
6.01 Milieu en water | 2 606 000 | 5 062 000 | 8 329 000 |
8.02 Cultureel erfgoed | 35 000 | 500 000 | 0 |
24 326 000 | 20 561 000 | 43 797 000 | |
Tanzania | |||
2.07 Goed bestuur | 8 008 000 | 4 837 000 | 4 330 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 413 000 | 85 000 | 500 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 14 591 000 | 10 000 000 | 10 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 1 721 000 | 2 244 000 | 1 133 000 |
5.01 Onderwijs | 28 739 000 | 7 640 000 | 14 500 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 1 800 000 | 3 795 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 8 010 000 | 14 330 000 | 6 831 000 |
61 482 000 | 40 936 000 | 41 089 000 | |
Vietnam | |||
4.02 Overige armoedevermindering | 3 416 000 | 2 700 000 | 2 000 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 8 000 000 | 8 000 000 | 9 000 000 |
5.04 HIV/Aids | 0 | 0 | 1 200 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 2 928 000 | 3 500 000 | 4 000 000 |
6.01 Milieu en water | 5 350 000 | 7 000 000 | 10 000 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 5 768 000 | 8 300 000 | 10 100 000 |
25 462 000 | 29 500 000 | 36 300 000 | |
Zambia | |||
2.07 Goed bestuur | 0 | 1 092 000 | 1 300 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 594 000 | 2 078 000 | 1 890 000 |
4.02 Structurele macrosteun | 0 | 0 | 5 000 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 2 409 000 | 3 338 000 | 2 400 000 |
5.01 Onderwijs | 17 533 000 | 8 767 000 | 11 350 000 |
5.05 Reproductieve gezondheidszorg (w.o. algemene gezondheidszorg) | 14 570 000 | 15 710 000 | 14 848 000 |
6.01 Milieu en water | 0 | 500 000 | 300 000 |
6.02 Water en stedelijke ontwikkeling | 0 | 500 000 | 1 200 000 |
36 106 000 | 31 985 000 | 38 288 000 | |
Zuid Afrika | |||
2.07 Goed bestuur | 9 650 000 | 4 000 000 | 1 700 000 |
4.02 Overige armoedevermindering | 1 396 000 | 1 800 000 | 500 000 |
4.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden | 206 000 | 100 000 | 600 000 |
5.01 Onderwijs | 12 780 000 | 15 900 000 | 20 000 000 |
5.04 HIV/Aids | 1 525 000 | 6 000 000 | 8 000 000 |
25 557 000 | 27 800 000 | 30 800 000 | |
661 762 000 | 789 604 000 | 932 144 000 |
Kan de regering aangeven hoeveel OS geld er wordt uitgetrokken voor militaire doeleinden?
Er wordt geen OS geld uitgetrokken voor militaire doeleinden.
Is het waar dat zogeheten Molukse politieke gevangenen in gevangenissen in Indonesië onder andere lijden onder mishandeling door medegevangenen onder toezicht van de gevangenisleiding en/of langdurige opsluiting in isolatiecellen? Is de regering bereid dit te onderzoeken en indien deze klachten juist blijken, bezwaar te maken bij de Indonesische autoriteiten? Indien neen, waarom niet?
Hierover zijn tot dusver geen geverifieerde gegevens voorhanden. Getracht zal worden om deze informatie na te trekken. Gegeven het karakter van de informatie kan hiermee enige tijd zijn gemoeid.
Is het waar dat het plaatsen van een stempel in een paspoort of ander officieel document 30 euro per stuk kost op het consulaat in Alicante, zoals uit een brief van een Nederlandse inwoner van Alicante aan de vaste Kamercommissie blijkt? Vindt de regering dit een billijke prijs en indien neen, is zij bereid de tarieven van dergelijke werkzaamheden op ambassades en consulaten te verlagen?
Het consulaat in Alicante handhaaft de tarieven zoals deze bij wet worden opgelegd. Op 1 januari 2004 is de nieuwe Rijkswet op de consulaire tarieven in werking getreden. Deze nieuwe wet vervangt de Wet op de kanselarijrechten van 1948. De tarieven zijn in de nieuwe wet gestegen. De reden hiervoor is dat de tarieven in de Wet op de kanselarijrechten al meer dan 15 jaar niet waren aangepast en dat thans kostendekkendheid als uitgangspunt is genomen.
In het geval van Alicante betreft het waarschijnlijk een «bewijs van in leven zijn», hetgeen op een bestaand document van bijvoorbeeld de SVB wordt aangebracht. Deze handeling valt volgens de Rijkswet op de consulaire tarieven onder artikel 1 h, het opmaken van een consulaire verklaring omtrent een persoon betreffende gegevens die tot bewijs strekken; hiervoor geldt het tarief van € 30,–.
Kan alsnog cijfermatig, in tabelvorm en met toelichting onderbouwd worden dat uiterlijk in 2007 uitvoering gegeven wordt aan de motie Koenders/Terpstra over de verdubbeling van de uitgaven voor HIV/Aids-bestrijding?
In het antwoord op de Kamervragen van de leden Van der Laan, Karimi en Samson van 14 juli jl., u toegezonden per brief van 15/08/05, Kenmerk DSI/SB-349/05, Kamervraag 2179, u in tabelvorm en met toelichting aangegeven dat uitvoering wordt gegeven aan de motie Koenders/Terpstra. Deze programmering is niet veranderd. Ook in bijlage 7 van de HGIS-nota treft u een cijfermatige onderbouwing van de uitgaven aan HIV/Aids, Malaria en TB aan.
Hoeveel geld heeft Nederland gereserveerd voor het werk van de nieuwe VN Peacebuilding Commission? Hoe zal het werk van deze commissie zich verhouden tot de activiteiten gefinancierd uit het Stabiliteitsfonds?
Nederland is op het ogenblik aan het bezien op welke wijze in 2006 aan het Peacebuilding Fonds kan worden bijgedragen. Probleem daarbij is dat behalve het besluit van de VN Top 2005 dat er een Peacebuilding Fonds moet komen, het VN Secretariaat nog geen voorstellen tot inrichting van het Fonds heeft gedaan. De voorstellen van het VN Secretariaat zullen in belangrijke mate bepalend zijn voor de wijze waarop financiering van het fonds zal kunnen plaatsvinden. De activiteiten van het Stabiliteitsfonds lijken goed aan te sluiten op de doelstellingen van de Peacebuilding Commission, die met name op post-conflict vredesopbouw zijn gericht.
Alhoewel de relaties van Nederland met de EU respectievelijk de VS onmiskenbaar van een verschillende aard zijn, valt op dat Nederland discussies met de VS op (met name genoemde) punten waarover verschillend wordt gedacht niet uit de weg gaat, maar nergens wordt geschreven op welke punten Nederland met de EU-lidstaten in kritische dialoog wil gaan. Toch lijkt daar aanleiding toe te bestaan, met Frankrijk bijvoorbeeld verschilt Nederland op wezenlijke punten van mening, zoals over vrij verkeer in bepaalde sectoren (dienstenrichtlijn) of over (landbouw-)protectie. Is de regering van mening dat Nederland op meer punten van mening verschilt met de VS dan met bijvoorbeeld Frankrijk? Kan de regering aangeven met welke EU-lidstaten zij op welke punten in dialoog wil?
De EU biedt bij uitstek een kader waarbinnen Nederland met alle overige lidstaten een kritische dialoog kan voeren en voert. Dat gebeurt over veel uiteenlopende onderwerpen en op verschillende niveaus (zoals ministeriële bijeenkomsten en werkgroepen). Juist omdat de lidstaten nauwe en intensieve relaties onderhouden, kunnen ook de meest gevoelige onderwerpen worden besproken (naast de genoemde dienstenrichtlijn of het gemeenschappelijk landbouwbeleid ook actuele, politiek gevoelige thema’s als drugs, terrorismebestrijding of dataretentie). Nederland voert bovendien al geruime tijd een «multi-bi-beleid»; de bilaterale betrekkingen met de overige 24 EU-lidstaten worden vaak ten dienste gesteld van ontwikkelingen binnen de EU. Vanuit de gedachte dat twee (of meer) lidstaten bepaalde ontwikkelingen binnen de EU kunnen «aanjagen», zoekt Nederland vaak actief de dialoog en samenwerking met landen waarmee Nederland het op bepaalde onderwerpen goed kan vinden of waarmee Nederland juist van mening verschilt. Om deze zaken aan de orde te stellen, wordt gebruik gemaakt van bestaande reguliere overlegstructuren of worden aparte bezoeken, conferenties of seminars georganiseerd. Nederland voert daarnaast natuurlijk een kritische dialoog met de kandidaat-lidstaten; ook in die gevallen biedt de EU (of althans het perspectief tot toetreding daartoe) een geschikt kader om een toekomstig EU-lid aan te spreken op zijn verplichtingen op velerlei gebied, waaronder mensenrechten en justitiële- en politiehervormingen.
Kan de regering aangeven waaruit blijkt dat de Nederlandse samenleving, niettegenstaande de uitslag van het referendum op 1 juni jl., Europese samenwerking van wezenlijk belang acht daar waar een nationale benadering tekort schiet? Kan zij tevens aangeven waar de nationale benadering tekort schiet?
Uit diverse publieksonderzoeken die na het referendum zijn verricht blijkt dat er zeer brede steun was en is voor Europese samenwerking en de Europese Unie. Uit de Europese Verkenningen, het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau en het Centraal Planbureau dat u toeging als bijlage bij de Staat van de Unie, en uit het onderzoek dat voor en na het referendum werd uitgevoerd door de Universiteit Twente, blijkt dat een grote meerderheid van de Nederlanders het een goede zaak vindt dat Nederland lid is van de EU. Ook blijkt dat er met name grote steun is voor samenwerking op terreinen waar een nationale benadering tekort schiet. Voorbeelden van dergelijke terreinen zijn, zo blijkt uit diverse onderzoeken, de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, terreurbestrijding, beheersing van migratiestromen en economische samenwerking. De regering acht deze onderzoeken een duidelijke onderstreping van haar aangescherpte benadering met betrekking tot de toepassing van het subsidariteitsbeginsel: een nationale benadering schiet tekort waar grensoverschrijdende aspecten in het spel zijn, waar het optreden van lidstaten alleen de belangen van andere lidstaten schaadt of waar optreden EU vanwege de schaal of anderszins tot voordelen leidt ten opzichte van een nationaal optreden.
Dit geldt voor de hierboven genoemde terreinen en voor andere terreinen, zoals de vereenvoudiging internationaal betalingsverkeer, liberalisatie gereguleerde markten (luchtvaart) en nutssectoren (energie, telecom). Bij het optreden van de Unie moet naar de mening van de regering zoveel mogelijk ruimte gelaten moet worden voor nationale besluiten. De regering is voornemens meer stelselmatig en met kritischer blik te beoordelen of een bepaald vraagstuk om EU-danwel nationale actie vraagt. Dit vergt een nauwgezette toetsing van de toepassing van subsidiariteit en proportionaliteit. Hiervoor zij verwezen naar het antwoord op vraag 145.
Kan de regering aangeven welke samenwerking binnen de EU geboden is om duurzame groei en werkgelegenheid in Europa te bevorderen?
De globalisering maar ook de vergrijzing veranderen het economische landschap. In het licht hiervan zijn hervormingen noodzakelijk. Dit is ook tijdens de informele bijeenkomst van regeringsleiders te Hampton Court duidelijk naar voren gekomen. Het belang en de urgentie van hervormingen werden door aanwezigen onderschreven.
Daarmee wordt – in het verlengde van de mid term review van de Lissabonstrategie die door de ER van maart 2005 werd opgemaakt – een duidelijke agenda voor de EU uitgezet. Die vereist acties van de lidstaten én Europa. Met de herziene Lissabon-strategie was het de focus binnen de Lissabon-strategie al op groei en werkgelegenheid komen te liggen. Ook is duidelijk wat de EU en wat de lidstaten moeten doen.
Op Europees niveau is verdergaan met de acties uit het Community Lisbon Program van de Europese Commissie dringend noodzakelijk. Denk aan betere regelgeving en een verdere voltooiing van de interne markt (diensten).
Ook nationaal moeten de lidstaten aan de slag. Inmiddels hebben de meeste hun Nationaal Hervormingsprogramma gepresenteerd. Daarin geven zij aan welke beleidsprioriteiten zij hebben voor de komende jaren en wat hun concrete plannen zijn. Na de eerder genoemde mid-term review hebben lidstaten meer ruimte hun plannen te richten op de voor hen specifieke grote uitdagingen.
Tijdens de Voorjaarstop van 2006 zal moeten worden vastgesteld of de uitvoering van Lissabon strategie weer (meer) op koers ligt. De Commissie zal in haar Annual Progress Report (vroeger Voorjaarsrapport) daartoe in januari 2005 aangeven of de hervormingsprogramma’s, naast Europese acties, voldoende richting brengen in het realiseren van de Lissabondoelstellingen. Ook de betrokken Raadsformaties zullen de komende maanden goed naar de 25 nationale hervormingsprogramma’s kijken. Tijdens de Europese Voorjaarsraad in maart 2006 moeten we dan tot een oordeel komen of Lissabon «back on track» is.
Waaruit blijkt dat de kandidaat-lidstaten Roemenië en Bulgarije aan de criteria voldoen om tot de EU toe te treden gezien het feit dat er indicaties zijn dat dit juist niet het geval is? Wat zal de Nederlandse regering doen als te zijner tijd blijkt dat deze landen eigenlijk niet 100% voldoen aan de toetredingscriteria? Vindt de regering dat kandidaat-lidstaten die niet 100% voldoen aan de EU-toetredingscriteria mogen toetreden tot de Europese Unie? Zo ja, waarom? Is de regering bereid voorlopig niet meer mee te werken aan welke uitbreiding van de EU dan ook en de toetreding van Roemenië en Bulgarije actief tegen te houden? Zo neen, waarom niet?
In het Toetredingsverdrag zoals op 25 april van dit jaar ondertekend door alle lidstaten en de twee toetredende lidstaten, is de mogelijkheid van uitstel opgenomen. Daarbij is bepaald dat de Raad, op aanbeveling van de Commissie, kan besluiten tot uitstel van toetreding met één jaar, als er duidelijk een serieus risico bestaat dat Bulgarije en/of Roemenie op 1 januari 2007 niet zullen kunnen voldoen aan de verplichtingen van het lidmaatschap op een aantal belangrijke gebieden.
De recentelijke voortgangsrapporten van de Commissie zijn voor beide landen feitelijk van aard en bevatten noch grote verrassingen noch aanbevelingen. In de rapporten wordt duidelijk aangegeven wat per 30 september 2005 de tekortkomingen van beide landen zijn, als ook de aard en ernst daarvan. Het is duidelijk dat beide landen nog veel werk te verrichten hebben en zich geen enkel tijdsverlies kunnen veroorloven, willen zij zoals beoogd op 1 januari 2007 kunnen toetreden.
De regering heeft begrip voor het feit dat de Commissie op dit moment nog geen uitspraken doet over de gereedheid van de beide landen op de beoogde toetredingsdatum van 1 januari 2007, dan wel over uitstel van toetreding met één jaar. Net als de Commissie acht de regering het vormen van een oordeel daaromtrent op dit moment niet opportuun. Bulgarije en Roemenië hebben immers nog meer dan een jaar te gaan om aan alle eisen te voldoen, en deze laatste periode kan van doorslaggevende betekenis zijn.
De regering deelt de mening van de Commissie dat het in het voortgangsrapport genoemde instrumentarium (uitstel- en vrijwaringclausules zoals voorzien in het Toetredingsverdrag, vrijwaring en andere procedures zoals voorzien in het acquis zelf) voldoende is om ervoor te zorgen dat beide landen bij toetreding aan alle verplichtingen kunnen voldoen, dan wel te zorgen dat eventuele tekortkomingen aan de kant van de toetredende lidstaten geen nadelige gevolgen voor de andere lidstaten en de Unie als geheel zullen veroorzaken.
De regering hoopt dat beide landen inderdaad op 1 januari 2007 zullen toetreden, maar dat kan alleen als de landen op dat moment aan alle verplichtingen van het lidmaatschap kunnen voldoen. Als dat niet het geval is, gaat de regering ervan uit dat de Commissie uitstel van toetreding met één jaar zal aanbevelen, en zal de regering een Raadsbesluit tot uitstel steunen.
De regering is derhalve de mening toegedaan dat de EU strikt dient te zijn in de beoordeling of de toetredende lidstaten op het moment van toetreding aan alle verplichtingen van het lidmaatschap kunnen voldoen. Gemaakte afspraken dienen te worden gerespecteerd en nageleefd, zowel door Bulgarije en Roemenie als door de EU. De geloofwaardigheid van de Unie en de Nederlandse positie daarbinnen, staan daarbij op het spel.
Voor de positie van de regering ten aanzien van de verdere uitbreiding van de Unie wordt hier verwezen naar de notitie «Grenzen aan de Europese Unie» (d.d. 17 maart met kenmerk DIE-96/05), die eerder dit jaar de Kamer is toegezonden.
Is de regering bereid te overwegen – indien dit van de zijde van de VS met goede reden zou worden geïnitieerd – militaire actie tegen Iran niet uit te sluiten maar in politieke en/of militaire zin te ondersteunen?
De Regering streeft naar het bereiken van een oplossing op het nucleaire dossier middels onderhandeling. De IAEA Bestuursraad van 24 september jl. heeft voor het eerst met zoveel woorden vastgesteld dat Iran zijn verplichtingen onder de IAEA-Waarborgenovereenkomst niet naleeft («non-compliance»). Dit betekent een belangrijke, politieke stap, die toekomstige betrokkenheid van de VN Veiligheidsraad bij de kwestie Iran mogelijk maakt. De resolutie dringt er bij Iran ondermeer op aan om alle verrijkingsgerelateerde en opwerkingsactiviteiten «volledig en volgehouden» op te schorten. Voorts roept de resolutie Iran ertoe op volledig aan zijn verplichtingen te voldoen en terug te keren naar de onderhandelingstafel. Ook in de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 7 november jl werd gewezen op een mogelijke verslechtering van de betrekkingen tussen Iran en Europa, indien Iran geen effectieve stappen onderneemt om aan de Europese zorgen tegemoet te komen. Mocht Iran een terugkeer naar de onderhandelingstafel onmogelijk blijven maken, dan ligt de stap naar de VN Veiligheidsraad voor de hand.
a. Welke concrete acties wil de regering gaan ondernemen ter versterking van de politieke dialoog binnen de NAVO en tussen de NAVO en de EU?
b. Welke thema’s zou de regering daarbij als eerste willen (laten) agenderen?
Ter versterking van de politieke dialoog binnen de NAVO is de regering voornemens onderwerpen aan te dragen ter bespreking in de Noord Atlantische Raad (NAR) of het Politiek Comité (PC), waar de NAVO (nog) niet direct bij is betrokken. Voorbeelden hiervan zijn onder meer het MOVP, China en Iran. Daarnaast wil de regering bevorderen dat naast de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk ook andere bondgenoten regelmatig sprekers leveren voor het inleiden van onderwerpen in de NAR of het PC. Een voorbeeld hiervan is de Europese terrorismecoördinator Gijs de Vries die onlangs de NAR heeft toegesproken. Tot slot pleit de regering voor het vaker organiseren van NAR-bijeenkomsten die op geëigend niveau worden versterkt vanuit de hoofdsteden.
De regering vraagt voortdurend aandacht bij alle EU en NAVO partners voor de noodzaak van verbreding van de NAVO – EU dialoog met onderwerpen als Afghanistan, Kosovo, Soedan, Irak en de strijd tegen het terrorisme. De regering pleit er daarbij voor om, zolang formeel overleg over deze zaken vanwege de weigering van Turkije om hiermee in te stemmen niet mogelijk is, tenminste in informeel kader hierover te spreken. Daarnaast onderneemt de regering initiatieven om specifieke concrete onderwerpen, zoals bijvoorbeeld civiel-militaire coördinatie, op de gezamenlijke agenda te krijgen. De regering zal op deze wijze aandacht blijven vragen voor de noodzaak dialoog en samenwerking te verbreden en blijven zoeken naar mogelijkheden dit te bereiken.
Het belang van India en China in de internationale verhoudingen neemt toe. Op welke wijze speelt de Nederlandse regering in op deze wijzigende verhoudingen?
De regering onderkent het toenemende belang van India en China op het wereldtoneel, en speelt hier op verschillende wijzen op in: zowel bilateraal alsook in EU-kader en multilateraal. Het Nederlandse bilaterale beleid krijgt vorm in meerjarige strategische plannen (MJSP’s) voor India en China waarin de diverse terreinen van het Nederlandse beleid ten aanzien van deze landen op een geïntegreerde wijze worden vastgelegd. Nederland zal zich ten opzichte van India en China niet meer als donor, maar als gelijkwaardige partner positioneren. Ook worden India en China frequent bezocht door bewindslieden, wat er mede toe heeft bijgedragen dat er inmiddels sprake is van samenwerking op een groot aantal terreinen.
In EU-kader wordt vorm gegeven aan de betrekkingen met beide landen door middel van een groot aantal politieke en sectorale dialogen, naast de diverse overeenkomsten die met deze landen bestaan. Het EU-India Joint Action Plan, dat in september 2005 is aangenomen, vormt de uitwerking van het Strategisch Partnerschap en bevat een duidelijke visie op de toekomstige ontwikkeling van de EU-India relaties. Met China is een nieuwe handels- en samenwerkingsovereenkomst in voorbereiding, waarvoor onderhandelingen naar verwachting nog dit jaar zullen beginnen. Deze overeenkomst zal alle aspecten van de EU-China betrekkingen omvatten.
Voor wat betreft multilaterale kanalen worden India en China zo veel mogelijk actief betrokken bij het VN-systeem, de WTO, de internationale financiële instellingen en andere relevante internationale organisaties. De Nederlandse doelstelling is om India en China als verantwoordelijke «global players» te betrekken bij het gezamenlijk inspelen op wereldomvattende kansen en bedreigingen.
Wat is de positie van de Nederlandse regering ten aanzien van de genoemde bronnen van spanning in Azië (Kasjmir, Noord-Korea, kwestie Taiwan).
De genoemde bronnen van spanning vormen bedreigingen voor regionale en internationale veiligheid en stabiliteit. De Nederlandse regering acht het dan ook van belang een bijdrage te leveren aan een oplossing van deze conflicten. Primair wordt hiervoor het EU-kanaal gebruikt, dat het meest effectief is.
Met het oog op de uiteenlopende situaties is voor elk conflict een aparte benadering noodzakelijk: ten aanzien van Noord-Korea is het beleid gericht op het ondersteunen van de bestaande dialoog op het gebied van nucleaire aangelegenheden, op bevordering van de mensenrechten en op voortzetting van de humanitaire hulp; ten aanzien van Taiwan worden zowel China als Taiwan aangespoord om langs vreedzame weg tot een duurzame oplossing te komen; ten aanzien van Kashmir worden Pakistan en India aangemoedigd de vredesbesprekingen voort te zetten. Nederland voert tevens een restrictief wapenexportbeleid ten aanzien van genoemde landen.
Is de regering voornemens om een reactie te geven op het op 15 november te verschijnen boek van prof. P.J. Drooglever, «Een daad van vrije keuze: De Papoea’s van westelijk Nieuw-Guinea en de grenzen van het zelfbeschikkingsrecht», dit mede gelet op het feit dat de Tweede Kamer destijds bij motie verzocht heeft om deze studie uit te laten voeren en een politieke reactie van de kant van de regering daarop dus in de rede ligt? Indien de regering niet voornemens is te reageren, waarom niet?
Het onderzoek is een initiatief van de Tweede Kamer, op basis waarvan de regering een historisch onderzoek naar de gebeurtenissen rond de «Act of Free Choice» heeft uitbesteed aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING). Het betreft hier een zuiver academische studie. Het onderzoek naar die gebeurtenissen laat onverlet dat de regering in het buitenlandse beleid met betrekking tot Indonesië en Papoea de bestaande situatie als vertrekpunt neemt. Papoea is onderdeel van de Republiek Indonesië, wier territoriale integriteit volledig wordt gerespecteerd. Daarnaast blijft Nederland aandacht vragen voor een daadwerkelijke verbetering van de situatie van de Papoea’s. De Speciale Autonomiewet is in dit kader het geschikte politieke raamwerk. Het belang van een goede implementatie van deze wet hebben Nederland en de EU regelmatig in de contacten met de Indonesische regering onderstreept.
Wanneer kan het speciale (interdepartementale) actieprogramma ter verdubbeling van het eigen kennis- en dienstenpotentieel om als een betekenisvolle «Euro-Aziatische toegangspoort» te kunnen gelden, tegemoet worden gezien?
Mede vanwege de grote betekenis voor de Nederlandse economie van de opkomst van de economieën van China, India en andere Aziatische landen, zijn door het ministerie van Buitenlandse Zaken exercities opgezet om, in samenwerking met alle betrokken departementen, de betrekkingen met landen als China en India (en met Azië in het algemeen) in een breed en meerjarig perspectief te plaatsen. Vergroting van het Nederlands kennis- en dienstenpotentieel teneinde de positie van Nederland als «Euro-Aziatische toegangspoort» veilig te stellen is een belangrijk element in deze exercities.
Op welke wijze is de regering van plan de ontwikkeling van China, India en Brazilië als potentiële hulpgevers te bevorderen? Op welke wijze denkt zij China te betrekken bij het naleven van de OESO richtlijnen in onder meer Afrika en Birma?
De snelle economische ontwikkeling van China, India en Brazilië maakt het deze landen mogelijk om zich steeds meer te profileren als potentiële hulpgevers in plaats van ontvangers. De rol die India speelde na de tsunami en de aardbeving in Kashmir is hierbij illustratief. Nederland voert vooralsnog geen actief beleid om China, India en Brazilië aan te moedigen om meer hulp te bieden aan de armste landen. Hierbij speelt mee dat in alle drie de landen er ook intern nog veel vooruitgang te boeken is op een aantal ontwikkelingsfronten.
Zolang China geen lid is van de OESO, is zij niet verplicht zich aan de DAC-richtlijnen te houden. Wel kan het belang van deze richtlijnen onder de aandacht worden gebracht door informatie uit te wisselen. In OESO/DAC-verband zijn daarom sinds 2004 de eerste stappen gezet voor het opzetten van een dialoog inzake ontwikkelingssamenwerking met niet-DAC-donoren, waaronder China, waarbij kennis- en ervaringsuitwisseling centraal staan. De OESO-dialoog is echter slechts één van de beschikbare kanalen om China aan te moedigen om de rol die het speelt in ontwikkelingslanden op een verantwoordelijke manier in te vullen. Ook in andere multilaterale fora, en in EU-kader, wordt de dialoog met China over de activiteiten in ontwikkelingslanden aangegaan. Tenslotte heeft Nederland het initiatief genomen om bilateraal met Chinese ambassades in Afrika in contact te treden voor informatie-uitwisseling over lokale activiteiten.
Kan de regering gedetailleerd beschrijven welke buitenlandse invloeden op radicaliseringstendensen een rol spelen in Nederland? Kan zij aangegeven welke buitenlandse mogendheden – zoals bijvoorbeeld de wahhabistische, dictatoriale staat Saoedi Arabië – hierbij een rol spelen en wat hun concrete rol precies is? Wat gaat de Nederlandse regering hier aan doen
De radicalisering van moslims in Nederland wordt vanuit het buitenland – in het bijzonder vanuit de zgn. «gidslanden» – beïnvloed door rondreizende predikers en recruteurs, non-gouvernementele organisaties en internet. Desgewenst kan de Minister van BZK de CIVD van de Tweede Kamer nader informeren.
Over de rol van bijvoorbeeld Saoedi-Arabië bent u geïnformeerd bij de brief van mijn collega van BZK d.d. 3 juni 2004 (TK, 2003–2004, 27 925, nr. 128).
Waar mogelijk treedt het kabinet strafrechtelijk, bestuursrechtelijk danwel vreemdelingrechtelijk op tegen radicaliserings- of rekruteringsactiviteiten. Waar mogelijk treedt het kabinet in overleg met de autoriteiten van deze gidslanden.
Naast de bovengenoemde factoren van beïnvloeding, kan in het algemeen worden gezegd dat personen die radicaliseren – of het nu in Nederland is, of elders – een zekere inspiratie ontlenen aan de zogenaamde strijdtonelen van de «jihad», met name in Irak. Onder de bevolking van Islamitische landen, wordt veelal met sympathie gesproken over het verzet tegen de «buitenlandse bezetting» van Irak. Jihadi’s die afreizen naar Irak om deel te nemen aan het verzet kunnen vaak op sympathie van de bevolking rekenen. Daarentegen wordt in veel landen (soms dezelfde landen) ook met afschuw gereageerd op de berichten over burgerslachtoffers die vallen bij aanslagen.
Kan de regering aangeven hoe radicalisering en rekrutering binnen het EU-actieplan terrorisme zullen worden aangepakt gedurende de komende periode? Wie of welke organisatie is verantwoordelijk voor dit plan en kan er op afgerekend worden? Wat voor concrete activiteiten ontplooit terreurcoördinator Gijs de Vries in ruil voor het salaris dat hem uit belastinggeld wordt betaald en wat zijn de resultaten van zijn activiteiten?
Uitgangspunt voor de Europese samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding vormt het herziene EU-Actieplan terrorismebestrijding dat de Europese Raad op 26 maart 2004 vaststelde naar aanleiding van de aanslagen in Madrid. Inwerken op de factoren die steun en recrutering voor het terrorisme in de hand werken is daarin als een van de strategische doelstellingen geformuleerd. Tijdens de Europese Raad van 17 december 2004 is besloten een specifieke EU-Strategie en Actieplan op te stellen om radicalisering en recrutering aan te pakken. Deze Strategie zal eind van dit jaar aan de Europese Raad worden voorgelegd. De strategie zal deel uitmaken van een bredere lange-termijn-strategie om terrorisme te bestrijden waarin de staat zal worden opgemaakt van de prioriteiten en de te nemen maatregelen na 2006.
Bestrijding van terrorisme, inclusief het tegengaan van radicalisering en recrutering, in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de Lidstaten. De EU is voorwaardenscheppend. Ook de uitvoering van de EU-strategie tegen radicalisering en recrutering is in eerste aanleg een verantwoordelijkheid van de lidstaten, in onderlinge samenwerking en met steun van de Commissie en de EU-coordinator Terrorismebestrijding, de heer Gijs de Vries.
De rol van EU-coordinator terrorismebestrijding Gijs de Vries bij de uitvoering van het Europese anti-terrorisme beleid bestaat uit de coördinatie en afstemming van de afspraken en het bewaken van de voortgang. Hij vervult daarbij ook een belangrijke rol als aanjager. Hij draagt het EU anti-terrorismebeleid uit in de externe betrekkingen van de EU en vervult, meer in het algemeen, een rol in de communicatie over terrorismebestrijding.
Kan de regering een overzicht geven van de totale uitgaven binnen het Stabiliteitsfonds, waar de bestedingen naar toe gaan en welke bedragen er worden geleverd door de andere betrokken departementen?
Kan de regering per ministerie precies aangeven welke bijdragen de ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking leveren aan het Stabiliteitsfonds in 2006?
Hoeveel geld wordt in 2006 uitgetrokken voor het Stabiliteitsfonds? Hoe zal dit geld worden verdeeld?
In de jaarlijkse departementale financiële verantwoording over het jaar 2005 zult u nader worden geïnformeerd over de aanwending van de middelen uit het Stabiliteitsfonds. Het budget voor het Stabiliteitsfonds voor 2006 is € 102 960 000.00 Het streven is er op gericht 75% van de middelen in te zetten in de prioritaire regio’s: Grote Meren, Hoorn van Afrika, Balkan en Afghanistan en 25% van de middelen buiten deze regio’s in andere (post)-conflict gebieden. Het Stabiliteitsfonds wordt gefinancierd met non-ODA en ODA-middelen, waarbij de verwachte ODA uitgaven ongeveer 85–90% van het totaal zullen bedragen. Andere departementen dragen niet financieel bij aan het fonds.
«Kan de regering enkele concrete voorbeelden geven van Nederlandse bijdragen aan het in stand houden van ecosystemen?»
Nederland draagt in Tanzania bij aan het duurzaam beheer van de vloedvlakte van de Rufiji rivier en aan het geïntegreerde waterbeheer van de Pangani rivier. In het zuid-westen van Oeganda ondersteunt Nederland het beheer van het Bwindi Impenetrable National Park, in samenhang met de ontwikkeling van de lokale bevolking. Ook wordt het duurzame beheer van het bosecosysteem van Mount Afadjato in Ghana als basis voor lokale economische ontwikkeling. In samenwerking met de Asian Development Bank ondersteunt Nederland het duurzame beheer van de mangrove bossen in de Sundarbans in Bangladesh. Nederland geeft een substantiële bijdrage aan het beheer van de stroomgebieden van de Nijl, de Mekong en de Congo. Daarnaast ondersteunen we bijvoorbeeld het beheer van communale bossen in twee regio’s van Ethiopië en aan de ontwikkeling van een Centraal-Amerikaanse Ecologische Corridor. Nieuwe programma’s op het gebied van ecosystemen en conflict, vrede en veiligheid worden geformuleerd in het Grote Meren gebied en de Hoorn van Afrika.
Op welke wijze gaat de regering toenemende steun bieden aan capaciteitsversterking van de Afrikaanse Unie in Soedan?
Nederland is met een toegezegde bijdrage van 14,3 miljoen Euro na Canada, de VS en het VK de vierde bilaterale donor van de AU vredesmissie in Darfur (AMIS). De regering dringt er regelmatig bij internationale donoren op aan steun te bieden aan AMIS of hun steun te vergroten. Eind november van dit jaar zal een «Joint Assessment Mission» worden uitgevoerd om de operationele behoeftes en capaciteitstekorten van AMIS in kaart te brengen. Nederland zal hieraan deelnemen. Aan de hand van de uitkomsten van deze missie zal de regering bepalen op welke wijze verdere steun geboden kan worden.
De regering stelt dat «vrede, veiligheid en stabiliteit een voorwaarde zijn voor armoedebestrijding en minder armoede leidt tot meer stabiliteit» en dat het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking zich in toenemende mate gaat bezighouden «met de bevordering van stabiliteit in post-conflictlanden». Kan de regering toelichten welke financiële consequenties deze keuze precies heeft en tevens ingaan op de vraag of er sprake is van een verschuiving van middelen naar veiligheid (als voorwaarde voor armoedebestrijding) ten opzichte van middelen voor armoedebestrijding (als voorwaarde voor stabiliteit)?
Financiering van activiteiten op het thema «vrede, veiligheid en stabiliteit» vindt u terug in beleidsartikel 2.5. Dit artikel bestaat voor zover het ODA betreft, met name uit middelen t.b.v. het stabiliteitsfonds en wederopbouw. Vanwege het tijdelijk karakter van een aantal (wederopbouw-)activiteiten is er sinds 2004 een piek ontstaan in de uitgaven op dit artikel, die in de komende jaren weer af zal nemen (zie ook beantwoording vraag 101, 106 en 107). De structurele uitgaven aan het stabiliteitsfonds, het belangrijkste instrument waar het gaat om het «bevorderen van stabiliteit in post-conflictlanden», blijven in de komende jaren nagenoeg ongewijzigd. Er is dan ook geen sprake van een verschuiving van middelen richting veiligheid ten opzichte van armoedebestrijding.
Welk bedrag zal via het Stabiliteitsfonds in Soedan besteed worden in het jaar 2006 en om welke activiteiten gaat het daarbij?
Welk bedrag zal via het Stabiliteitsfonds in Soedan besteed worden in 2006? Om wat voor soort activiteiten gaat het in dit verband?
Het is nog niet bekend noch te voorzien hoeveel in Soedan besteed zal worden. Eea is afhankelijk van de vraag om financiële ondersteuning vanuit Soedan. Mogelijk zal wederom financiële ondersteuning worden gegeven aan de African Union Mission (AMIS) in Darfur.
Daarnaast wordt samengewerkt met de VS, VK en Noorwegen in het Integrated Militairy Advisory Team dat wordt ondersteund door het Stabiliteitsfonds en de inzet van twee Nederlandse militaire adviseurs. De salarissen van deze militairen drukken op de begroting van Defensie.
Met welke landen wordt in nauwe samenwerking met het ministerie van Defensie gewerkt aan de verdere inzet van expertise van militairen ter bevordering van demobilisatie en reïntegratieprocessen en van hervormingen van de veiligheidssector in postconflictgebieden?
Op dit moment zijn in de Democratische Republiek Kongo, Soedan, Burundi en Afghanistan in samenwerking met het Ministerie van Defensie activiteiten in uitvoering die worden gefinancierd uit het Stabiliteitsfonds. In Soedan zal het Integrated Military Advisory Team (IMAT) binnenkort van start gaan dat zich richt op de vorming van geïntegreerde brigades van Noord- en Zuid Soedan.
In Burundi is samen met Defensie gewerkt aan de integratie van rebellen in het leger door het opzetten van het militaire Camp Espoir. Verder zijn voorbereidingen gaande voor het opzetten van een vredesschool in Burundi waar militairen, politiefunctionarissen en diplomaten worden voorbereid op taken in het kader van Afrikaanse vredesmissies.
Binnenkort zal een aantal Nederlandse militairen in Burundi trainingen verzorgen voor het gebruik en onderhoud van door Nederland beschikbaar gestelde voertuigen (jeeps en vrachtwagens) voor de politie. Nederland voert ten slotte overleg met de Burundese regering over hervorming van de veiligheidssector. Defensie is bereid om ook in de toekomst voor concrete SSR activiteiten in Burundi expertise ter beschikking te stellen. In de Kongo zijn twee Nederlandse militairen geplaatst voor een periode van 6 maanden om enerzijds toe te zien op correcte uitvoering van de Nederlandse steun aan het militaire integratieproces in het oosten van het land en anderzijds de Kongolese regering te adviseren met betrekking tot de opzet van een geïntegreerd Kongolees leger.
In Afghanistan wordt door Nederlandse militairen, met name in het inzetgebied van het PRT in Baghlan, ondersteuning verleend aan zowel het Afghaanse nationale leger (ANA) als aan de Afghaanse nationale politie (ANP). Op kleine schaal worden trainingen verzorgd voor ANA en ANP. Daarnaast wordt door Nederland bijgedragen aan het gebruiksklaar maken van een kazerne voor het ANA, door het verzorgen van trainingen en het bijdragen aan het bruikbaar maken van een kazerne.
Wat is de definitie van het begrip «forward defence»? Aan welke NATO-doctrine is dit concept ontleend voor de huidige politieke omstandigheden?
De huidige notie van «forward defence» heeft niets te maken met de door de NAVO in de jaren tachtig van de vorige eeuw gehanteerde gelijknamige verdedigingsstrategie. Die strategie stamde uit de Koude Oorlog en is thans achterhaald. Het begrip «forward defence» wordt tegenwoordig gebruikt om aan te geven dat dreigingen van o.m. terrorisme, proliferatie van massavernietigingswapens en falendse staten het meest effectief het hoofd kunnen worden geboden door ze ver buiten de eigen landsgrenzen, en in een zo vroeg mogelijke fase, aan te pakken. Hierbij kan een breed scala van instrumenten worden ingezet, zoals diplomatieke, militaire en economische instrumenten en instrumenten van ontwikkelingssamenwerking.
Op welke wijze zet Nederland zich in om de dreiging van verspreiding van massavernietigingswapens te verminderen?
De eerste verdedigingslinie die is opgetrokken om de dreiging van de verspreiding van massavernietigingswapens (mvw) tegen te gaan zijn de internationale non-proliferatie en ontwapeningsverdragen zoals het nucleaire Non-Proliferatie Verdrag, het Biologische Wapensverdrag en het Chemische Wapensverdrag. Deze verdragen vestigen de internationaal juridische norm die de basis legt voor verdere acties gericht tegen proliferatie van massavernietigingswapens. Nederland blijft zich ook komend jaar inzetten voor de volledige implementatie en naleving van deze verdragen. Verder zal Nederland blijven doen de onderhandelingen in de Ontwapeningsconferentie in Genève over een verdrag inzake een verbod op de productie van splijtstoffen voor explosiedoeleinden en zal het zich blijven inzetten voor de spoedige inwerkingtreding van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT). Waar nodig zal Nederland bereid blijven assistentie te verlenen aan die verdragspartijen die problemen hebben hun verdragsverplichtingen om te zetten in effectieve nationale wet-en regelgeving. Ook zal Nederland de «Speciale Vertegenwoordiger» voor de inwerkingtreding van het CTBT, oud-ambassadeur Ramaker, financieel blijven ondersteunen.
Omdat niet alle landen partij zijn bij de verschillende verdragen en deze bovendien niet altijd volledig worden nageleefd is er een tweede linie opgetrokken, namelijk de exportcontrole regimes en de mede daarop gebaseerde exportcontrole wetgeving in de verschillende aangesloten landen. Nederland zal zich in blijven zetten voor de versterking van deze regimes en nationale wetgeving alsook de naleving daarvan. Een positieve ontwikkeling is dat steeds meer landen die niet aangesloten zijn bij de exportcontrole regimes hun wet-en regelgeving toch aanpassen aan de richtlijnen die door de regimes worden opgesteld. Deze verdedigingslinie heeft proliferatie door landen die niet zijn aangesloten bij deze regimes echter ook niet geheel weten te voorkomen. Als gevolg hiervan is een ontwikkeling zichtbaar naar een meer «hands on» aanpak van het probleem, zoals met behulp van het «Proliferation Security Initiative» (PSI) en aanname van VN-Veiligheidsraad resolutie 1540 die lidstaten oproept maatregelen te nemen tegen de proliferatie van massavernietigingswapens naar niet-statelijke actoren. Nederland zal zich actief blijven inzetten voor het PSI (zie ook de beantwoording van vragen 111 en 113) en implementatie van VNVR-resolutie 1540. Onder «hands on» maatregelen valt tot slot ook een betere beveiliging van gevoelige materialen en vernietiging van bestaande voorraden mvw. Nederland draagt financieel bij aan de vernietiging van chemische wapens in Rusland (zie beantwoording vraag 112) en zal Nederland de komende drie jaar telkens€ 250 000 doneren aan het «Nuclear Security Fund» van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA), dat beoogt gevoelige nucleaire materialen te beveiligen.
Wat wordt de taakomschrijving van de coördinator terrorismebestrijding?
De eenheid TND (Terrorisme en Nieuwe Dreigingen) behartigt de buitenlandspolitieke dimensie van het Nederlandse anti-terrorismebeleid, en is daarnaast verantwoordelijk voor de dossiers drugs, grensoverschrijdende criminaliteit, mensenhandel en mensensmokkel, mede in relatie tot het terrorismevraagstuk. De eenheid TND verzorgt de inbreng van de Nederlandse positie in internationale fora en billaterale contacten over terrorisme en nieuwe dreigingen. TND is het aanspreekpunt van Buitenlandse Zaken in interdepartementale en internationale contacten over terrorisme en nieuwe dreigingen. De eenheid TND onderhoudt vanzelfsprekend nauwe contacten met de NCTB. TND voorziet het NCTB van analyses met het oog op het vaststellen van het dreigingsbeeld terrorisme Nederland. BZ kan door middel van zijn uitgebreide postennetwerk een relevante bijdrage leveren aan de activiteiten van de NCTb.
De regering stelt dat aantasting van het milieu, onder meer door illegale handel in verschillende grondstoffen, een wereldwijde bedreiging voor de veiligheid vormt. Welke stappen gaat zij nemen om te garanderen dat illegale grondstoffen niet in of via de EU verhandeld worden?
Het tegengaan van de handel in illegale grondstoffen kan het meest effectief worden opgepakt in multilateraal verband. Voorbeelden van initiatieven die de regering actief heeft ondersteund en die zullen worden voortgezet om de handel in illegale grondstoffen tegen te gaan, zijn het actieplan tegen de illegale handel in hout (FLEGT – Forest Law Enforcement, Governance and Trade) en het tegengaan van de illegale handel in zogenaamde bloeddiamenten (Kimberley-proces).
Over FLEGT bereikte de Landbouwraad recent een politiek akkoord. Op basis hiervan voert de Commissie onderhandelingen met houtexporterende landen om bilaterale verdragen af te sluiten, die tot doel hebben de illegale houthandel uit deze landen de wind uit de zeilen te nemen. Zo zijn de onderhandelingen met Maleisie in een vergevorderd stadium.
Het Kimberley-proces, in werking sinds januari 2003, kent inmiddels 50 deelnemers, waaronder alle grote diamantproducerende, -verhandelende en -verwerkende landen. Door middel van een EU-verordening is vastgelegd welke procedures en criteria moeten worden gevolgd bij de invoer en uitvoer van ruwe diamanten naar en vanuit de EU. Dit draagt bij aan conflictpreventie in ontwikkelingslanden doordat de illegale diamanthandel als financiele bron voor conflictpartijen opdroogt.
Welk instrumentarium gaat de regering op welke wijze nadrukkelijker inzetten om te blijven beschikken over fossiele brandstoffen?
Met welke landen die een grote impact hebben op de wereldmarkt voor olie en gas zullen de betrekkingen worden geïntensiveerd en op welke wijze?
Wat is daarbij de bijzondere positie van buurland van het Koninkrijk der Nederlanden, Venezuela?
In de Memorie van Toelichting bij de begroting van BZ wordt «bevorderen van energievoorzieningszekerheid» dit jaar voor het eerst als beleidsdoelstelling voor buitenlands beleid genoemd. Dit betekent dat in de afwegingen van het buitenlands beleid, energievoorzieningszekerheid nadrukkelijker als factor meegewogen zal worden. Buitenlandse Zaken streeft hierbij naar een geïntegreerde, strategische inzet van de verschillende ministeries samen en binnen de Europese Unie als geheel. Ter bevordering van energievoorzieningszekerheid zal de regering in principe alle relevante en effectieve instrumenten inzetten die nodig zijn voor de bevordering van energievoorzieningszekerheid. Op buitenlands beleid gebied betekent dit dat het gehele instrumentarium kan worden ingezet; bilaterale bezoeken, demarches, uitwisseling technologieën, entameren constructieve dialoog, participatie in multilaterale energieorganisaties zoals het IEF en het IEA, agenderen van energievoorzieningszekerheid op agenda’s van de relevante multilaterale fora zoals de NAVO, OVSE, ASEAN Regionaal Forum, Internationale maritieme Organisatie, et cetera. Bij het inzetten van deze middelen zal er immer een afweging plaatshebben met de andere doelstellingen van buitenlands beleid.
Opgemerkt dient wel te worden dat de brede hoofddoelstelling van het buitenlands beleid t.a.v. energievoorzieningszekerheid – zijnde het leveren van een bijdrage aan het verzekeren van een ononderbroken en voldoende beschikbaarheid van redelijk geprijsde energie voor Nederland, de EU en ontwikkelingslanden, waarbij wereldwijd, ook op de lange termijn, geen wissel getrokken wordt op het milieu en de kansen voor ontwikkeling worden bevorderd – en de ontwikkeling en ontplooiing van opties om energievoorzieningszekerheid te garanderen, niet los gezien kan worden van het uiteindelijke doel van het Nederlands energiebeleid, zijnde de transitie naar een duurzame energiehuishouding.
Zoals hierboven uiteengezet, betekent de nieuwe energie-beleidsdoelstelling dat in de formulering van het buitenlands beleid, energievoorzieningszekerheid nadrukkelijker als factor meegewogen zal worden. Voor die landen en regio’s die een grote betekenis hebben voor de energievoorzieningszekerheid van Nederland, de EU en de ontwikkelingslanden, zal het thema energie in de bredere betrekkingen nadrukkelijker worden meegenomen en meegewogen. Doel hiervan is het vergroten van energievoorzieningszekerheid door onder meer het creëren van wederzijds begrip en transparantie, bewustwording van de talrijke implicaties van de groeiende energiebehoefte, stabilisatie van marktverhoudingen en het voorkomen van een strijd om energie in een situatie van relatieve schaarste. Nederland en de EU zullen derhalve groeiende aandacht schenken aan de dialoog met alle voor de energievoorzieningszekerheid van NL en de EU relevante landen. Dit betekent een constructieve dialoog met zowel consumenten-, producenten- als doorvoerlanden.
Met Venezuela wordt als buurland van het Koninkrijk een vriendschappelijke relatie onderhouden. Het voorgenomen bezoek van de minister van Buitenlandse Zaken begin 2006 past in dat kader. Tijdens dit bezoek zal uitgebreid aandacht worden besteed aan samenwerking op het gebied van energie.
Kan de regering aangeven uit welke Afrikaanse landen de migratiestromen richting Europa met name afkomstig zijn? Welke inspanningen zijn gericht op het verminderen van de illegale migratiepogingen rond de Spaanse enclaves in Marokko en de migratie over de Middellandse Zee waarbij velen omkomen?
De vraag welke de belangrijkste herkomstlanden zijn van migratiestromen naar Europa kan op verschillende manieren worden geinterpreteerd. Richt de aandacht zich op asielzoekers dan zijn voor Nederland met name Somalie, Burundi en Soedan de belangrijkste herkomstlanden. Als het om illegale immigratie gaat, dan vallen vooral Ghana en Nigeria als herkomstlanden op. Voor de Europese Unie in het algemeen zijn Congo, Nigeria, Somalie, Sudan, Guinee, Eritrea, Kameroen, Ivoorkust, Angola en Togo de belangrijkste herkomstlanden.
De recente ontwikkelingen in Ceuta en Melilla krijgen ruim aandacht binnen de EU. Nederland spant zich samen met andere lidstaten in om de aanpak van illegale immigratie en de samenwerking met derde landen op het gebied van migratiebeheer hoog op de politieke agenda te krijgen. Deze onderwerpen hebben een prominente plaats gekregen in het Haags Programma dat tijdens het Nederlands voorzitterschap werd aangenomen. Binnen de EU loopt een aantal initiatieven zoals het Frans-Spaanse initiatief voor een integrale aanpak van migratiebeheer (Hampton Court), EU-Afrika dialoog over migratie en het Commissie Actieplan voor migratie. Ook in Euromed-kader (Barcelona Top 28 november a.s) en de financiele programma’s ter ondersteuning van derde landen op het gebied van migratiebeheer zet Nederland zich hiervoor in. Nederland draagt onder meer bij door cofinanciering van een project met het IOM gericht op dialoog in Noord Afrika.
De regering kondigt aan een «case-book» samen te gaan stellen voor de OESO/DAC, met voorbeelden van situaties waarin de huidige ODA-definitie de uitvoering van geïntegreerd beleid op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling in de weg zou staan. Kan de Kamer het «case-book» tijdig tegemoet zien voordat de regering deze aan de OESO/DAC voorlegt? Zo nee, waarom niet?
Welke methodologie zal ten grondslag liggen aan het «case-book» voor de OESO-DAC? Kan de regering aangeven welke concrete voorbeelden voor opname in het «case-book» in aanmerking zouden komen? En welke concrete onderhandleingsresultaten wil de regering met dit case-book precies bereiken? Wat is de verwachte verschijningsdatum van het «case-book»?
In 2004 heeft Nederland al een discussiepaper verspreid onder de OESO/DAC-leden waarin een aantal voorbeelden was opgenomen van interventies op het gebied van vrede, veiligheid en ontwikkeling die niet gedekt werden door de richtlijnen bij de ODA-definitie. Dit paper is vooralsnog gebruikt als Nederlandse bijdrage bij de discussie in OESO/DAC-verband over de opstelling van een «case-book». Zodra op basis van meer recente ervaringen voldoende nieuwe voorbeelden voorhanden zijn, zal Nederland een aanvullende bijdrage leveren. Het «case-book» wordt overigens opgesteld door de OESO/DAC werkgroep Statistiek op verzoek van DAC-leden, ter illustratie van activiteiten die wel of niet toerekenbaar aan ODA zijn. Het «case-book» kan slechts worden gemaakt als DAC-leden voorbeelden aandragen. Om die reden is thans nog niet bekend wanneer het OESO/DAC-«case-book» beschikbaar zal zijn. Zodra het echter beschikbaar is, zal het ook aan de Kamer worden aangeboden. Het «case-book» wordt zo opgezet dat het voor de OESO/DAC-leden duidelijk wordt bij welk type activiteiten er sprake is van knelpunten. De basisgedachte achter het «case-book» is de discussie over de ODA-richtlijnen zo praktisch mogelijk te laten zijn en via bespreking van concrete situaties het draagvlak te vergroten voor een open discussie hierover.
Wat acht de regering precies «teveel en onnodige beperkingen» te zijn met betrekking tot de huidige ODA-definitie? Hoe verhoudt zich de Nederlandse inzet om de definitie te verrruimen zich met de terughoudendheid die in het OESO/DAC comité is getoond?
Het Nederlandse beleid is in de afgelopen jaren gericht geweest op verruiming van de OESO/DAC-richtlijnen voor de ODA-definitie inzake vrede en veiligheid. Daarbij is de inzet van de Nederlandse regering altijd geweest om een groter aantal ontwikkelingsrelevante activiteiten, door wie dan ook uitgevoerd, als ODA te kunnen aanmerken. Deze inzet is conform de definitie van ODA, waarin als onderscheidend criterium slechts de aard van de activiteit wordt erkend en dus niet de aard van de uitvoerder. Zoals de Kamer is meegedeeld in de brief van 21 april 2005 (TK 29 800 V, nr. 99, Kamerstukken 2005–2006), is in de onderhandelingen in DAC-kader vooruitgang geboekt. Deze vooruitgang beperkte zich de facto tot activiteiten verricht door niet-militair personeel. Het is niet mogelijk gebleken om een verruiming te bewerkstelligen inzake de ODA-toerekenbaarheid van ontwikkelingsrelevante activiteiten uitgevoerd door militair personeel. Hoewel de Nederlandse regering positief is over de geboekte vooruitgang, blijft zij zich inzetten voor verdere verruiming, omdat ook de aard van een aantal activiteiten uitgevoerd door militair personeel zich daarvoor leent. Daarmee geeft de regering aan dat zij de huidige praktijk in toepassing van de ODA-definitie niet gerechtvaardigd en te beperkend acht.
Tijdens de High Level Meeting van 2005 is afgesproken dat het onderwerp wederom in 2007 kan worden geagendeerd. Indien ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, zoals het tussentijds gereed komen van het OESO/DAC-«case book» kan het onderwerp ook voor de HLM van 2007 in discussie worden gebracht.
Op welke wijze gaat de Nederlandse regering zich inzetten voor een spoedige uitvoering van de «roadmap» door Israël en de Palestijnen? Is de regering bereid Europa een politieke stap terug te laten doen en het feitelijke werk vooral door de Amerikaanse administratie te laten uitvoeren?
Beschouwt de regering het voortduren van beleid van Israël dat in strijd is met fundamentele principes van het internationaal recht, waaronder het nederzettingenbeleid, als een bedreiging van de internationale rechtsorde die zij wereldwijd wil bevorderen? Welke stappen gaat de regering ondernemen om zorg te dragen voor de naleving van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof inzake de door Israël gebouwde muur?
Welke stappen wil de regering bepleiten om de internationale rechtsorde in het kader van de «Roadmap» te bevorderen? Op welke wijze wordt het effect van stappen in dit politieke proces op de mensenrechtensituatie (inclusief economische en sociale rechten) in zowel de Palestijnse Gebieden als Israël gemonitord?
De regering is van oordeel dat het van groot belang is dat de in het conflict betrokken partijen zo snel mogelijk de weg terugvinden naar het politieke proces zoals dat is neergelegd in de Roadmap. Zowel Israël als de Palestijnen dienen de mogelijkheden te benutten die zijn ontstaan door de Israëlische disengagement. Nederland en de Europese Unie (als lid van het Kwartet) spreken beide partijen hier rechtstreeks en in het kader van het Kwartet, krachtig op aan en zullen dat ook in de toekomst blijven doen.
In de contacten met partijen wordt enerzijds de Palestijnse Autoriteit opgeroepen de noodzakelijke stappen te zetten voor de hervorming van de veiligheidssector en actief de bestrijding van terreur ter hand te nemen. Anderzijds dient Israël de omstandigheden te creëren waarin wederopbouw van de Palestijnse economie mogelijk is en zich te onthouden van stappen die het bereiken van een voor alle partijen aanvaardbare twee statenoplossing ernstig bemoeilijkt. In dat verband baart de voortdurende nederzettingactiviteit en de bouw aan de afscheidingsbarrière in de Bezette Gebieden de regering grote zorgen. Zoals reeds herhaaldelijk is aangegeven, acht de regering deze activiteiten in strijd met de relevante bepalingen van het internationaal recht. Ten aanzien van de afscheidingsbarrière heeft het Internationale Gerechtshof deze opvatting bevestigd. In de politieke dialoog met Israël worden deze zorgen frequent aan de orde gesteld. Overigens is de regering, zoals eerder aan uw Kamer gemeld (o.m. in mijn brief van 9 augustus 2004, Aanhangsel van de Handelingen, nr.2084, vergaderjaar 2003–2004), van oordeel dat de kwestie van de afscheidingsbarrière niet opzichzelfstaand en los van de overige kwesties uit het conflict dient te worden behandeld en dat een allesomvattende oplossing van het conflict slechts langs politieke weg tot stand kan komen. Meer in algemene zin is de regering alert op schendingen van mensenrechten door de in het conflict betrokken partijen en spreekt deze daar in voorkomende gevallen ook op aan, in bilateraal dan wel EU-kader. De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in de regio spelen ter zake een belangrijke rol.
De betrokkenheid van Nederland en de Europese Unie bij het Midden-Oosten Vredesproces is niet slechts politiek van aard. Tevens is er sprake van omvangrijke technische en financiële steun. Het gaat daarbij om assistentie op veiligheidsterrein, maar ook om economische hulp en ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit bij het doorvoeren van hervormingen op bestuurlijk gebied en de ontwikkeling van de rechtstaat.
Hoe geeft het ministerie van Buitenlandse Zaken invulling aan de spilfunctie gericht op een gezamenlijke en samenhangende Nederlandse inzet? Is het ministerie op de hoogte van ieder buitenlands contact van andere ministeries en worden reizen vanuit andere ministeries gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken is het coördinerend ministerie voor het geïntegreerd buitenlands beleid. Dit betekent dat wordt gestreefd naar samenhang tussen alle Nederlandse inspanningen in en gericht op het buitenland. De spilfunctie van Buitenlandse Zaken krijgt invulling door voortdurende afstemming met vakdepartementen (HGIS, Coria, Coco, CIM en andere coördinatielichamen), op individuele dossiers en op strategisch en landenniveau. Een voorbeeld uit deze laatste categorie is de ontwikkeling van de meerjarige strategische plannen die de strategische hoofdlijnen van de Nederlandse inzet in een bepaald land vastleggen. Het opstellen van deze plannen geschiedt in interdepartementaal kader.
In het buitenland vormt het postennet de spil waaromheen veel van de Nederlandse contacten draaien. Officiële contacten lopen via de ambassades en consulaten. Reizen van andere bewindslieden en ministeries worden voorbereid en begeleid. Coördinatie hiervan geschiedt door de regiodirecties in Den Haag. De minister van Buitenlandse Zaken stuurt, n.a.v. een besluit in 1996, tweemaandelijks een overzicht van alle buitenlandse reizen van bewindslieden aan het kabinet. Bij geconstateerde knelpunten wordt in overleg gezocht naar een oplossing.
Tot slot maken vakattachés integraal onderdeel uit van de staf van de permanente vertegenwoordigingen bij internationale organisaties (EU, VN etc.) en van bilaterale ambassades. Op die manier wordt samenwerking en afstemming gewaarborgd.
Hoe beoordeelt de regering het VN-rapport van de heer Mehlis over de moord op oud-premier Hariri van Libanon, voor wat betreft de betrokkenheid van de Libanese premier en de betrokkenheid van de Syrische veiligheidsdiensten? Moet de inhoud van het rapport consequenties hebben voor de opstelling van de EU jegens Libanon en Syrië, dit mede in het licht van de associatie-overeenkomsten die de EU voor beide landen in werking wil laten treden? Hoe beoordeelt de regering de opstelling van de VS, die bepleit hebben om in de Veiligheidsraad te spreken over het instellen van sancties jegens Syrië? Wat zijn hierover de meningen in de andere EU-lidstaten?
In het rapport dat de heer Mehlis op 20 september aan SGVN presenteerde staan sterke aanwijzingen van Syrische betrokkenheid bij de moord op premier Hariri. Op basis van dit rapport hebben leden van de VN-veiligehidsraad unaniem een resolutie aangenomen waarin Syrië wordt opgeroepen/verplicht volledig mee te werken aan het onderzoek van Mehlis, dat hij tot medio december voortzet. Indien volledige Syrische medewerking uitblijft zal de Veiligheidsraad hier gepaste consequenties aan verbinden. Ook biedt de resolutie mogelijkheid sancties in te stellen tegen individuen die door Mehlis als verdacht worden aangemerkt. De EU heeft zich inmiddels unaniem langs dezelfde lijnen uitgesproken.
Kan de regering exact aangeven met welke Arabische landen en organisatie’s contacten bestaan vanuit de Nederlandse overheid om hervormingen door te voeren en het maatschappelijke middenveld van deze landen te versterken? Kan zij specificeren waar Nederland deze landen bij ondersteunt? Hoe wordt het succes van deze steun beoordeeld? Wat is de effectiviteit van deze inspanningen en hoeveel geld kosten deze Nederlandse inspanningen?
Hoe gaat Nederland concreet een bijdrage leveren aan het bevorderen van mensenrechten en politieke en sociaal-economische hervormingen in de Arabische wereld? Welk maatschappelijk middenveld wordt gesteund en hoe?
Nederland financiert via de Faciliteit Strategische Activiteiten mensenrechtenprojecten van het maatschappelijk middenveld in Jordanië, Syrië, Libanon, Marokko, Tunesië, Israël, Oman en Irak. Het betreft met name projecten op het gebied van vrouwenrechten, maar ook projecten met betrekking tot de doodstraf, persvrijheid, versterking van NGO’s, kinderen, minderheden en mensenrechtenactivisten worden ondersteund. Ook in de partnerlanden Egypte, Jemen en de Palestijnse Gebieden worden projecten op het gebied van mensenrechten gefinancierd. Daarnaast stelt Nederland zo nodig de mensenrechtensituatie in Arabische landen aan de orde, bijvoorbeeld tijdens bezoeken van de mensenrechtenambassadeur (zie het antwoord op vraag 98 en 99). Het maatschappelijk middenveld in Marokko, Algerije, Tunesië, Syrië, Jordanië en Libanon wordt sinds 2004 ook ondersteund met kleine ambassadeprojecten via Matra. Daarnaast is alle posten in het Midden-Oosten de mogelijkheid geboden het algemene budget voor kleine projecten op te hogen naar wens en mogelijkheden tot maximaal € 50 000. Nederland is voorts de grootste donor van het UNDP-POGAR programma dat gericht is op versterking van het openbaar ministerie (en daarmee van het respect voor de rechtsstaat) in Marokko, Jordanië, Jemen en Egypte.
In Europees verband is het Barcelona Proces het centrale raamwerk voor het bevorderen van hervormingen in de Middellandse Zeeregio. De aanstaande Top in Barcelona ter viering van het tienjarig bestaan van Euromed zal in dat verband een belangrijke rol spelen. Tijdens die Top zal een werkplan voor de komende vijf jaar worden aangenomen. Volgens Nederland moet in dat werkplan de nadruk mede komen te liggen op mensenrechten, rechtstaat en democratisering.
Ook in de Golfregio worden pogingen tot democratisering en versterking van het maatschappelijk middenveld ondernomen. Zo heeft de regering recentelijk besloten één miljoen dollar bij te dragen aan de G8 Foundation for the Future. De Nederlandse bijdrage is specifiek bedoeld voor de versterking van het maatschappelijk middenveld in deze regio.
Kan de regering een overzicht geven van de bedragen en percentages die via de verschillende kanalen (bilateraal, multilateraal, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven) worden besteed, waarbij ook wordt aangegeven welke verschuivingen er zijn gemaakt ten opzichte van de twee voorgaande jaren?
In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de gevraagde gegevens voor 2004, 2005 en 2006.
Kanalen | 2004 | 2005 | 2006 |
---|---|---|---|
Bilaterale Kanaal | 1 197 517 | 1 431 384 | 1 334 388 |
Multilaterale kanaal | 1 273 699 | 1 137 397 | 1 000 123 |
Maatschappelijke organisaties | 881 156 | 902 250 | 991 274 |
Bedrijfsleven | 132 105 | 193 980 | 213 093 |
Eki | 171 580 | 261 596 | 481 596 |
Overige | 291 712 | 299 642 | 307 237 |
Totaal | 3 947 769 | 4 226 249 | 4 327 711 |
Kanalen | 2004 | 2005 | 2006 |
---|---|---|---|
Bilaterale Kanaal | 30% | 34% | 31% |
Multilaterale kanaal | 32% | 27% | 23% |
Maatschappelijke organisaties | 22% | 21% | 23% |
Bedrijfsleven | 3% | 5% | 5% |
Eki | 4% | 6% | 11% |
Overige | 7% | 7% | 7% |
Totaal | 100% | 100% | 100% |
Nederland heeft vanaf 2006 structureel 2 miljoen euro voor internationale projecten ter preventie en bestrijding van het internationaal terrorisme begroot. Aan welke projecten denkt de regering?
De beoordeling van de in 2005 ingediende projectvoorstellen is nog niet afgerond. Internationale projecten waarnaar de interesse uitgaat zijn het verlenen van technische assistentie in VN-verband op het gebied van wetgeving aan landen die daartoe zelf de middelen en de capaciteit niet hebben. Projecten ter bevordering van de regionale samenwerking bij de bestrijding van terrorisme, zoals in de GOS-landen, behoren eveneens tot de mogelijkheden. Tevens wordt een bijdrage overwogen aan de UN Implementation Taskforce op het gebied van Terrorisme voor de ontwikkeling van een alomvattende strategie door de SG VN . Tot slot wordt onderzocht of financiële ondersteuning van het Centre Africain d’Etudes et de recherche sur le Terrorisme (CAERT) in Algerije tot de mogelijkheden behoort.
Zijn er voornemens om de Nederlandse wetgeving in 2006 verder aan te passen aan het internationaal overeengekomen anti-corruptie verdrag
Het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11) is op 10 december 2003 voor het Koninkrijk ondertekend. Tezamen met het ministerie van Justitie wordt thans nog bezien of bekrachtiging door het Koninkrijk tot uitvoeringswetgeving noopt.
Wat houden de quick impact projects in die in Soedan zullen worden uitgevoerd en wat is het exacte doel van deze projecten? Via welk kanaal zullen de gereserveerde 20 miljoen euro besteed worden?
Om de vrede in Soedan daadwerkelijk een kans te geven, zullen voor de bevolking in Soedan snel de voordelen van vrede zichtbaar moeten worden. Het is derhalve van groot belang dat er ook wordt geïnvesteerd in activiteiten die snel resultaten opleveren. Begin 2005 is met dat doel voor ogen € 8 miljoen besteed aan projecten op het terrein van landbouw/veeteelt, gezondheidszorg, begeleiding en opvang van ontheemden en naar Zuid Soedan terugkerende vluchtelingen, water en sanitatie, en onderwijs. Vervolgens heb ik voor 2005 nog eens een bedrag van € 20 miljoen beschikbaar gesteld voor dergelijke «quick impact» projecten. Van deze middelen zullen activiteiten worden ondersteund gericht op de terugkeer van ontheemden en vluchtelingen, met speciale aandacht voor onderwijs en gezondheidszorg en op de opbouw van bestuursstructuren. De projecten worden uitgevoerd door de VN-organisaties FAO, UNFPA, UNHCR, UNDP, UNICEF, WFP en WHO.
Is het juridisch maar ook praktisch gezien mogelijk om condities in te bouwen in schuldkwijtscheldingsafspraken met OS-landen op het gebied van bijvoorbeeld mensenrechten of de omgang met milieu? Zo ja, op welke wijze?
Afspraken over schuldkwijtschelding voor een bepaald land worden veelal gemaakt in multilateraal verband (HIPC, Club van Parijs). Schuldkwijtschelding is er primair op gericht dat de schuld van een land weer houdbaar wordt. Bilaterale akkoorden zijn een weerslag van de multilaterale akkoorden ter zake. Daarin worden in beginsel geen condities op de terreinen van bv. mensenrechten of milieu opgenomen. Wel is het zo dat voorafgaand aan een multilateraal akkoord over een schuldenregeling, er door een land aan bepaalde condities moet worden voldaan, w.o. een samenwerkingsprogramma met het IMF of Wereldbank. In dit programma kunnen benchmarks en doelstellingen worden opgenomen, bijvoorbeeld op het terrein van goed bestuur of duurzame ontwikkeling.
Ambassades zullen meer middelen ontvangen voor hun inzet voor reproductieve gezondheidszorg. Wat zijn die middelen? Op welke wijze zullen de ambassades die inzetten?
Ambassades zullen in 2006 EUR 79 miljoen ontvangen voor hun inzet voor (reproductieve) gezondheidszorg, een toename van ca EUR 10 miljoen ten opzichte van 2005. Zij zullen die middelen grotendeels inzetten voor ondersteuning van de sectorprogramma’s voor gezondheid. Voor een uitsplitsing van de middelen per partnerland verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 24.
Het thema seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) is echter aanzienlijk breder dan alleen gezondheid(zorg) en is ook gerelateerd aan onder meer mensenrechten, onderwijs, goed bestuur, emancipatiethema’s («gender») en bevolkingsvraagstukken. Ambassades kunnen SRGR integreren in relevante sectorprogramma’s of specifieke projecten of kunnen programma’s ondersteunen via NGO’s en bedrijfsleven. Als voorbeelden noem ik de ondersteuning van jongerenorganisaties bij de aanpassing van voor jongeren discriminerende wetgeving of de lobby voor seksuele voorlichting; de ondersteuning van de overheid en universiteiten bij het monitoren van bevolkingsopbouw; de ondersteuning van het bedrijfsleven bij het vergroten van de toegang tot anti-conceptiemiddelen. Nederland zal daarbij steeds zoeken naar haar meerwaarde en afhankelijk van de situatie kiezen voor de vorm en inhoud van haar inzet.
Bestaat er bij de ambassades voldoende expertise over reproductieve gezondheidszorg?
Het belang van het onderwerp seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) is evident voor ambassades in ontwikkelingslanden vanwege de onlosmakelijke verbondenheid van SRGR met duurzame ontwikkeling van het betreffende land (denk aan bevolkingsvraagstukken, aan de rechten van meisjes en vrouwen, en aan de gezondheid van moeders en kinderen). Maar ook voor ambassades in ontwikkelde landen: enerzijds vanwege het gezamenlijk aanpakken van problemen in ontwikkelingslanden, anderzijds vanwege de globale aspecten van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zoals bevolkingsvraagstukken, migratie, vrouwenhandel ten behoeve van de seksindustrie en de ontwikkeling van behandelingsmethoden voor SOA, waaronder HIV/Aids. Veel, maar niet alle, ambassades hebben voldoende expertise in huis. De ontwikkeling van deskundigheid wordt in de komende jaren verder wordt opgebouwd via interne bijeenkomsten, landenbezoeken door onze specialisten van het departement en opleidingsmomenten.
Kan de regering een overzicht verschaffen van de reeds gegeven en nog te geven financiële steun voor het behoud van tropisch regenwoud in Kalimantan?
In het partnership «From Kalimantan Districts to the Global Market Place» werken vijf partners samen in het kader van het Asia Forest Partnership. Naast DGIS zijn dat WWF International, WWF Indonesia, Tropenbos en CIFOR (Centre for International Forestry Research). Het gaat om het bevorderen van duurzaam bosbeheer en verantwoorde handel in houtprodukten. Er is reeds Eur 2 miljoen gecommitteerd.
Daarnaast wordt dit jaar in Centraal Kalimantan een aanvang gemaakt met het veenbossen project n.a.v. het amendement op de begroting 2005. Daartoe zal Eur 5 miljoen worden gecommitteerd. De TK is separaat geinformeerd over de voortgang van de uitvoering van dit amendement op 4 november jl.
Via Tropenbos International wordt een onderzoeksprogramma op Kalimantan gesteund (Eur 500 000 op jaarbasis). Ook via het in Indonesie gevestigde CIFOR wordt onderzoek naar duurzaam bosbeheer gesteund.
In welke partnerlanden heeft de Nederlandse regering projecten om het ondernemingsklimaat te verbeteren? Welke projecten zijn dit?
Op welke wijze zal worden bijgedragen aan de versterking van de particuliere sector in ontwikkelingslanden? Hoe komt dat tot uitdrukking in de begrotingscijfers? (Vgl. ook p. 59, 60 en 61)
Hoeveel zal door Nederland in 2006, per partnerland, worden uitgegeven aan het ondernemersklimaat? (Vgl. ook p. 59, 60, 61)
In een groot aantal partnerlanden leveren ambassades inmiddels een bijdrage aan de verbetering van het ondernemingsklimaat. Een overzicht van activiteiten in partnerlanden die op dit terrein reeds worden ondernomen is te vinden in mijn brief aan de Kamer van 13 september jl. (TK 29 800 V, nr. 127). Zoals uit dit overzicht afgeleid kan worden betreft het hier soms een aanzienlijke en brede, strategische inspanning terwijl er in andere gevallen nog sprake is van een verkennend en orienterende interventie. Het antwoord op vraag 24 bevat de informatie omtrent de bedragen per partnerland.
In partnerlanden wordt meer gedaan aan verbetering van het ondernemingsklimaat dan op het eerste gezicht uit het overzicht in het antwoord op vraag 24 blijkt. Hier gaat het namelijk alleen om specifieke acties gericht op versterking van het ondernemingsklimaat. Aangezien verbetering van het ondernemingsklimaat een dwarsdoorsnijdend thema is, wordt ook vaak in sectoren als gezondheid, milieu, water en onderwijs aandacht besteed aan verbetering van het ondernemingsklimaat, zonder dat dit expliciet in de begroting tot uitdrukking komt. Ook uitgaven ten behoeve van infrastructuur leveren een bijdrage aan verbetering van het ondernemingsklimaat (zie ook het antwoord op vraag 180). Natuurlijk vormt verbetering van het ondernemingsklimaat ook een onderdeel van de beleidsdialoog met de lokale overheid, zonder dat hier financiële middelen aan verbonden zijn.
Naast aandacht in bilaterale programma’s wordt natuurlijk ook een belangrijke bijdrage geleverd middels het bedrijfsleveninstrumentarium, dat het grootste onderdeel vormt van de uitgaven ter versterking van het ondernemingsklimaat. Ook wordt wordt via thematische medefinanciering en via multilaterale organisaties een bijdrage geleverd aan verbetering van het ondernemingsklimaat in partnerlanden. Deze financieringsvormen zijn alle onderdeel van begrotingsartikel 4.3.
Kan de regering aangeven hoe de uitgaven voor «basic education» zijn opgebouwd, welk deel van het geld naar het basisonderwijs, lager beroepsonderwijs en -trainingen, lager voortgezet onderwijs, volwassenenonderwijs, non-formeel onderwijs, voorschoolse vorming en onderwijs voor marginale groepen gaat?
Het overgrote deel van de uitgaven voor «basic education» gaat naar ondersteuning van de onderwijssectorplannen van de partnerlanden, de silent partnershiplanden en de vanuit het FTI catalytic fonds gefinancierde landen. In 2006 zal ongeveer 75% van de totale uitgaven via het bilaterale kanaal verlopen. Het uitgangspunt is het ondersteunen van een goed en gebalanceerd sectorplan waar al de verschillende subsectoren op een coherente manier in opgenomen zijn.
De betreffende landen bepalen dus zelf, vanuit het oogpunt van ownership, hoe de verdeling van de middelen over de verschillende subsectoren er uitziet. Over het algemeen geven de partnerlanden ongeveer 50% van hun onderwijsbegroting uit aan basisonderwijs. Een meer specifiekere verdeling naar de ander genoemde subsectoren verschilt echter sterk per land, omdat dit afhankelijk is van de prioriteiten die in het sectorplan zijn gesteld. Daardoor is het moeilijk aan te geven welk deel van de middelen naar de genoemde subsectoren gaat.
Daarnaast is in het kader van harmonisatie afgesproken de beheerslast van de partnerlanden zo laag mogelijk te houden. Dit betekent dat de landen een algemene rapportage wordt gevraagd die voor alle donoren gelijk is, waardoor er niet meer getraceerd kan worden waar de specifieke fondsen van Nederland of van andere donoren voor gebruikt zijn.
Hoe worden de additionele middelen van 5 miljoen euro voor de uitvoering van de notitie Migratie en Ontwikkeling besteed? Hoeveel wordt ingezet op het onderdeel bescherming in de regio?
De notitie Ontwikkeling en Migratie stelt dat jaarlijks circa 5 miljoen Euro aan ODA-middelen op de BZ-begroting worden geoormerkt voor activiteiten ter ondersteuning van terugkeer en beleidsontwikkeling op het gebied van ontwikkeling en migratie. Deze middelen zijn ondergebracht in het Terugkeer Migratie en Ontwikkeling programma (TMO). Een deel van de middelen van het TMO is bestemd voor uitvoering van de Herintegratieregeling Project Terugkeer (HRPT). HRPT wordt uitgevoerd door IOM-Nederland en biedt extra faciliteiten om de herintegratie van de terugkeerder in het land van herkomst te bevorderen. De resterende middelen kunnen op verschillende wijzen worden gealloceerd: in de vorm van een subsidie aan een NGO, een bijdrage (niet-subsidie) aan een internationale organisatie of op grondslag van een opdracht. In 2005 zijn middelen ingezet voor terugkeerprojecten in o.a Angola, Congo en Afghanistan. Binnen dit specifieke programma worden momenteel geen activiteiten uitgevoerd in het kader van het beleid inzake bescherming in de regio.
In hoeverre wordt middels de PPP’s gericht op ontwikkeling van vaccins, speciale aandacht besteed aan de ontwikkeling van vaccins voor kinderen? Hoe wordt er voor gezorgd dat deze vaccins ook betaalbaar zullen zijn?
Nederland is betrokken bij een aantal publiek private partnerschappen die zich op de ontwikkeling van nieuwe vaccins richten. Allereerst de Global Alliance for Vaccines and Immunisation; dit partnerschap heeft als een van haar doelstellingen het versnellen van de ontwikkeling van nieuwe vaccins die specifiek van belang zijn voor kinderen in ontwikkelingslanden. Nederland draagt 13.4 m € per jaar bij. GAVI richt zich daarbij onder meer op nieuwe vaccins die bescherming bieden tegen verwekkers van diarrhee en luchtweginfecties; beide belangrijke doodsoorzaken voor kinderen. GAVI wil niet alleen de ontwikkeling van deze nieuwe vaccins versnellen, maar er ook voor zorgen dat de ontwikkelde vaccins zo snel mogelijk beschikbaar zijn tegen betaalbare prijzen voor kinderen in ontwikkelingslanden. Daarnaast financiert Nederland ook PPPs die zich richten op de ontwikkeling van vaccins tegen aids, malaria en tuberculose (4.5 m € per jaar). De ontwikkeling van deze vaccins is meer gericht op de middellange en lange termijn. Bij elk van deze PPPs zijn afspraken over betaalbare prijzen voor ontwikkelingslanden een cruciaal element van de samenwerking tussen publieke en private sector.
Betekent het gegeven dat geld voor reproductieve gezondheid met name via de ambassades uitgegeven zal worden, dat Nederland vooral invulling aan dit onderwerp geeft binnen haar partnerlanden?
Nederland richt de financiële inzet voor reproductieve gezondheid inderdaad in de eerste plaats op partnerlanden. Zij zijn de strategische partners en met hen wordt intensief samengewerkt De inzet van de ambassades richt zich met name op de sectoren onderwijs en gezondheid. Binnen de onderwijssector gaat het om integratie in het curriculum van seksuele voorlichting. Binnen de sector gaat de discussie over concretisering van moeder- en kindzorg binnen het basisgezondheidszorgsysteem: de organisatie van hulp bij bevalling, opleiding van vroedvrouwen, training van artsen om keizersneden te kunnen uitvoeren, opzet van family planning kliniekjes, de organisatie van de aanvoer, distributie en prijsstelling van onder meer voorbehoedsmiddelen.aan duurzame ontwikkeling; seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) vormen een daarvan cruciaal onderdeel. Ook ambassades in niet-partnerlanden, zowel ODA als niet-ODA-landen, zetten in op bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De kracht van de Nederlandse inzet ligt in bijvoorbeeld het samenbrengen van partijen of het stimuleren van een al dan niet publiek debat over het thema en de knelpunten daarbinnen. Ambassades kunnen seksuele en reproductieve rechten ook via de bilaterale politieke dialoog agenderen. Via multilaterale organisaties als UNFPA, WHO en UNAIDS en via internationale NGO’s en de MFO’s geeft Nederland tevens substantiële ondersteuning aan niet-partnerlanden. Dit geeft ook ambassades in niet-partnerlanden een handvat om zich actief te tonen in de beleidsdialoog. Ook binnen de Europese Unie bouwt Nederland op het thema SRGR samenwerking op met enkele specifieke landen. Zo heeft Nederland een missie georganiseerd voor een aantal beleidsmakers- en uitvoerders uit Polen om zich te oriënteren op het Nederlandse SRGR-beleid. Daarnaast is met steun van de Nederlandse ambassade een seminar georganiseerd op Malta inzake seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, een gevoelig thema in Malta.
a. Welke verplichtingen over welke begrotingsjaren zijn in het kader van de EKI-schuldkwijtschelding Nigeria reeds aangegaan vóór Prinsjesdag dit jaar en welke daarna?
b. Welke van deze verplichtingen zijn reeds gesanctioneerd via begrotingswetgeving?
Het akkoord van de Club van Parijs met Nigeria dateert van 20 oktober 2005. Voor Prinsjesdag 2005 zijn dan ook geen verplichtingen aangegaan. In de begrotingen voor 2005, 2006 en 2007 zijn inmiddels wel reserveringen opgenomen, die nog niet gesanctioneerd zijn via begrotingswetgeving, voor respectievelijk EUR 140, 200 en 250 miljoen.
a. Wat is de structurele verhoging van het ODA-budget vanwege de «herberekening» van het BNP?
b. En vanaf welke begrotingsjaren komt deze verhoging daadwerkelijk beschikbaar?
De herberekening van het BNP heeft tot gevolg gehad dat het budget voor Ontwikkelingssamenwerking, op basis van de huidige inschatting omtrent de ontwikkeling van het BNP, wordt verhoogd met € 210,7 mln. in 2005, € 237,9 mln. in 2006 en € 247,8 mln. in 2007. Deze middelen zijn vanaf 2005 daadwerkelijk beschikbaar en worden grotendeels ingezet om de schuldenkwijtschelding van Nigeria te financieren.
Hoeveel premies en eigen risico heeft het bedrijfsleven precies bijgedragen voor de EKI’s die nu voor Nigeria worden kwijtgescholden? Kan de regering een specifieke opgave verschaffen inclusief het in de tijd opgebouwde vermogen door rente?
De verantwoordelijkheid voor het beheer van EKI schulden ligt primair bij de minister van Financiën. Het ligt dan ook niet voor de hand deze vraag te beantwoorden in het kader van de begroting van BZ. De minister van Financiën zal deze vraag separaat beantwoorden.
Kan de regering een exact overzicht geven van de totale EKI-toerekening in 2006, 2007 en 2008? Welke landen, behalve Nigeria, komen wat Nederland betreft in aanmerking voor EKI kwijtschelding? Welke rol speelt de Club van Parijs in de EKI-kwijtschelding? Kan de regering aangeven om welke concrete exportinvesteringen het ging in Nigeria en welke bedrijven met welke projecten onder het EKI-programma actief waren in Nigeria?
Het geven van een exact overzicht van de totale EKI toerekening over de jaren 2006–2008 is niet mogelijk. Het is immers zeer moeilijk om te voorspellen welke landen voor een kwijtschelding van EKI schulden in aanmerking zullen komen. Dit is van vele factoren afhankelijk, bijvoorbeeld;
– of een land een samenwerkingsverband heeft met het IMF,
– of een IMF of Wereldbank -programma on track is,
– of en wanneer een schuld onhoudbaar wordt,
– of er sprake is van exogene schokken,
– en van de bestuurlijke situatie in een land.
Ontwikkelingen zijn wat dat aangaat uiterst moeilijk te voorspellen. Op basis van de inschattingen worden, samen met het Ministerie van Financiën, ramingen gemaakt. De huidige ramingen zijn: voor 2006 wordt rekening gehouden met 482 miljoen Euro EKI toerekening (inclusief reservering Nigeria), voor 2007 is dit 530 miljoen Euro (inclusief reservering Nigeria schuldkwijtschelding) en voor 2008 220 miljoen Euro. In verband met de Nederlandse onderhandelingspositie binnen de Club van Parijs is het niet mogelijk om verder in detail te treden.
Besluitvorming over kwijtschelding van EKI schulden vindt niet bilateraal, maar immer multilateraal, in het kader van de Club van Parijs, plaats. De afweging of een land voor kwijtschelding in aanmerking komt, wordt derhalve afgemeten aan de criteria voor kwijtschelding die in Club van Parijs kader zijn afgesproken. Nederland maakt onderdeel uit van de Club van Parijs.
De verantwoordelijkheid voor het beheer van EKI schulden ligt primair bij de minister van Financiën. Het laatste deel van deze vraag zal derhalve niet worden beantwoord in het kader van de BZ-begroting. De minister van Financiën zal deze vraag separaat beantwoorden.
Waarom heeft de regering besloten om schulden kwijt te schelden aan Nigeria, dat geen partnerland is van Nederland en een slechte reputatie heeft als debiteur? Kan de regering heldere criteria aangeven op basis waarvan zij landen uitkiest die in aanmerking komen voor schuldverlichting of -kwijtschelding?
Voor het antwoord op het eerste deel van deze vraag verwijs ik u naar mijn mondelinge toelichting tijdens het Algemeen Overleg op 10 november jl. en naar de Kamerbrief d.d. 21 oktober 2005 (TK-nummer nog niet bekend, BZ-nummer DVF/IF-270/05).
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op de voorgaande vraag inzake de uitsluitend multilaterale aard van besluitvorming over schuldkwijtschelding.
Hoe kan Nederland bevorderen dat ook daadwerkelijk wordt opgetreden tegen schenders van de internationale rechtsorde?
Nederland zet zich in voor goed functionerende internationale juridische instellingen. Deze instellingen dragen er toe bij dat schenders van de internationale rechtsorde, zowel staten als individuen, verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden onder het internationale (straf)recht. Nederland stimuleert staten om, indien noodzakelijk, gebruik te maken van deze juridische instellingen voor procedures van geschillenbeslechting en berechting. Daarnaast ondersteunt Nederland de international juridische instellingen financieel. Zo behoort Nederland tot de grote contribuanten voor diverse internationale straftribunalen, waaronder het Sierra Leone-tribunaal, het Joegoslavië-tribunaal en het Cambodja-tribunaal.
De oprichting van het permanente Internationaal Strafhof is een mijlpaal in de ontwikkeling van rechtspleging op internationaal niveau en een grote stap voorwaarts in het streven een einde te maken aan de straffeloosheid van daders van de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap in haar geheel aangaan. Nederland is gastland van het Strafhof en zet zich als verdragspartij zowel bilateraal als in EU-verband actief in voor de universaliteit en integriteit van het Strafhof.
Ten aanzien van schendingen van mensenrechten dringt Nederland er zowel in bilaterale als multilaterale contacten bij andere staten en internationale instellingen op aan om de internationale verplichtingen op dit terrein te respecteren. Nederland neemt een actieve rol in bij onderhandelingen over politiek en juridisch bindende instrumenten en ondersteunt initiatieven van internationale instellingen en niet gouvernementele organisaties. Daarnaast stimuleert Nederland de vervolging van de verantwoordelijken voor mensenrechtenschendingen door nationale en internationale tribunalen.
Waarom gaan de uitgaven voor de belangrijke doelstellingen Internationale rechtsorde (1.1) en voor Mensenrechten (1.2) omlaag?
De uitgaven op artikel 1.1 zijn de afgelopen jaren incidenteel opgehoogd in verband met de nieuwbouw van het Vredespaleis. Vanaf 2006 zijn hiervoor geen extra bedragen meer in de begroting opgenomen.
De uitgaven voor mensenrechten (art 1.2) dalen in 2006 als gevolg van de verminderde uitgaven voor internationale NGO’s. Ook worden de mensenrechtenprogrramma’s in de Westelijke Balkan, met name in Bosnie Herzegovina, en in de Palestijnse Gebieden afgebouwd. De daling in 2007 is het gevolg van verminderde uitgaven voor mensenrechten binnen het TMF-kader. In 2007 zal het MFS van start gaan, waarvoor de ramingen medio 2006 zullen worden aangepast.
Waarom worden de (verplichte) uitgaven ten behoeve van de internationale rechtsorde en de Internationale Juridische Instellingen verlaagd?
Voor de periode 2004–2006 is er een daling zichtbaar op genoemde subartikelen 1.1 «Internationale rechtsorde» en 13 «Internationale juridische instellingen» maar voor de jaren 2007 e.v. niet. De oorzaken voor de daling van het budget in de periode 2004–2006 zijn budgettaire mutaties in 2004 en 2005 zoals toegelicht bij suppletore wet. Zoals aangegeven in het verdiepingshoofdstuk van de begroting van Buitenlandse Zaken (p.100) is er op het beleidsartikel 1 «Versterkte internationale rechtsorde» ten opzichte van de stand ontwerpbegroting 2005 als zodanig geen sprake van een verlaging, maar van een verhoging. Zie ook de toelichting bij vraag 85.
Wat is de Nederlandse inzet bij de concretisering van de VN-Mensenrechtenraad?
Nederland staat een Raad voor met een «standing» karakter, dat wil zeggen dat de Raad permanent in zitting is en daardoor regelmatig en in noodgevallen bij elkaar kan komen, en in staat moet zijn om urgente en ernstige mensenrechtensituaties te adresseren. Binnen de EU is afgesproken dat dit het minimum is dat bereikt moet worden willen we een toegevoegde waarde ten opzichte van de Mensenrechtencommissie hebben. Daarnaast streeft Nederland naar een Raad van kleinere omvang, bestaande uit leden die mensenrechten hoog in het vaandel hebben staan. Meerdere mogelijkheden doen zich voor: gekozen leden door 2/3 van de AV; een einde aan het systeem waarbij regionale groepen een onderling overeengekomen lijst met het aantal vastgestelde kandidaten voorleggen, maar bijvoorbeeld een systeem zoals door het ICC gehanteerd waarbij de regio wordt verplicht meerdere kandidaten te leveren dan er vacatures zijn; of een goede mensenrechtenrecord. Tevens had Nederland in de aanloop naar de Top van september ingezet op een mensenrechtenraad als hoofdorgaan van de VN. Dit zit er vanwege de forse tegenstand helaas niet in. Wel streeft Nederland naar opname van een clausule die herziening van de status na vijf jaar mogelijk maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van rechtsregels inzake het misdrijf «agressie» in het kader van het Statuut van het Internationaal Strafhof?
Het misdrijf agressie wordt algemeen gezien als de «supreme international crime». Het is daarom terecht dat het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof in artikel 5, eerste lid, aangeeft dat het Hof rechtsmacht heeft ten aanzien van dit misdrijf. Artikel 5, tweede lid, geeft echter aan dat het Hof pas daadwerkelijk rechtsmacht zal uitoefenen over het misdrijf agressie wanneer een definitie van dit misdrijf in het Statuut is opgenomen, alsmede de voorwaarden waaronder het Strafhof rechtsmacht kan uitoefenen ter zake van dit misdrijf. Op grond van het Statuut kan dit pas gebeuren vanaf 1 juli 2009, samenhangend met de beoogde herzieningsconferentie ter behandeling van wijzigingen van het Statuut. Niettemin zijn de onderhandelingen over dit onderwerp al jaren gaande, sinds september 2002 in het kader van een speciale werkgroep van de Vergadering van Staten die Partij zijn bij het Statuut van Rome. Nederland zet zich actief in om vooruitgang te boeken bij deze onderhandelingen. Enerzijds worden deze onderhandelingen indien mogelijk en wenselijk financieel ondersteund, zoals is gebeurd ten aanzien van de afgelopen twee informele Intersessional Meetings van de speciale werkgroep, die in juni 2004 en juni 2005 plaatsvonden in Princeton (VS). Anderzijds wordt door Nederland actief inhoudelijk deelgenomen aan deze onderhandelingen. De onderhandelingen hebben nog geen concrete resultaten opgeleverd, al zijn wel aanzetten hiervoor gedaan. Tijdens de bijeenkomst in Princeton in juni 2005 is besloten de onderhandelingen te concentreren op drie onderwerpen: de te formuleren definitie van het misdrijf agressie (basket 1), een algemeen deel betreffende de toepasselijkheid van algemene beginselen van strafrecht (neergelegd in deel 3 van het Statuut) op het misdrijf agressie (basket 2), en ten slotte de voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht door het Strafhof (basket 3). De aldus gestructureerde onderhandelingen zullen de komende tijd mede plaatsvinden via een virtuele werkgroep, waarin alle deelnemers van de bijeenkomst kunnen participeren.
De regering streeft een daadkrachtige implementatie van de uitkomsten van de VN-top van september 2005 na. Is het overnemen van «responsibility to protect» (R2P) het enige succes van deze top? Zo nee, welke resultaten ziet de regering verder? Gaat de regering R2P daadkrachtig implementeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke landen komen hiervoor in aanmerking? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor het beleid ten aanzien van Zimbabwe.
Voor het resultaat van de VN-top 2005 en de beoordeling door de regering daarvan, wordt verwezen naar het verslag dat de Kamer op 24 oktober toeging onder nummer 26 150, Nr. 34. Hieruit blijkt dat naar mening van de regering op meerdere terreinen betekenisvolle resultaten zijn geboekt.
Met het besluit tot aanname van het beginsel R2P is een belangrijke eerste stap gezet tot legitimering van de collectieve internationale verantwoordelijkheid tot ingrijpen in de soevereiniteit van een land, bij dreiging van genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid. Collectieve actie kan via de Veiligheidsraad in de vorm van diplomatieke, humanitaire en andere vredelievende maatregelen genomen worden op basis van Hoofdstuk VI en VIII van het Handvest en in het uiterste geval in de vorm van militaire interventie op basis van Hoofdstuk VII Handvest.
Hoewel de aanname van het beginsel door de staatshoofden en regeringsleiders in New York zonder meer als belangrijke mijlpaal geldt, werd het beginsel R2P slechts met heel veel moeite aanvaard en blijft het zeer gevoelig liggen, m.n. bij een groot aantal niet-Westerse landen. Er wordt gevreesd voor inperking van de staatssoevereiniteit (China, RF) en het aanwenden van dit concept door grootmachten voor andere dan humanitaire doeleinden (aantal van de groep van Niet Gebonden Landen). De Verenigde Staten zien het vooralsnog niet als een juridisch bindende norm. De uitwerking van het beginsel blijft zonder meer een prioriteit, maar gezien het gevoelige karakter zal voorzichtig geopereerd moeten worden bij verdere implementatie van R2P.
Voorts moet een aantal andere belangrijke resultaten van de Top nog verder worden uitgewerkt worden, zoals de Peacebuilding Commission en de Mensenrechtenraad. De regering zet in op een spoedige operationalisering van de Peacebuilding Commission en de Mensenrechtenraad, welke beide op termijn een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren aan de verdere praktische uitwerking van R2P. Daarnaast zal de versterking van het OHCHR kunnen bijdragen aan capaciteitsopbouw op het gebied van mensenrechtenbescherming. De regering onderzoekt tevens andere mogelijkheden om R2P in praktijk nog verder te ontwikkelen en te versterken, zonder dat dit meteen op blokkades in de Veiligheidsraad stuit van fervente tegenstanders.
Implementatie van het R2P-concept in praktische situaties is pas mogelijk als in multilateraal verband besloten is op welke wijze operationalisering kan plaats vinden. De zeer ernstige mensenrechtenschendingen in Zimbabwe kunnen daarom niet worden benaderd met behulp van de algemene uitgangspunten van R2P zoals aanvaard tijdens de Top. Wel is de inzet van Nederland en de EU er op gericht de mensenrechten-schendingen in Zimbabwe zo spoedig mogelijk te doen beëindigen. Ook de SGVN speelt een actieve rol. Door het verzet van een aantal VR-leden waaronder China, is behandeling door de Veiligheidsraad echter op dit moment geblokkeerd.
Nederland acht de rol van de Afrikaanse Unie zeer belangrijk ten aanzien van Zimbabwe. De Afrikaanse Unie heeft de laatste maanden enkele malen actie ondernomen richting Zimbabwe, echter zonder succes. Hierbij kan enerzijds worden vastgesteld, dat de Afrikaanse Unie een weinig kritische opstelling ten aanzien van Zimbabwe laat zien en anderszijds, dat Zimbabwe weigert inmenging van de Afrikaanse Unie in «interne aangelegenheden» te aanvaarden. Nederland zal initiatieven van de Afrikaanse Unie positief begroeten en ondersteunen. De EU blijft in haar (bilaterale) contacten met de Afrikaanse Unie aandacht vragen voor de crisis in Zimbabwe. De verwachtingen ten aanzien van het effect daarvan op de Zimbabwaanse overheid zijn, gezien het gebrek aan succes van de recente Afrikaanse Unie initiatieven ten aanzien van Zimbabwe, echter laag gespannen.
Het Nederlandse / EU beleid ten aanzien van Zimbabwe bestaat uit de volgende elementen:
1. EU politieke Sticks and carrots: EU smart sanctions, bestaande uit een wapenembargo, reisrestricties en bevriezing van tegoeden, gericht op het regime van Mugabe. Verder bepaalt het EU beleid dat daadwerkelijke verbetering door Zimbabwe op het gebied van de EU zorgpunten (einde aan politiek geweld; vrije en eerlijke verkiezingen; vrijheid van de media; onafhankelijkheid van de rechtspraak; einde aan illegale bezetting van boerderijen) een begin zal vormen van de normalisering van de relatie tussen de EU en Zimbabwe;
2. EU-ACP Sticks and carrots: Opheffing van de bilaterale ontwikkelingsrelatie, met uitzondering van het verstrekken van niet-gepolitiseerde humanitaire hulp en hulp die direct ten goede komt aan de bevolking;
3. Actieve steun (via mensenrechtenfaciliteit FSA) aan activiteiten op het gebied van mensenrechten, democratisering en advocacy ter ondersteuning van het maatschappelijk middenveld.
Uitdragen van het Nederlandse beleid richting Zimbabwe geschiedt door middel van steun aan EU verklaringen/sancties en, van groot belang, via de Nederlandse ambassade in Harare, die regelmatige contacten heeft met verschillende krachten binnen de Zimbabwaanse maatschappij.
Hoe bevordert de regering internationale afspraken gericht op het herstel en de vergoeding van schade door de verantwoordelijke partij, die wordt toegebracht aan civiele infrastructuur en ontwikkelingsprojecten in de bezette Palestijnse gebieden?
In het kader van besluitvorming over steun aan (infrastructuur-)projecten in de Palestijnse Gebieden weegt de regering zorgvuldig risico’s van toekomstige schade aan dergelijke projecten af tegen het belang van de projecten voor de wederopbouw van de Palestijnse economie. Indien schade aan een project wordt geleden, dan zal de verantwoordelijke partij daarvoor door Nederland aansprakelijk worden gehouden.
Welke concrete maatregelen , waaronder politieke, neemt de regering ter bescherming van mensenrechtenactivisten en kinderen in Israël en de Palestijnse Gebieden, conform de van toepassing zijnde EU-richtlijnen? Kan de regering dit toelichten, met bijzondere aandacht voor de rol van de plaatselijke diplomatieke vertegenwoordigingen?
De EU richtlijnen inzake mensenrechtenactivisten maken integraal deel uit van het Nederlandse mensenrechten beleid, inclusief de rechten van het kind. De richtlijnen worden door de posten uitgevoerd. Tijdens het Nederlandse Voorzitterschap is een handboek met praktische aanwijzingen voor de implementatie van de richtlijnen opgesteld dat onlangs door Nederland onder de vertegenwoordigingen van de EU lidstaten is verspreid. In de politieke dialoog met Israelische en Palestijnse overheden worden de mensenrechtenkwesties zeer regelmatig aan de orde gesteld. De posten monitoren en rapporteren op bilaterale basis en in EU-kader over de mensenrechtensituatie ter plekke. Verder voeren de posten een intensieve dialoog met NGO’s die actief zijn op dit gebied. In enkele gevallen worden deze NGO’s ook financieel door Nederland gesteund.
Kan de regering een overzicht geven van de diplomatieke interventies die Nederland in het achterliggende jaar bilateraal gepleegd heeft als het gaat om schendingen van de vrijheid van godsdienst? Welke landen betrof het? Om welke interventies ging het? Welke interventies heeft de regering op eigen initiatief ondernomen en welke op verzoek van de Tweede Kamer? Kan er iets gezegd worden over het effect van de verschillende interventies? Kan de regering een overzicht geven van de EU-demarches van het achterliggende jaar bij niet-EU landen in verband met schendingen van de godsdienstvrijheid?
In het afgelopen jaar heeft de nadruk bij de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing gelegen op de zogeheten «stille diplomatie». Het ministerie onderhoudt daarbij overigens intensieve contacten met tal van nationale en internationale ngo’s op dit gebied. Zodra ofwel op basis van deze contacten, ofwel via ambassades of andere bronnen berichten worden ontvangen van schendingen van deze vrijheid, wordt hiervoor aandacht gevraagd bij de betrokken autoriteiten. Dit kan op het niveau van de ambassade geschieden, maar ook bijvoorbeeld bij bezoeken van de Nederlandse mensenrechtenambassadeur. Zo heeft deze tijdens bezoeken aan Turkmenistan, Eritrea, Ethiopië en Turkije de vrijheid van godsdienst aan de orde gesteld. Het effect hiervan is moeilijk aan te geven, maar wel is de situatie in Turkmenistan v.w.b. de registratie van religieuze minderheidsstromingen licht verbeterd. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft met de Eritrese President gesproken over godsdienstvrijheid in Eritrea. Tevens hebben de Minister-President en de Minister van Buitenlandse Zaken hier over Turkije gesproken.
Ook worden landensituaties aan de orde gesteld in internationale fora, zoals de OVSE en de VN. Zo is de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing aan de orde gekomen in het kader van de betrekkingen met landen als China, Vietnam, Eritrea, Turkmenistan en Saoedi-Arabië. In sommige gevallen is aandacht gevraagd voor het lot van specifieke personen, in ander gevallen lag het accent op de positie van bepaalde religieuze groeperingen, meestal op die van minderheidsgroepen. (Het effect hiervan is wisselend: het bespreken van individuele gevallen levert vaak het meest directe resultaat op; als het gaat om de verbetering van de positie van groeperingen, is het eerder een kwestie van kleine stapjes in de goede richting.) In verband met schendingen van de godsdienstvrijheid voert de EU agendeert regelmatig het thema godsdienstvrijheid middels dialoog of demarches. Zo was tijdens de afgelopen mensenrechtendialoog met China (24 oktober 2005) godsdienstvrijheid een prioritair onderwerp en werd er op 22 augustus voor het laatst gedemarcheerd in Teheran met betrekking tot de Baha’i leden, die werden vastgehouden op grond van hun religieuze overtuiging.
In de notitie uit 2003 over de internationale bescherming van de vrijheid van godsdienst (TK 25 992 nr. 3) wees de regering vooralsnog de suggestie van het BBO van de hand om de ambassades jaarrapportages over de «social fabric» (waaronder religie) op te laten stellen. Toch zei de regering: «Wel zou op termijn gedacht kunnen worden aan het ontsluiten van de binnen en buiten het departement aanwezige expertise, zodat posten aangemoedigd worden, waar relevant, de rol van religie in hun activiteiten mee te nemen» (blz. 24). Doelde de regering hiermee op iets anders dan het opgerichte kennisforum Religie en Ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, kan zij nader toelichten waaraan zij dacht toen zij deze suggestie deed?
Hoewel de gedachte van het Kennisforum ten tijde van de totstandkoming van de notitie nog niet verder was uitgewerkt, was dit inderdaad waar de regering op doelde. Inmiddels begint duidelijk te worden hoe het Kennisforum ontsluiting van de aanwezige expertise concreet gestalte kan geven en posten kan aanmoedigen om, waar relevant, de rol van religie in hun activiteiten mee te nemen.Daarbij zal de website van het Kennisforum die binnenkort operationeel wordt, een specifieke rol kunnen gaan spelen. Daarnaast wordt ook in het kader van het ondersteuningsprogramma voor de posten op het gebied van institutionele- en capaciteitsontwikkeling, dat in 2006 van start gaat, expliciet aandacht besteed aan de rol van «drivers of change» waaronder religie en cultuur.
Daarbij zal de website van het Kennisforum die binnenkort operationeel wordt, een specifieke rol kunnen gaan spelen. Daarnaast wordt ook in het kader van het ondersteuningsprogramma voor de posten op het gebied van institutionele ontwikkeling (SPICAD) expliciet aandacht besteed aan de rol van cultuur en religie, waardoor de posten ook nu al worden aangemoedigd meer dan voorheen de rol van religie in hun activiteiten mee te nemen.
Hoe gaat Nederland concreet een bijdrage leveren aan het bevorderen van mensenrechten en politieke en sociaal-economische hervormingen in de Arabische wereld? Welk maatschappelijk middenveld wordt gesteund en hoe?
Nederland financiert via de Faciliteit Strategische Activiteiten mensenrechtenprojecten van het maatschappelijk middenveld in Jordanië, Syrië, Libanon, Marokko, Tunesië, Israël, Oman en Irak. Het betreft met name projecten op het gebied van mensenrechten van vrouwen, maar ook projecten met betrekking tot de doodstraf, persvrijheid, versterking van NGO’s, kinderen, minderheden en mensenrechtenactivisten worden ondersteund. Ook in de partnerlanden Egypte, Jemen en de Palestijnse Gebieden worden projecten op het gebied van mensenrechten gefinancierd. Daarnaast stelt Nederland zo nodig de mensenrechtensituatie in Arabische landen aan de orde, bijvoorbeeld tijdens bezoeken van de mensenrechtenambassadeur. Het maatschappelijk middenveld in Marokko, Algerije, Tunesië, Syrië, Jordanië en Libanon wordt sinds 2004 ook ondersteund met kleine ambassadeprojecten via Matra. Nederland is voorts de grootste donor van het UNDP-POGAR programma dat gericht is op versterking van het openbaar ministerie (en daarmee van het respect voor de rechtsstaat) in Marokko, Jordanië, Jemen en Egypte.
In Europees verband is het Barcelona Proces het centrale raamwerk voor het bevorderen van hervormingen in de Middellandse Zeeregio. De aanstaande Top in Barcelona ter viering van het tienjarig bestaan van Euromed zal in dat verband een belangrijke rol spelen. Tijdens die Top zal een werkplan voor de komende vijf jaar worden aangenomen. Volgens Nederland moet in dat werkplan de nadruk mede komen te liggen op mensenrechten, rule of law en democratisering.
Ook in de Golfregio worden pogingen tot democratisering en versterking van het maatschappelijk middenveld ondernomen. Zo heeft de regering recentelijk besloten één miljoen dollar bij te dragen aan de G8 Foundation for the Future. De Nederlandse bijdrage is specifiek bedoeld voor de versterking van het maatschappelijk middenveld in deze regio.
Welke rol heeft de Mensenrechtenambassadeur met betrekking tot het verbeteren van het mensenrechtenbeleid in Israël en de Palestijnse gebieden en welke activiteiten zal de ambassadeur specifiek ondernemen?
Wat is de doelstelling van de Mensenrechtenambassadeur per land in het Midden-Oosten? Wat wordt de doelstelling voor Israel?
In zijn algemeenheid heeft de Mensenrechtenambassadeur geen aparte doelstellingen naast die van het Nederlandse (mensenrechten) beleid. In dit beleid, gericht op het verbeteren van mensenrechten en versterking van demokratie en rechtstaat, neemt het Midden-Oosten een belangrijke plaats in. De bijdrage van de Mensenrechtenambassadeur heeft bestaan uit de intensivering van de dialoog op deze terreinen met landen in het Midden-Oosten en de ondersteuning van mensenrechtenorganisaties in de regio. Specifieke doelstellingen verschillen enigszins per bezoek. Bij bezoeken aan Israel en de Palestijnse gebieden lag het accent op het naar voren brengen van de Nederlandse zorgen omtrent discriminatie van Arabische burgers in Israel en omtrent mensenrechtenschendingen in de bezette gebieden. Hiertoe zijn gesprekken gevoerd met de autoriteiten als ook met een breed scala aan NGOs, zowel in Israel als op de West-Bank. Het bezoek aan Libanon (eveneens in 2004) was vooral een bestandsopname van de situatie op de terreinen mensenrechten, demokratie en rechtstaat. Het bezoek aan Egypte was vooral gericht op een dialoog met en het versterken van het maatschappelijk middenveld, waaronder de nieuwe Egytische Mensenrechtencommissie. Contact met de (kleine) Syrische mensenrechtengemeenschap was ook een belangrijke doelstelling van het bezoek aan Syrië, maar daarnaast konden in een gesprek met de autoriteiten ernstige zorgen naar voren worden gebracht over het gebrek aan politieke vrijheden en de behandeling van politieke gevangenen. De centrale doelstelling van het bezoek aan Jordanië was het ondersteunen van het relevante deel van het hervormingsprogramma van koning Addallah II. Versterking van demokratie (inclusief participatie van vrouwen) en rechtstaat waren de centrale thema’s tijdens het bezoek aan Jemen. Geplande bezoeken aan Iran in 2004 en 2005, anders dan via deelname aan de EU-mensenrechtendialoog, konden geen doorgang vinden.
In het toekomstige werkprogramma van de Mensenrechtenambassadeur zal het Midden-Oosten een belangrijke plaats blijven innemen. Concrete bezoeken zijn nog niet vastgesteld.
Zijn personen werkzaam bij de Internationale Juridische Instellingen in Den Haag tevreden over het leefklimaat hier? Zo nee, is verlaging van het budget voor Internationale Juridische Instellingen in Den Haag dan wenselijk?
Recent waren in de media geluiden van expatriates te vernemen die een kritische houding weergaven over Nederland als gastland van Internationale Organisaties. Het betrof een onderzoek met respondenten die iets minder dan een derde van het totaal aan in Nederland gevestigde werknemers bij Internationale Organisaties vertegenwoordigden. In de oplossing van een aantal knelpunten wordt reeds voorzien door de implementatie van het Kabinetsstandpunt Werving en Opvang Internationale Organisaties. Verder neemt het ministerie van Buitenlandse Zaken goede nota van de opmerkingen en zal bezien of en hoe voor bepaalde zaken een oplossing kan worden gevonden.
Op de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken staan bepaalde kosten die verband houden met verplichtingen die Nederland in het kader van de werving van zetels van Internationale Organisaties is aangegaan. Behalve jaarlijkse kosten, zoals contributies en b.v. de huur van de tijdelijke huisvesting van het Internationaal Strafhof, betreft het incidentele kosten, zoals die van bouwkundige aanpassingen van de tijdelijke huisvesting van het Strafhof. De daling waaraan wordt gerefereerd in de vraag houdt verband met het feit dat deze werkzaamheden hun afronding naderen.
Welke instrumenten zullen concreet ingezet worden ter verwezenlijking van grotere veiligheid en stabiliteit in OS-landen? Hoeveel middelen gaan hier per instrument in om? Welke programma’s en bestedingen voorziet de regering concreet voor 2006?
Waarom wordt het budget voor regionale stabiliteit en crisisbeheersing verlaagd?
Waarom is in de begrotingsstaat betreffende beleidsartikel 2 sprake van een vanaf 2005 sterk dalende bedragenreeks voor regionale stabiliteit en crisisbeheersing? Is die reeks afgestemd op de verwachtingen over de inzet van Nederlandse militairen bij crisisbeheersingsoperaties elders?
De regering streeft naar een geïntegreerd beleid op het gebied van Vrede, Veiligheid en Ontwikkeling. Het meest concrete beleidinstrument op dit gebied is het Stabiliteitsfonds waarin voor 2006 € 102,96 mln beschikbaar is. De inzet is afhankelijk van de ontwikkelingen in (post)-conflict landen en de behoefte aan en vraag naar ondersteuning.
Een belangrijk ander instrument is de pool van 60 militaire deskundigen die Defensie per 1 januari 2006 beschikbaar heeft voor inzet bij de hervorming van de veiligheidssector (SSR) in (post)conflict landen.
Het structurele budget voor het instrument regionale stabiliteit en crisisbeheersing wordt niet verlaagd. De budgetten op subartikel 2.5 «regionale stabiliteit en crisisbeheersing» zijn verhoogd ten behoeve van de wederopbouwprogramma’s in Soedan, de tsunami-regio en het demobilisatieprogramma in de Grote Meren regio. De daling voor de periode 2005–2010 wordt veroorzaakt door afloop van deze programma’s.
De inzet van Nederlandse militaire eenheden in crisisbeheersingsoperaties wordt overigens niet uit het stabiliteitsfonds gefinancierd, noch uit het OS-budget.
De regering noemt de negatieve humanitaire gevolgen van gewelddadige conflicten en natuurrampen als punt van zorg. Is het altijd aan Nederland, en/of het Westen , om humanitaire en financiële hulp te bieden of zijn er andere organisaties met de financiële en andere middelen om hulp te bieden? Zou bijvoorbeeld de Organisatie van Islamitische Staten niet de eerst aangewezen organisatie zijn om hulp te bieden in Pakistan? Hebben OIS-lidstaten als Egypte, Maleisië en Indonesië de militaire middelen en de OIS-lidstaten als Saoedi Arabie, Koeweit en Iran de financieel middelen om alles te doen dat nodig is ? Zo nee, wat komen zij tekort?
Humanitaire hulp aan slachtoffers van gewelddadig conflict of natuurgeweld, geschiedt op basis van het humanitair imperatief, hetgeen inhoudt dat die wereldwijd wordt verleend op die plaatsen waar de nood het hoogst is en zonder aanziens des persoons en zonder religieuze, politieke of etnische overwegingen. De Regering verleent deze hulp op gecoördineerde wijze in VN verband, en steunt daartoe het mandaat van de Emergency Relief Coordinator van de VN, die met steun van Nederland aan VN resolutie 46/182, zijn mandaat kreeg. De VN steunt op een vaste groep donoren, maar zoekt tevens actief naar bijdragen uit niet-traditionele donorlanden, zoals de Golfstaten. Internationale bijstand bij rampen is tevens een gebaar van solidariteit en bilaterale verbondenheid, waarbij naar vermogen wordt bijgedragen. In casu Pakistan is door vele islamitische landen financiële hulp en hulp in natura verleend. Grote donaties kwamen o.m. van Iran, de Islamitische Ontwikkelingsbank, Koeweit, Qatar, Saoedi Arabie. Volgens de internationaal aanvaarde richtlijnen voor militaire bijstand aan humanitaire hulpoperaties (revised Oslo Guidelines), is de inzet van militaire middelen een laatste redmiddel, hetgeen inhoudt dat alleen bij tekortschietende civiele capaciteit hierop een beroep wordt gedaan. De Regering heeft geen inzicht in de financiële positie van genoemde OIS lidstaten en evenmin in de militaire capaciteiten die eventueel tbv noodhulp vrij zouden kunnen worden gemaakt. Derhalve evenmin in wat er tekort zou worden gekomen.
Hoeveel geld zal Nederland in 2006 bijdragen aan het noodhulp fonds, waarmee een buffer wordt gevormd voor grote rampen die onmiddellijke inzet van geld en middelen vereisen ?
10 miljoen Euro.
Wat is de reden van de daling van de begrote bedragen voor goed bestuur (beleidsartikel 2.7)?
De omvang van de structurele uitgaven aan Goed Bestuur wordt vertekend door enkele incidentele uitgaven in 2005 en 2006. In deze jaren is namelijk het MATRA Goed Bestuurprogramma incidenteel verhoogd. Hierna keert het budget terug naar het structurele niveau. Deze incidentele verhoging is in de 1e suppletore wet 2005 toegelicht. Voorts worden de ramingen voor TMF goed bestuur verlaagd vanaf 2007. Naar verwachting zal deze daling worden gecompenseerd door toekenning van voorstellen inzake Goed Bestuur onder het MFS, dat in 2007 van start gaat. De budgettaire ramingen hiervoor zullen medio 2006 worden aangepast.
Hoeveel geld is de regering van plan te reserveren voor het beleid gericht op bevordering van de energievoorzieningszekerheid of denkt zij hier geen budgetruimte voor nodig te hebben?
De huidige doelstelling kan bereikt worden met de reeds bestaande gebruikelijke middelen uit de begroting van BZ (bijvoorbeeld contributie IEA). Daarnaast zijn er in EU-kader reeds fondsen beschikbaar die nu ook, of nadrukkelijker aangewend kunnen worden ter bevordering van energievoorzieningszekerheid, zoals TENs Energie en MEDA. Via bijvoorbeeld het POBB kunnen tenslotte speciale projecten bekostigd worden. Tenslotte zullen de personele middelen zoals beschreven in niet-beleidsartikel 11 ingezet worden ter uitvoering van deze doelstelling.
Waarbinnen vallen de kosten voor de na te streven resultaten van bestrijding en terugdringing van het internationale terrorisme (operationele doelstelling 2.2)?
De kosten voor de na te streven resultaten van bestrijding en terugdringing van het internationaal terrorisme vallen binnen het POBB (Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid).
Als na te streven resultaat in de strijd tegen het internationale terrorisme wordt «effectievere gebruikmaking van het EU-instrumentarium voor de bevriezing van tegoeden» genoemd. Insinueert de regering hiermee dat het instrumentarium nog niet effectief genoeg is aangewend? Zo ja, kan zij aangeven waar dit het geval is en waar er effectiever gebruik gemaakt zal worden van het instrumentarium?
Sinds de aanname van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931 en Verordening 2580/2001, die de basis vormen voor het implementeren van de verplichtingen onder VNVR-resolutie 1373 ten aanzien van het bevriezen van tegoeden van organisaties en personen betrokken bij terrorisme, is verbetering van de effectiviteit van het bevriezingsinstrument voor Nederland steeds een belangrijk aandachtspunt geweest. Onder het Nederlandse voorzitterschap zijn zowel de procedures voor plaatsing op de lijst als de modaliteiten voor implementatie versterkt. Over het laatste zijn «beste praktijken» opgesteld, die er met name opgericht zijn financiële instellingen te helpen bij het uitvoeren van bevriezingsverplichtingen. Door monitoring van de implementatie is bovendien gebleken dat er in sommige lidstaten nog steeds lacunes in de wetgeving zijn. Verschillende lidstaten zijn niet in staat om nationaal effectief te bevriezen hoewel dat belangrijk kan zijn, in afwachting van bevriezing op Europees niveau. Constante aandacht voor zowel procedures voor plaatsing op de lijst als voor problemen bij implementatie blijft noodzakelijk. Onder het Britse voorzitterschap is dan ook verder gewerkt aan beste praktijken. De Europese Commissie is voornemens op korte termijn een eigen effectiviteitsevaluatie te presenteren.
Wat is in de ogen van de regering de rol van het IAEA bij de aanscherping van het internationaal non-proliferatieregime? Of heeft zij een andere organisatie voor ogen bij dit werk? Zo ja, wie zou de aanscherping moeten organiseren en hoe?
Het IAEA speelt als wereldwijd inspectieorgaan van het Non Proliferatie Verdrag een belangrijke rol in het internationaal non-proliferatieregime en daarmee bij het handhaven van de collectieve vrede, veiligheid en stabiliteit. Het IAEA houdt daartoe ondermeer wereldwijde nucleaire inspecties van onder waarborgovereenkomsten geplaatste nucleaire materialen en activiteiten. Deze inspecties moeten voorkomen dat nucleaire energie en technologie gebruikt wordt voor militaire doeleinden. Het IAEA draagt daarnaast bij aan het aanscherpen van het non-proliferatieregime door zijn activiteiten op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging.
Dat het bestaande IAEA-waarborgensysteem, gebaseerd op waarborgenovereenkomsten en daarbij behorende Additionele Protocollen, nog altijd niet in alle gevallen leidt tot ontdekking van clandestiene nucleaire activiteiten is de afgelopen jaren gebleken in relatie tot Libië, Iran en Noord Korea. Jongstleden juni werd door de Bestuursraad van de IAEA dan ook besloten tot oprichting van een zogenaamd «Special Committee on Safeguards», dat zich zal buigen over de vraag hoe het IAEA-waarborgensysteem zou kunnen worden versterkt. Deze benadering sluit aan op de Nederlandse visie dat verdere aanscherping van het non-proliferatieregime in principe binnen de bestaande internationale instrumenten en organisaties plaats dient te vinden.
Op welke wijze wenst de regering het PSI initiatief te verdiepen? Ziet de regering daarbij overlapping met de werkzaamheden van het IAEA? Zo ja, op welke terreinen? Indien neen, waarom niet?
Nederland ondersteunt het PSI initiatief sinds het ontstaan in 2003 en neemt sindsdien actief deel aan internationale interdictieoefeningen en expertbijeenkomsten. Uitgangspunt voor PSI is dat interdictie activiteiten dienen plaats te vinden binnen de bestaande (internationale) juridische kaders. PSI overwegingen kunnen er toe leiden dat bestaande juridische kaders zullen worden aangepast. Een recent voorbeeld van aanpassing van bestaande internationaal-rechtelijke kaders waaraan, naast anti-terrorisme overwegingen, ook PSI interdictie-overwegingen ten grondslag liggen betreft het IMO verdrag inzake «Suppression of unlawful acts against the safety of maritime navigation»(SUA). De wijzigingen van het SUA verruimen kort gezegd de mogelijkheden voor staten om strafrechtelijk in te grijpen tegen schepen op volle zee. Aanpassingen van internationaal-rechtelijke kaders zal op termijn moeten leiden tot wijzigingen in nationale wetgeving. Er is een tendens zichtbaar dat steeds meer PSI-samenwerking in regionaal verband zal plaatsvinden. Dit biedt de mogelijkheid tot verdieping van de samenwerking tussen regionale partners, waarbij niet alleen lessen worden getrokken uit de oefeningen, maar daar ook daadwerkelijk een vervolg aan wordt gegeven, bijvoorbeeld in de Europese context. Hier schortte het nog wel eens aan en de regering verwelkomt deze ontwikkeling dan ook. Voor zover aanwezig dient natuurlijk gekeken te worden naar raakvlakken tussen het PSI en de activiteiten die binnen internationale organisaties zoals het IAEA en de OPCW worden ondernomen tegen de proliferatie van massavernietigingswapens, maar daarbij moet in het oog worden gehouden dat het PSI begint waar het werk van deze organisaties ophoudt.
Welke projecten zal Nederland (mede) financieren die gericht zijn op vernietiging van nucleaire en chemische wapens? Welke financiële middelen zijn daarvoor gereserveerd?
Nederland heeft in 1998 een verdrag met Rusland gesloten inzake assistentie bij de vernietiging van voorraden chemische wapens in de Russische Federatie. Van de door Nederland onder dat verdrag toegezegde € 11,3 miljoen is inmiddels ongeveer € 7,8 miljoen uitgegeven aan de bouw van de vernietigingsfabrieken voor chemische wapens in Gorny, Kambarka en Shuch’ye. De regering heeft goede hoop in 2006 wederom een aantal projecten op dit gebied te identificeren waaraan het een financiële bijdrage zal kunnen leveren. Ook zal worden getracht in 2006 een goede bestemming te vinden voor de € 2,7 miljoen die Nederland heeft toegezegd in het verdrag met de Russische Federatie inzake de samenwerking op het gebied van de veilige ontmanteling van kernwapens die worden afgestoten en van de atoomonderzeeboten die in de noordelijke regio uit bedrijf worden genomen (2000).
Wanneer zal in Rotterdam een interdictie-oefening worden gehouden, wie zullen daaraan deelnemen en met welke middelen?
De PSI oefening zal plaats vinden op 4 en 5 april 2006 op de maasvlakte bij Rotterdam. Alle landen die de PSI-interdictie principes hebben onderschreven en die een nuttige bijdrage aan de oefening kunnen leveren zijn welkom. Op dit moment is nog niet duidelijk welke landen aan de oefening zullen deelnemen. Voor de financiering van deze oefening is een bedrag van 100 000 euro begroot. Het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken dragen ieder de helft van deze kosten.
Op welke wijze blijft Nederland betrokken bij initiatieven voor internationale afspraken over wapenexport, zoals het wapenhandelsverdrag ATT? Steunt Nederland op actieve wijze de Britse inzet hierbij en op welke wijze neemt Nederland initiatieven om te zorgen dat het verdrag breed gedragen zal worden?
Nederland participeert in internationale en regionale bijeenkomsten van overheden, NGO’s en bedrijfsleven over het ATT en brengt het onderwerp op in bilaterale contacten. De regering acht het inderdaad van belang dat dit inititief breed wordt gedragen. De EU heeft zich nu achter het initiatief geschaard, maar juist bij de grote wapenexporterende staten buiten de EU bestaat nog steeds scepsis ten opzichte van dit initiatief. Om deze landen te overtuigen het ATT te steunen, zal in reguliere contacten dit onderwerp veelvuldig, ook door Nederland, bij hen worden opgebracht. Daarnaast blijft Nederland in internationale, regionale en bilaterale bijeenkomsten pleiten voor de totstandkoming van internationale afspraken ter verbetering van de controle op de transfers van kleine wapens.
Kan de regering aangeven wat de correcte cijfers zijn voor de 2e en 3e kolom van bijlage 7 «vermoedelijk beloop» en «ontwerpbegroting», aangezien de optellingen niet lijken te kloppen?
In deze bijlage is inderdaad een optelfout gemaakt. De correcte cijfers voor de 1e, 2e en 3e kolom van bijlage 7 zijn:
Jaar | 2004 | 2005 | 2006 |
---|---|---|---|
Totaal ODA HIV/AIDS, Malaria en TB | 313 338 | 344 890 | 352 246 |
Totaal HIV/AIDS, TB en Malaria in HGIS | 313 338 | 345 290 | 352 846 |
De voor 2007 weergegeven cijfers zijn wel correct in bijlage 7 opgenomen.
Welke voorgenomen activiteiten in 2006 vallen onder de «Security Sector Reform» (SSR)? Welke daarvan worden tot ODA gerekend? Om welke concrete SSR-activiteiten gaat het ten aanzien van de DRC, Burundi, Soedan en Afghanistan? Welke taakstellingen en bevoegdheden zal het nog op te richten SSR-team krijgen?
Kan de regering een uitputtende lijst geven van welke activiteiten onder SSR vallen, en welke daarvan ODA-ble zijn?
Er bestaat nog geen internationaal geaccepteerde definitie van het begrip Security Sector Reform. In algemene termen kan worden gesteld dat onder security sector wordt verstaan alle organisaties die autoriteit hebben over het gebruik van geweld of het dreigen met geweld, alsmede civiele structuren die verantwoordelijk zijn voor hun bestuur en toezicht. Hervormingen van de veiligheidssector richten zich op 1) het ontwikkelen en/of versterken van democratisch bestuur binnen en over de veiligheidssector; 2) het in staat stellen van veiligheidsstructuren om hun mandaat uit te voeren op een effectieve en professionele manier.
Binnen de hierboven gegeven omschrijving kunnen een groot aantal activiteiten worden gevat.
Het SSR-team is opgericht om het Nederlandse SSR beleid te operationaliseren. Het team ondersteunt hierbij de voorbereiding, besluitvorming, uitvoering en evaluatie van de Nederlandse SSR-activiteiten. Omdat SSR activiteiten steeds op de specifieke context moeten zijn toegespitst, is het niet mogelijk een uitputtende lijst te geven van activiteiten die onder SSR vallen. Of SSR activiteit ODA-ble zijn zal per activiteit moeten worden beoordeeld op basis van de door OESO/DAC vastgestelde definities.
Welk bedrag wordt via de African Peace Facility in Soedan besteed? Om welke soort activiteiten gaat het?
Vanuit de African Peace Facility is in totaal voor € 162 miljoen toegekend aan de operatie van de AU, AMIS. Dit bedrag wordt vooral besteed aan de betaling van soldij, per diem, rantsoenen, verzekeringen, medische voorzieningen en technische ondersteuning.
Hoe wordt de regionale benadering op het gebied van conflictpreventie, crisisbeheersing, conflictoplossing en postconflict wederopbouw m.b.t. Afghanistan in concreto toegepast? Hoe ziet de regering de rol van Iran en Pakistan hierin?
Regionale samenwerking op het gebied van economie en politiek, maar ook wederopbouwhulp uit de regio is onontbeerlijk voor voorspoedige en duurzame ontwikkeling in Afghanistan. Instabiliteit in Afghanistan heeft ook een negatief effect op de stabiliteit in de regio. Nederland dringt bij de landen in de regio aan hulp te verstrekken aan Afghanistan en moedigt initiatieven voor regionale samenwerking aan. Zo is de regering voorstander van toetreding van Afghanistan tot de SAARC. De NAVO Rusland Raad overweegt initiatieven te ontplooiien in de Centraal-Aziatische regio op het gebied van training van ondermeer grensbewakers, ter preventie van drugssmokkel. Dergelijke initiatieven dragen ook bij aan de post-conflict wederopbouw.
Pakistan en Iran hebben tijdens de burgeroorlog miljoenen Afghaanse vluchtelingen gehuisvest en de betrekkingen met beide landen zijn dan ook hecht. De rol van Pakistan is met name belangrijk op het gebied van terrorismebestrijding, omdat nog regelmatig terroristen vanuit het Pakistaanse grensgebied opereren. Nederland dringt er bij de Pakistaanse regering op aan dat de grensbewaking wordt versterkt. In de aanloop naar de parlementsverkiezingen leidde internationale druk tot een grote Pakistaanse troepeninzet langs de grens. De betrekkingen met Pakistan zijn ook belangrijk voor de positie van Afghanistan als doorvoerland voor handel en energie.
Iran speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van Afghanistan, met name op het gebied van drugsbestrijding en economie. Nederland onderstreept daarom bij Iran de noodzaak van stabiliteit en wederopbouw van Afghanistan. De relatie van Afghanistan met Iran is goed, maar wordt gecompliceerd door het Iraanse wantrouwen tegenover het Afghaanse partnerschap met de VS.
Hoeveel geld zal in Soedan besteed worden aan DDR en SSR projecten en via welke kanalen zal dit geld besteed worden?
In het kader van «Security Sector Reform» (SSR) zal Nederland deelnemen aan het «International Military Advisory Team» (IMAT). Dit team zal de Regering van Nationale Eenheid assisteren bij het ontwikkelen van reguliere, professionele en onpartijdige strijdkrachten. Ter ondersteuning van dit team is reeds een eerste bijdrage van Euro 207. 000 gereserveerd . Daarnaast stelt Nederland 2 militaire adviseurs ter beschikking aan IMAT. De salarissen van deze adviseurs komen ten laste van de begroting van Defensie. Een beslissing over steun aan «Disarmament, Demobilisation and Reintegration» (DDR) zal worden genomen op basis van de voorstellen terzake die door de Soedanese overheid in samenwerking met de Verenigde Naties binnenkort worden gefinaliseerd.
Op welke wijze worden de SSR activiteiten in de DRC en Burundi met alle betrokken donoren gecoördineerd? Waaruit bestaat de steun aan de AU en IGAD in de Hoorn van Afrika?
In de DRC worden de SSR activiteiten gecoördineerd middels de Structure Militaire Intégrée (SMI), waarin een Nederlandse generaal zitting heeft, en de Joint SSR Commission, die onder leiding staat van de Congolese autoriteiten en MONUC. Deze commissie, waaraan Nederland eveneens deel neemt, komt wekelijks bijeen.
In Burundi vindt terzake regelmatig overleg plaats met de meest betrokken ministeries en relevante internationale partners. De VN-missie ONUB speelt hierbij een belangrijke faciliterende rol.
Op hoofdstedenniveau vindt het overleg vooral plaats in het kader van de «Great Lakes Contact Group» (VS, VK, Frankrijk, België, Nederland en EU).
Nederland ondersteunt de African Union (AU) Mission in Darfur, Soedan met een bedrag van € 14.3 mln uit het Stabiliteitsfonds en is de vierde grote donor van AMIS. Hieruit zijn onder meer betaald de communicatie-uitrusting, helikopters, luchttransport van Rwandese en Senegalese troepen en materieel (transport- en medische middelen) ter waarde van € 175 000 voor de Rwandese troepen in Darfur. Tevens ondersteunt Nl de vredesonderhandelingen in Abuja.
Waaruit bestaat de steun aan de AU, het Regionaal Initiatief, de AU/VN Grote Meren TFS-Conferentie, de Tripartiete Commissie, de East African Community en de CEPGL? Op welke wijze wordt het beleid en de aanpak van het wederopbouwproces gecoördineerd?
In het kader van de ondersteuning in de Grote Meren regio, verleent Nederland (samen met Canada) als co-voorzitter van de «Group of Friends of the Great Lakes Region» politieke, diplomatieke, financiële en technische steun aan de VN/AU Grote Meren Conferentie.
Het Regionaal Initiatief voor Burundi onder voorzitterschap van Oeganda heeft het transitieporoces in Burundi begeleid en een belangrijke bijdrage geleverd aan de voltooiing van de transitie en verkiezingen. Nederland heeft in samenwerking met het Regionaal Initiatief een prominente rol gespeeld bij de vredesonderhandelingen tussen FNL en de Burundese regering. Verwacht wordt dat het Regionaal Initiatief een meer terughoudende rol zal aannemen, nu Burundi een democratisch verkozen regering heeft.
Aangezien het lokale Nederlandse EU-voorzitterschap is beëindigd, heeft Nederland geen zitting meer in de Tripartiete Commissie. Wel wordt Nederland in het kader van de Contact Group geïnformeerd over de besprekingen in deze commissie.
Nederland acht de EAC van groot belang voor verdergaande economische regionale ontwikkeling en onderzoekt de mogelijkheden de EAC te ondersteunen. Nederland verwacht dat de EAC meer praktische mogelijkheden biedt op handelsgebied dan de CEPGL.
Genoemde fora spelen een belangrijke rol bij de coördinatie van het wederopbouwproces in de betreffende landen.
Wat is de relatie tussen de Stuurgroep Veiligheidssamenleving en Wederopbouw en de Taskforce Soedan?
De Taskforce Soedan is een operationele eenheid binnen Buitenlandse Zaken die – tezamen met de Nederlandse ambassade in Khartoem – nader vorm en uitvoering geeft aan het Soedan beleid. De Stuurgroep Veiligheidssamenwerking en Wederopbouw is daarentegen een interdepartementale stuurgroep die zich buigt over het beleid op het gebied van veiligheid en stabiliteit in het kader van post-conflict wederopbouw. Dit forum richt zich niet uitsluitend op een land, maar houdt zich bezig met het formuleren van algemeen beleid op betreffende terreinen.
Is de regering voornemens om de budgetsteun voor Oeganda in 2006 omlaag te brengen ten opzichte van 2004 en 2005? Is de regering bereid om de korting ten goede te laten komen aan andere modaliteiten van hulp voor een evenwichtige benadering van wederopbouw in het Noorden? Aan welke modaliteiten denkt zij daarbij? Behoort directe steun aan Noord-Oeganda via districten en ondersteuning aan het maatschappelijk middenveld tot de mogelijkheden?
Zodra ik een besluit heb genomen, zal ik u, indachtig het verzoek van de Vaste Kamercommissie d.d. 14 juli 2005, informeren. In het geval van verlaging van de begrotingssteun zal tevens aandacht worden besteed aan de modaliteiten van de Nederlands hulp.
Op welke manier voorziet de regering in effectieve monitoring door de internationale gemeenschap van de voorbereiding op en het houden van verkiezingen in de DRC in 2006 en op welke wijze wordt toezicht gehouden op de besteding van de 8,8 miljoen euro die Nederland via het Stabiliteitsfonds aan de verkiezingen heeft toebedeeld?
Nederland volgt actief de voorbereidingen van de verkiezingen in de DRC onder meer door deelname aan verschillende, in dit verband relevante fora, zoals de «Commisson Internationale pour l’Accompagnement de la Transition» (CIAT), het reguliere EU overleg in Kinshasha en het comite ter begeleiding van het UNDP trustfund waaruit de verkiezingen worden ondersteund. Over de besteding van deze middelen legt UNDP regelmatig verantwoording af middels rapportages.
Verder wordt verwacht dat de Congolese autoriteiten de internationale gemeenschap zullen uitnodigen om waarnemers te sturen naar het in december 2005 te houden referendum, alsmede naar de in het voorjaar van 2006 te houden verkiezingen. Deze uitnodigingen zullen via de geëigende weg aan uw Kamer bekend worden gesteld. Ook wordt door de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, aandacht besteed aan capaciteitsopbouw van nationale verkiezingswaarnemers.
Wat zal de «pilot» in de DRC precies inhouden en welk bedrag is er mee gemoeid? Wat wordt bedoeld met «op het terrein van gezamenlijke financiering (via OCHA) middels het «VN-consolidated appeal» voor dat land»?
In het kader van het «Good Humanitarian Donorship»-proces is in 2006 een aantal donoren, waaronder Nederland, voornemens hun humanitaire middelen rechtstreeks aan de humanitaire coördinator (HC) in DRC ter beschikking te stellen in plaats van – zoals gebruikelijk – aan de VN organisaties. Bedoeling hiervan is dat de HC zelf direct over fondsen kan beschikken om daarmee sneller en flexibeler humanitaire prioriteiten te financieren die zijn opgenomen in het zogeheten Action Plan (van het Consolidated Appeal).
Op dit moment is nog niet precies bekend welk bedrag in totaal hiervoor beschikbaar zal zijn. Naar verwachting zal de Nederlandse bijdrage gelijk zijn aan of enigszins hoger dan de financiele ondersteuning door Nederland van de diverse VN-organisaties in 2005 (ongeveer € 6 mln.) .
Kan de regering aangeven op welke wijze Nederland een concrete en duurzame bijdrage zal leveren (naast de genoemde pilot en de SSR en DDR activiteiten) aan de jonge Congolese democratie na de verkiezingen teneinde democratisch dividend te creëren en consolideren? Zal Nederland lid blijven van het CIAT?
Vooralsnog is de eerste prioriteit voor Nederland verbetering van de veiligheidssituatie en voortgang van de demobilisatie van ex-combattanten, aangezien deze voorwaarde zijn voor vrije, eerlijke en transparante verkiezingen. Indien deze verkiezingen en de daaropvolgende samenstelling van en machtsoverdracht aan de nieuwe regering bevredigend verlopen, zal in overleg met de Congolese autoriteiten en internationale partners worden nagegaan in hoeverre Nederland verder kan bijdragen aan versterking van de Congolese democratie.
Tijdens het 1 ½ jaar durende lokale EU-voorzitterschap had Nederland namens de EU zitting in het CIAT. Over de vraag of Nederland nu – na afloop van dit voorzitterschap – lid kan blijven, wordt zowel in Kinshasha als in New York overleg gevoerd. Een definitief besluit is nog niet genomen.
Welke activiteiten gaat de regering steunen met betrekking tot de SSR in Afghanistan in 2006? Wat is de precieze rol van het gezamenlijke SSR team van Defensie en Buitenlandse Zaken in deze context?
Nederland draagt in 2005 onder meer 5 miljoen euro bij aan een drugsbestrijdingsproject. Daarnaast is in het kader van het ontwapeningsproces 2 keer 1 miljoen euro beschikbaar gesteld aan respectievelijk het DIAG (Disbandment of Illegally Armed Groups) programma en aan het DDR (Disarmament, Demobilisation and Reintegration) programma. Bovendien ondersteunt Nederland met behulp van de Koninklijke Marechaussee politietrainingen in Baghlan. In 2006 wordt met deze activiteiten doorgegaan, terwijl inspanningen op het gebied van hervormingen in de justitiële sector in overweging zijn. Een en ander sluit aan bij de lopende activiteiten van de lead nations op het gebied van SSR in Afghanistan. De rol van het pas opgerichte SSR-team is vooralsnog beperkt. Het team zou in de toekomst waar nodig en nuttig Nederlandse activiteiten in Afghanistan kunnen faciliteren.
Welke bijdragen (in geld en activiteiten) worden door Nederland dan wel de EU geleverd aan de opbouw van het justitieel systeem en de bestrijding van straffeloosheid in de DRC?
Nederland zal samen met België, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie, ondersteuning bieden aan het «Programme de Restauration de la Justice à l’Est de la République Démocratique du Congo». De drie landen dragen gezamenlijk EURO 4 mln. bij, waarvan Nederland EURO 1.1 voor zijn rekening neemt, terwijl de EC EURO 7.9 mln. ter beschikking stelt. Dit programma zal worden uitgevoerd in de provincies Noord- en Zuid-Kivu, alsmede in het Ituri-district en richt zich op i) het verbeteren van het functioneren van de justitiële keten, ii) het renoveren van justitiële gebouwen, iii) publieksvoorlichting over mensenrechten, alsmede monitoring van de naleving ervan.
Tevens heeft de Nederlandse ambassade te Kinshasa in 2005 financiële ondersteuning verleend aan verschillende ngo’s die werkzaam zijn op het gebied van bestrijding van straffeloosheid. In het kader van Amendement Brinkel wordt daarnaast EURO 500 000 ter beschikking gesteld aan radio Benevolencia ten behoeve van een communicatiecampagne gericht op het tegengaan van massaal geweld en genocide. Verder zal de ambassade uit de mensenrechtenfaciliteit EURO 180 000 besteden aan opbouw van het justitieel systeem en bestrijding van straffeloosheid.
In welke landen die belangrijke producenten zijn van olie en gas streeft Nederland naar versterking van goed bestuur en politieke, sociale en economische ontwikkeling? Welke initiatieven zijn daartoe te verwachten?
Nederland beperkt zich bij versterking van goed bestuur en politieke, sociale en economische ontwikkeling tot de 36 partnerlanden. Olie en/of gasproducenten daaronder zijn Bangladesh (gas), Bolivia (gas), Egypte (olie), Indonesie (olie) en Vietnam (olie). Het instrument bij uitstek om goed bestuur en ontwikkeling te bevorderen in grondstofrijke landen is het Extractive Industries Transparancy Initiative (EITI) waar Nederland zich achter heeft gesteld. Van genoemde landen heeft alleen Bolivia zich voor EITI uitgesproken, maar nog geen activiteiten ontplooid. De overige landen hebben zich (nog) niet gemanifesteerd. Nederland kan er in donorverband aan meewerken dat desbetreffende landen zich aansluiten bij het initiatief. Met enkele andere donorlanden en de Wereldbank worden daartoe afspraken voorbereid.
Wat betreft de nieuwe operationele doelstellingen 2.8 (bevorderen van energievoorzieningszekerheid) en 2.9 (grotere veiligheid en stabiliteit door strijd tegen milieudegradatie en vernietiging van ecosystemen) wordt verwezen naar de middelen onder doelstelling 6.1. Om welke bedragen gaat het?
Nederland hanteert een brede definitie van energievoorzieningszekerheid. Het gaat daarbij om het leveren van een bijdrage aan het verzekeren van een ononderbroken en voldoende beschikbaarheid van redelijk geprijsde energie voor Nederland, de EU en ontwikkelingslanden, waarbij wereldwijd, ook op de lange termijn, geen wissel getrokken wordt op het milieu en de kansen voor ontwikkeling worden bevorderd. Operationele doelstelling 2.8 en 6.1 moeten dan ook in onderling verband met elkaar worden gezien en dragen samen bij aan een geïntegreerd beleid t.a.v. energievoorzieningszekerheid. De energievoorzieningszekerheid hangt onder andere af van duurzame productie in grondstofproducerende landen en van de mate waarin de negatieve effecten van onze energievoorziening kunnen worden gecompenseerd. De onder doelstelling 6.1 genoemde activiteiten dragen hiertoe direct of indirect bij. Voorbeelden van directe relaties zijn milieumaatregelen in ontwikkelingslanden om negatieve effecten van olie- en gasproductie te mitigeren, het stimuleren van duurzame productie van biomassa voor energieopwekking, en het toepassen van het CDM mechanisme. Indirect draagt bijvoorbeeld het integreren van milieumaatregelen in beleid bij aan duurzame productie.
Er zijn ook activiteiten die gefinancierd worden uit artikel 6.1 die bijdragen aan grotere veiligheid en stabiliteit door strijd tegen milieudegradatie en vernietiging van ecosystemen (2.9). Veel conflicten en veiligheidsproblemen ontstaan door de steeds grotere druk die door de toenemende bevolking en welvaart op natuurlijke hulpbronnen wordt uitgeoefend. Duurzaam beheer van deze hulpbronnen draagt daarom bij aan conflictpreventie en veiligheid. In het kader van geïntegreerd waterbeheer en conflictpreventie wordt bijvoorbeeld een aanzienlijke bijdrage gegeven aan de uitvoering van het Nile Basin Initiative en wordt gewerkt aan verbeterd waterbeheer in vier stroomgebieden in Afrika (Niger, Nijl, Senegal en Incomati-Maputo). Ook de doelstelling om in 2010 de teruggang van de biodiversiteit aanzienlijk te reduceren zal een eerlijke verdeling van opbrengsten garanderen en een bijdrage leveren aan duurzame ontwikkeling.
Waarom is operationele doelstelling 9 van beleidsartikel 2 (grotere veiligheid en stabiliteit door strijd tegen milieudegradatie en vernietiging van ecosystemen) niet ondergebracht bij beleidsartikel 6 (beschermd en verbeterd milieu)?
Veiligheid en stabiliteit staan hoog op de mondiale agenda en verdienen daarom naast beleidsartikel 6.1 specifieke aandacht. Veel conflicten en verhoogde veiligheidsrisico’s ontstaan door niet duurzaam beheer en uitputting van natuurlijke hulpbronnen zoals water, landbouwgrond, kuststroken en visserijgronden. Ook vervuiling en milieudegradatie door afvalstoffen veroorzaken onveilige situaties en conflicten. Het beleid op het gebied van een beschermd en verbeterd milieu zoals geformuleerd onder beleidsartikel 6.1 draagt daarom direct bij aan verbeterde veiligheid en stabiliteit. Door de specifieke aandacht hiervoor onder doelstelling 2.9 wordt bereikt dat bij beleidsbeslissingen betreffende bescherming en verbetering van het milieu specifiek aandacht wordt geschonken aan veiligheid en stabiliteit. Omgekeerd wordt hierdoor het belang onderstreept van de milieuaspecten bij het denken over veiligheid en stabiliteit, bijvoorbeeld in postconflict situaties.
Welke vijf bilaterale programma’s voor het beheer van natuurlijke hulpbronnen worden in 2006 ondersteund? Met welke financiële middelen?
In alle OS partner landen die milieu als sector hebben gekozen voor samenwerking zullen in 2006 programma’s in uitvoering gaan met betrekking tot duurzaam beheer en bescherming van natuurlijke hulpbronnen. Daarnaast zullen er in 2006 nieuwe programma’s ontwikkeld worden in vijf landen waarin het duurzaam beheer en bescherming van natuurlijke hulpbronnen gecombineerd zal worden met het bewerkstelligen van goed bestuur.
Het betreft de programma’s in de volgende landen:
1. Kenia: Ondersteuning van decentralisatie t.b.v. waterbeheer en drinkwater en sanitaire voorzieningen;
2. Rwanda: Institutionele versterking om landdegradatie tegen te gaan en duurzaam landgebruik te bevorderen;
3. Egypte: Ondersteuning van decentraal en participatief waterbeheer voor irrigatiedoeleinden
4. Albanië: Institutionele versterking van instellingen verantwoordelijk voor beheer van natuurlijke hulpbronnen;
5. Ethiopië: Participatief bosbeheer en land- en eigendomsrechten op lokaal niveau. Definitieve goedkeuring zal mede afhangen van politieke ontwikkelingen;
Financiering van de programma’s zal geschieden onder de 0,1% van het BNP voor internationaal milieu, natuur en water. De exacte hoogte van de financiering is nog niet bekend omdat de programma’s nog in ontwikkeling zijn.
Hoe werkt Buitenlandse Zaken samen met de staatssecretaris voor Milieu ten aanzien van de coördinerende rol op het gebied van internationaal milieubeleid?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken zorgt als voorzitter van de Coördinatiecommissie voor het Internationale Milieubeleid (CIM) voor interdepartementale afstemming van de Nederlandse standpunten op het terrein van het internationale milieubeleid. De afstemming vindt plaats op basis van de inbreng van de meest betrokken departementen, waaronder VROM. De samenwerking tussen BZ en VROM verloopt uitstekend.
Hoeveel geld gaat er naar Burundi, waaraan wordt dit besteed en welk deel daarvan wordt besteed aan de bescherming van ecologische systemen in parken?
Dit jaar is door Nederland EUR 12 miljoen ter beschikking gesteld ten behoeve van onder meer humanitaire hulp en hervorming van de veiligheidssector in Burundi. Voor genoemde bescherming van ecologische system in parken zijn in 2005 zijn geen middelen begroot. Naar verwachting zal evenwel in 2006 een begin worden gemaakt met een regionaal milieuprogramma in de Grote Meren regio waarvan Burundi deel zal uitmaken.
Met betrekking tot welke beleidsgebieden verwacht de regering de Europese samenwerking verder te verdiepen wanneer een nationale benadering niet tot een optimale behartiging van de belangen van de Nederlandse samenleving leidt?
De Nederlandse regering heeft zich voorgenomen de huidige Europese en nationale periode van bezinning over de toekomst van Europa te gebruiken om meer inzicht te krijgen in de vraag waar de burger t.a.v. Europa behoefte aan heeft. De Staat van de Unie biedt weliswaar inzicht in de visie van de regering op elk EU-beleidsterrein, maar de regering beschikt niet over een van tevoren vastgestelde catalogus van terreinen waar de Europese samenwerking moet worden verdiept. De Brede Maatschappelijke Discussie had ten doel, wat betreft de regering, inzicht te verkrijgen in de opvattingen van burgers over de verdere ontwikkeling van de EU en de Nederlandse inzet daarbij. In een andere vorm zal de regering zich nu actief inzetten om die opvattingen in kaart te brengen.
Tegelijkertijd pleit de Nederlandse regering in Europees verband voor een discussie over de inhoudelijke beleidsprioriteiten van de EU, waarbij de meerwaarde van versterkte Europese samenwerking voor de burger centraal staat. De informele Top in Hampton Court op 27 oktober jl. is in dit opzicht een geslaagde bijeenkomst en kan gezien worden als het startschot voor het door Nederland gewenste inhoudelijke debat over de prioriteiten van de Europese samenwerking. Er bestond op de Top brede steun voor een aantal specifieke vraagstukken, die door het Brits voorzitterschap zijn geselecteerd om de Europese samenwerking te versterken: energiezekerheid, onderzoek en ontwikkeling (m.n. universiteiten), illegale migratie, coherenter buitenlands- en veiligheidsbeleid (incl. terrorismebestrijding), en minder en betere EU-regelgeving (dit laatste op verzoek van Nederland). Deze oriëntatie van het voorzitterschap sluit versterkte samenwerking op andere terreinen niet uit, maar is door de regering verwelkomd als een goed begin van de te voeren beleidsinhoudelijke discussie.
Wat is de visie van de regering op de toekomst van de Benelux in de Europese Unie en welke sterkte-zwakte analyse maakt de regering in het algemeen met betrekking tot de Benelux?
Kan de regering daarbij onder meer ingaan op de rol van de grensgebieden en de toekomst van het secretariaat?
Het huidige Benelux Economische-Unie Verdrag loopt op 1 november 2010 af. Uiterlijk in 2009 moeten de Benelux-regeringen zich uitspreken over de toekomst van de Benelux. De regering wil dit moment aangrijpen voor een gedachtenwisseling over de toekomst van de Benelux. Daarin zouden zowel de instellingen en het werkterrein van de Benelux Economische Unie als de toegevoegde waarde van de Benelux-samenwerking ten opzichte van de EU (in economisch en politiek opzicht) moeten worden betrokken.
Momenteel worden ambtelijke de voorbereidingen voor deze gedachtenwisseling getroffen. Bespreking in de Ministerraad is niet eerder voorzien dan december. Hangende de politieke besluitvorming is het op dit moment nog niet mogelijk inzicht te geven in de richting waarin deze gedachtenwisseling zich zal ontwikkelen.
Zou de regering de redenen voor de fluctuatie van de uitgaven onder 3.3 in de periode 2004–2010 nader kunnen verklaren?
De omvang van de uitbetalingen van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) schommelde in de periode van 1990–1999 gemiddeld rond € 1,5 miljard per jaar. Vanaf het jaar 2000 is een duidelijk stijgende lijn te zien. Dit vertaalt zich terug in de Nederlandse bijdrage aan het EOF zoals te vinden in de uitgaven onder artikel 3.3 tot en met 2007. Deze stijging is met name toe te schrijven aan de verbeterde uitvoering van het EOF als gevolg van het decentralisatieproces van de diensten van de Commissie. Daarnaast heeft de EU enkele nieuwe instrumenten zoals de Waterfaciliteit en de Afrikaanse Vredesfaciliteit ontwikkeld die bijdragen aan een snellere uitputting van het EOF.
Aangezien de exacte hoogte van de opvolger van het 9e EOF nog niet is vastgesteld en er nog geen schattingen voor 2010 beschikbaar zijn, heeft de regering vooralsnog de ramingen van de Commissie voor 2008 en 2009 doorgetrokken naar 2010.
Klopt het dat Nederland in 2003 ongeveer 72% van de toegedeelde EU-subsidies ongebruikt heeft laten liggen, welke gelden nu geannuleerd zijn volgens de N+2-regel, die voorschrijft dat een lidstaat de toegekende bedragen van een begrotingsjaar binnen twee jaar erna moet besteden (zie Verslag over de Ontwerpbegroting van de EU voor 2006, document van het Europees Parlement A6–0307/2005, blz. 40)? Zo ja, wat is daarvoor de reden? Hoe liggen de cijfers voor 2004? Is er in 2004 gereserveerd geld ongebruikt blijven liggen, dat in 2005 alsnog besteed zal worden? Welke consequenties heeft het niet gebruik maken van toegewezen Europese gelden voor de Nederlandse netto-betalerspositie?
Het oorspronkelijke budget voor Nederland uit het Europese Sociale Fonds (ESF) bedroeg ruim 1,7 miljard euro. Hiervan is over de jaartranches 2000, 2001 en 2002 294 miljoen euro vervallen na decommittering. De verwachting is dat over de jaartranche van 2003 bij de declaratie eind 2005 nog een kleine decommittering van 13 miljoen euro zal plaatsvinden. Over de jaartranche 2003 is binnen ESF in Nederland dus minder dan 5% niet besteed. Over de totale periode tot dusverre is minder dan 17% van ESF niet besteed. De verwachting is dat over de jaren 2004 en verder de middelen volledig zullen worden benut.
In verband met de problemen met ESF in de periode 1994–1999, waaruit een Rekenkameronderzoek voortkwam en veel publiciteit ontstond, werd het ESF-loket in Nederland pas op 21 juni 2001 opengesteld. Dit verklaart de achterblijvende besteding van ESF-middelen in de jaren 2000 tot en met 2002.
Overigens is de Tweede Kamer over alle ontwikkelingen rond ESF de afgelopen jaren intensief geïnformeerd. Ook wordt halfjaarlijks een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer verzonden. Meest recentelijk is de Tweede Kamer geïnformeerd over de volledige benutting van ESF (brieven van 28 oktober en 4 november 2005). Fluctuaties in jaarlijkse ontvangsten uit de structuurfondsen zijn overigens niet ongewoon en komen ook bij andere landen voor. Het effect op de Nederlandse netto-betalerspositie speelde, zoals boven beschreven, vooral in de beginperiode van de huidige structuurfondsen. Het totale effect is gelijk aan het bedrag van de decommittering, minus de besparing op de afdracht (ongeveer 5% van de decommittering).
Kan de regering precies aangeven waar de Nederlandse financiële pre- en post-accessie steun aan zal worden uitgegeven?
In het kader van het programma Matra voor Europese Samenwerking zullen in 2006 in Nederland trainingen en postdoctorale opleidingen worden verzorgd voor deelnemers uit nieuwe en kandidaatlidstaten. Het gaat om een achttal korte trainingen voor ca. 400 personen en om ca. 100 postdoctorale afstudeerplaatsen. Voorts zullen twaalf pre-accessieprojecten van start gaan in de kandidaatlidstaten, en zal een honderdtal uitwisselingen van ambtelijke expertise plaatsvinden met de nieuwe en kandidaatlidstaten, en met nieuwe buurlanden van de EU (onder het programma Matra-Flex). Tenslotte zal, net als in voorgaande jaren, worden gestimuleerd dat Nederlandse overheidspartijen een ruim aandeel verwerven in de uitvoering van de EU pre-accessie programma’s.
De regering wil het begrip subsidiariteit meer en concreet toepassen. Hoe past de zwemwaterrichtlijn in dit beleid? Is de kwaliteit van zwemwater iets dat niet goed op nationaal, of zelfs lokaal, niveau kan worden vastgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties onderneemt de regering om deze richtlijn te doen intrekken?
De Zwemwaterrichtlijn past in het subsidiariteitbeleid. De richtlijn schrijft namelijk een eenduidig en geharmoniseerd kwaliteitsniveau binnen de gehele EU voor, terwijl de uitvoering een sterk lokaal karakter kent. Dit heeft als gevolg dat zwemmers op de hoogte zijn van de kwaliteit en het bijbehorende gezondheidsrisico, als ze ervoor kiezen om in de betreffende wateren te gaan zwemmen. De richtlijn regelt in dit verband ook een geharmoniseerde informatievoorziening voor burgers van de Unie, waardoor de richtlijn de vergelijkbaarheid van de zwemwaterlocaties binnen Europa verder vergroot.
Daarnaast geeft de nieuwe richtlijn bijvoorbeeld mogelijkheden om zwemwaterlocaties die niet aan de kwaliteitseisen van de richtlijn voldoen af te voeren van de lijst met zwemwaterlocaties indien het nemen van maatregelen disproportioneel veel zou kosten. Op lokaal niveau wordt hiervoor een maatschappelijke kosten-baten-analyse gemaakt, wat in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is. Tenslotte worden typisch nationale of regionale problemen ten aanzien van zwemwater, zoals bijvoorbeeld de blauwalgenproblematiek in Nederland, niet uitgewerkt in de nieuwe richtlijn, aangezien dit beter op lokaal of regionaal niveau kan worden vastgelegd.
Maakt de bouwstop op enkele grote projecten niet duidelijk dat milieubeleid beter op nationaal niveau kan worden vastgesteld, omdat de verschillen in Europa (van bevolkingsdichtheid tot klimaat) te verschillend zijn voor beleid dat op het hele gebied van de Unie van toepassing is?
Bij vraagstukken met een sterk grensoverschrijdend karakter heeft Europese samenwerking veelal een duidelijke toegevoegde waarde. Milieubeleid in het algemeen, en het tegengaan van luchtverontreiniging in het bijzonder, is een beleidsterrein waarvoor dit bij uitstek opgaat. Zo heeft een gezamenlijke aanpak ervoor gezorgd dat het probleem van de zure regen grotendeels onder controle is, een resultaat dat individuele lidstaten niet hadden kunnen bereiken.
Het kabinet is dus voorstander van een Europees luchtkwaliteitsbeleid. Dit beleid moet wel voldoende rekening houden met de specifieke positie van landen met een hoge bevolkingsdichtheid en veel instroom van vervuilde lucht, zoals Nederland. Bij de komende herziening van het Europese luchtkwaliteitsbeleid zet het kabinet zich daarom in voor meer nationale beleidsruimte, zoals het kunnen rekening houden met het risico van blootstelling aan verontreiniging en meer mogelijkheden voor uitstel van de verplichting om aan de normen te voldoen. Daarnaast is het voor Nederland essentieel dat de Europese Commissie snel met aanvullend Europees bronbeleid komt: aanscherping van de emissienormen voor verkeer en industrie, opdat luchtkwaliteitsnormen op termijn gehaald kunnen worden zonder het level playing field van de interne markt te verstoren.
Op welke wijze wil de regering het subsidiariteitsbeginsel meer en concreet toepassen? Welke concrete maatregelen neemt de regering om verdere vorm te geven aan het proportionaliteitsbeginsel?
De regering is voornemens meer stelselmatig en met kritischer blik te beoordelen of een bepaald vraagstuk om actie op Europees dan wel op nationaal niveau vraagt. Dit vergt een nauwkeurige beoordeling van de argumenten die de Commissie (of een andere instelling van de EU) aanvoert om een bepaalde kwestie op Europees niveau te regelen. Elk voorstel uit Brussel zal daartoe aan de hand van de in de Verdragen neergelegde criteria nauwgezet worden getoetst op de correcte toepassing van subsidiariteit en proportionaliteit. Bij twijfel over de goede toepassing daarvan zal het kabinet, zo nodig op basis van een nadere studie van het specifieke voorstel (waartoe een aanbeveling van de Gemengde Commissie «Sturing EU-aangelegenheden» strekt), zich tijdig en diepgaand over de subsidiariteit en proportionaliteit met betrekking tot dat voorstel buigen. Mocht de conclusie luiden dat de betreffende EU-instelling één of beide beginselen niet goed of onvoldoende in acht heeft genomen, zal het kabinet daarover in een vroeg stadium van de besluitvorming aan de bel trekken.
In die lijn past het om binnen de organisatie van Buitenlandse Zaken een concreet aanspreekpunt te hebben. Dat is dan een subsidiariteitswaakhond: een functionaris binnen Buitenlandse Zaken als adviseur van de staatssecretaris en daarmee ook van de ministerraad. Deze persoon komt niet in de plaats van bestaande coördinatiemechanismen, maar kan een aanvullende rol spelen.
Een verscherpte toepassing van subsidiariteit en proportionaliteit alleen in Nederland biedt geen voldoende waarborg dat een besluit op het juiste niveau (nationaal of communautair) genomen wordt. Ook in andere lidstaten, en uiteraard door de instellingen van de EU zelf, is een gedegen afweging van deze beginselen noodzakelijk. Met dat doel voor ogen organiseert Nederland samen met het Brits voorzitterschap een Europese conferentie «Sharing Power in Europe – striking the right balance between the EU and Member State action» in Den Haag op 17 november a.s.. Aan de hand van «best practices» zullen de deelnemende regeringen, parlementen, academici en EU-instellingen ervaringen uitwisselen die mogelijk leiden tot nadere aanbevelingen over een verbeterde toepassing van subsidiariteit en proportionaliteit in de EU. De conferentie maakt deel uit van de Europese bezinningsperiode en zal een vervolg krijgen tijdens het komende Oostenrijks voorzitterschap.
Hoe verwacht de regering vorm te geven aan de door de Europese Raad van juni 2005 ingelaste «denkpauze», nu de brede maatschappelijke discussie over Europa niet doorgaat?
In haar brief van 7 november jl. (DIE-756/05) heeft de regering aangegeven hoe zij invulling wil geven aan de periode van bezinning die door de Europese Raad van juni 2005 werd ingelast. De regering wenst deze periode actief te gebruiken. Ten eerste voor een inhoudelijke bezinning. Van veel kanten is er op gewezen dat de betrokkenheid van burgers bij Europa sterk achter is gebleven vergeleken bij nationale politieke processen. De regering spant zich in om de ontwikkelingen op het Europese terrein beter te integreren in het nationale politieke proces. In de komende debatten met uw Kamer zal daarover nader worden gesproken, onder meer op basis van het rapport van de Gemengde Commissie «Sturing EU-aangelegenheden» (29 362, nr. 61) en het advies van de Raad van State over de gevolgen van de Europese arrangementen voor de positie en het functioneren van de nationale staatsinstellingen en hun onderlinge verhouding (29 993, nr. 21). Met het in de praktijk brengen van de inhoudelijke elementen van de nader ontwikkelde Europa-visie van de regering is reeds een begin gemaakt. Voorbeelden zijn de Nederlandse inbreng bij de voorbereiding van en tijdens de informele Europese top van 27 oktober jl. in Hampton Court (DIE-715/05 d.d. 1 november jl.) en de organisatie samen met het Brits voorzitterschap van de conferentie «Sharing Power in Europe – striking the right balance between the EU and Member State action» op 17 november a.s.. Die conferentie biedt een uitstekende gelegenheid om de Nederlandse wens van een betere toepassing van het subsidiariteitsbeginsel te bespreken in Europees verband. De regering zal in de komende periode voorts blijven werken aan de aanscherping en bijstelling van de visie op het Europees beleid.
Ten tweede wenst de regering de periode van bezinning, met het oog op de aanscherping en bijstelling van de Nederlandse visie op Europees beleid, te benutten om een beter inzicht te krijgen in de gedachten, vragen en gevoelens van burgers over de verdere ontwikkeling van de Unie en de Nederlandse inzet daarbij. De regering wenst hiervan een gedegen inventarisatie te maken, waarbij de middelen internet en onderzoek een prominente rol zullen spelen.
Deze activiteiten in de bezinningsperiode vormen naar het oordeel van de regering een waardevolle en noodzakelijke aanvulling op de in de genoemde Kamerbrief uiteengezette nieuwe, structureel andere benadering van haar Europa-communicatie waarin de mogelijkheden voor informatievoorziening en onderwijs en voor ondersteuning van initiatieven uit het maatschappelijk middenveld worden vergroot. Deze specifieke inspanningen vormen een nuttige aanvulling op de reguliere wijze waarop de regering haar beleid via de media en in gesprekken met burgers uitdraagt en in het parlement verdedigt. De uitslag van het referendum geeft de regering alle aanleiding om ook die hoofdroute van communicatie over het Europees beleid bijzondere aandacht te geven. Daarbij geldt dat de regering haar constructieve doch kritische beleid ten aanzien van de Europese Unie helder voor het voetlicht brengt en eerlijk en evenwichtig communiceert over haar inzet in Europese onderhandelingen, het resultaat daarvan en over de dilemma’s en politieke keuzes die in Brussel en Den Haag gemaakt moeten worden. Bij «Brusselse» besluiten is Nederland immers zelf steeds betrokken.
Kan de regering een vergelijkend overzicht geven waarin de Nederlandse stand van zaken met betrekking tot de Lissabon-agenda vergeleken wordt met de andere lidstaten. Wat zijn de belangrijkste verschillen in de pijlers van die hervormingen? Kan de regering in dit kader in het bijzonder ingaan op de onderwijsuitgaven.
Als bijlage bij het Nationaal Hervormingsprogramma Lissabon is een Score van Nederland op structurele indicatoren verschenen. Van deze shortlist van 14 structurele indicatoren is een aantal het vermelden waard om aan te geven hoe de Nederlandse situatie zich verhoudt met de andere EU lidstaten. Met betrekking tot arbeidsproduktiviteit neemt Nederland binnen de EU in 2006 naar verwachting de 11e plaats in. Ook voor de arbeidsparticipatie van oudere werknemers neemt Nederland de 11e plaats in. Als men kijkt maar het percentage werkenden binnen leeftijdsgroep 15–64 neemt Nederland een tweede plaats in en in de spreiding van regionale arbeidsparticipatie een 1e plaats. In de vergelijking van percentages van langdurig werklozen neemt Nederland een 7e plaats in.
Nederland neemt een 19e plaats in als gekeken wordt naar het percentage van de populatie in de leeftijd 20 tot 24 met afgerond secundair onderwijs. Het tegengaan van vroegtijdig schooluitval is dan ook in het Nationaal hervormingsprogramma Lissabon als een prioriteit aangemerkt.
De schooluitgaven maken geen onderdeel uit van de structurele Lissabon indicatoren. De meest recente, internationaal vergelijkbare, cijfers over onderwijsuitgaven betreffen het jaar 2002, en zijn onlangs gepubliceerd in Education at a Glance 2005 (OESO rapport).
In 2002 bedroegen de Nederlandse (publieke en private) uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het BBP 5,1 procent. Dit percentage is lager dan in de meeste omringende landen, en lager dan gemiddeld in de OESO (5,8% BBP in 2002). Tussen 2000–2002 zijn de Nederlandse onderwijsuitgaven toegenomen van 4,7% BBP tot 5,1% BBP.
Waarom pleit de regering voor een slagvaardig extern beleid van de Europese Unie wanneer ze spreekt over de nieuwe dreigingen op mondiaal niveau? Deelt de regering de mening dat mondiale dreigingen beter via de VN aangepakt moeten worden?
In de visie van de Nederlandse regering hebben zowel de Verenigde Naties als de Europese Unie een eigenstandige rol in de aanpak van nieuwe dreigingen op mondiaal niveau. Daarnaast speelt de EU een belangrijke rol in de VN. Een meer slagvaardig extern beleid van de Europese Unie is dan juist ook ondersteunend aan de rol van de VN. Verschillende recente praktijkvoorbeelden tonen bovendien aan dat – wanneer gewenst – de twee organisaties goed complementair kunnen werken.
Waarom dient de EU op het wereldtoneel een speler te worden wier politieke invloed overeenkomt met haar economisch gewicht? Is de regering bereid om het subsidiariteitsbeginsel ook meer en concreet toe te passen op dit beleid?
Internationale economische en politieke belangen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Versterking van de internationale vrede en veiligheid heeft in de regel positieve effecten op economische groei en economische instrumenten kunnen op hun beurt bijdragen aan politieke stabiliteit. In een veranderende globale omgeving, waarin nieuwe economische en politieke machten in opkomst zijn, is het daarom van belang dat de Europese Unie economisch gewicht effectief weet te combineren met politieke daadkracht. Ten aanzien van veel dossiers zoals non-proliferatie, het MOVP of Iran is duidelijk dat vereend optreden van de EU effectiever is dan bilaterale inspanningen. Dit neemt niet weg dat hoewel dit niet altijd expliciet als subsidiariteitstoets wordt betiteld, ten aanzien van het externe beleid van de Unie wel degelijk voortdurend keuzes gemaakt worden tussen de meerwaarde van een Europese aanpak versus een meer bilaterale inzet en tussen de keuze voor de EU danwel andere fora als de VN, NAVO, OVSE en de Raad van Europa.
«Nederland zal zich bovendien kritisch opstellen wanneer het gaat om een beoordeling van de vraag of voor wat betreft toetreders in de wachtkamer aan alle criteria is voldaan – te weten de politieke en economische criteria, het vermogen van de kandidaat de lidmaatschapsverplichtingen aan te gaan en het vermogen van de Unie de toetreding te verwerken.» Waaruit zal een kritische opstelling blijken? Deelt de regering de mening dat ook een kritische opstelling ten aanzien van lidstaten die nog niet in de wachtkamer zitten noodzakelijk is?
De kritische opstelling van de regering manifesteert zich bij alle mogelijke gelegenheden: van Raadsbijeenkomsten in Brussel en bilaterale contacten met de betrokken landen en de Commissie tot openbare toespraken en ingezonden artikelen waarbij actuele kwesties worden aangeroerd. Een recent voorbeeld daarvan is het artikel van de Staatsecretaris voor Europese Zaken over de vrijheid van meningsuiting in Turkije, zoals onlangs verschenen en besproken in de media. Binnen de EU staat Nederland niet alleen in zijn kritische houding, maart trekt het samen op met andere lidstaten die van mening dat de toetredingscriteria strikt moeten worden toegepast. Dit vertaalt zich voortdurend in concrete besluitvorming door de EU, bijvoorbeeld in maart van dit jaar toen opening van de toetredingsonderhandelingen met Kroatië niet kon doorgaan omdat de samenwerking met het Joegoslavië Tribunaal (ICTY) niet volledig was. Nederland is daarbij één van de voortrekkers geweest binnen de EU. Samen met andere lidstaten heeft Nederland zo lang als nodig was vastgehouden aan een strikte toepassing van deze voorwaarde met als resultaat dat Kroatië nu naar het oordeel van het ICTY volledig samenwerkt met het Tribunaal.
De kritische opstelling van Nederland is zeer zeker ook van toepassing op potentiële toetreders die thans in de wachtkamer zitten (de landen van de Westelijke Balkan). In het bijzonder het feit dat deze landen toetredingsperspectief hebben gekregen rechtvaardigt deze kritische opstelling. Door een actieve rol te spelen met behulp van een de coalitie van «precieze» EU-lidstaten heeft Nederland onlangs weten te bewerkstelligen dat volledige samenwerking met het Joegoslavië Tribunaal ook een essentieel element is in de samenwerking tussen de EU en Servië en Montenegro en een harde voorwaarde voor de verdere integratie van dit land in de Europese structuren. Voor landen die thans niet in de wachtkamer zitten is toetredingsperspectief niet aan de orde.
Welke pre-accessieprojecten wil de regering opzetten en hoeveel gaan deze kosten? Is de regering bereid af te zien van dit initiatief?
Jaarlijks biedt Nederland elk van de kandidaatlidstaten de mogelijkheid om drie tot vier pre-accessieprojecten te starten voor een totaal van 4,5 miljoen euro voor de vier betrokken landen (Bulgarije, Roemenië, Kroatië, Turkije) gezamenlijk. Het programma is vraaggestuurd; de projecten worden uitgevoerd in samenwerking tussen partijen uit de toetredende en kandidaatlidstaten enerzijds en Nederland anderzijds. Deze projecten versterken de bilaterale betrekkingen met de toetredende en kandidaatlidstaten en dragen bij aan het oplossen van knelpunten in de invoering van het acquis, bijvoorbeeld op het gebied van justitie en politie. Voortzetting van dit beleid is aangekondigd in de Matra-beleidsbrief van september 2004. De regering hecht aan voortzetting van deze samenwerking met de kandidaatlidstaten, mede met het oog op toekomstige coalitievorming binnen een uitgebreide EU.
Hoe is het mogelijk dat Turkije en Kroatië hier genoemd worden als EU-kandidaatlidstaten terwijl dit begrotingsstuk vóór de officiële start van onderhandelingen met deze landen is gepubliceerd, namelijk op Prinsjesdag? Kan men hieruit opmaken dat de Kroatische en Turkse kandidaturen eigenlijk al voldongen feiten waren? Zo ja, kan men hieruit opmaken dat de uiteindelijke toetreding van deze landen tot de EU eigenlijk ook voldongen feiten zijn?
De EU heeft de status van kandidaatlidstaat reeds toegekend aan Kroatië en Turkije in respectievelijk juni 2004 en december 1999, dus voordat de voorbereidingen van dit begrotingstuk aanvang namen. Anders dan bij de Laken-10, is in het geval van Kroatië en Turkije de besluitvorming over het verlenen van de status van kandidaatlidstaat en de besluitvorming over het openen van toetredingsonderhandelingen, uit elkaar getrokken. Deze landen moesten eerst aan een aantal specifieke voorwaarden voldoen voordat de onderhandelingen daadwerkelijk konden worden geopend op 3 oktober jl.
Kan de regering exact aangeven in welk opzicht Nederland heeft bijgedragen aan de «bevordering van duurzame integratie van hulp ontvangende landen in de wereldeconomie en het bevorderen van rechtstaat en democratie» binnen de EU? Is deze bijdrage meetbaar? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en hoe kan de regering concluderen of de bijdrage effectief is geweest?
Ontwikkelingssamenwerking is een gedeelde competentie van de Europese Gemeenschap en de lidstaten. «Duurzame economische en sociale ontwikkeling van ontwikkelingslanden» en het «bijdragen aan de consolidatie van de democratie en de rechtsstaat» zijn als doelstellingen van het EG-beleid geformuleerd in het EG-Verdrag. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Gemeenschap ligt in eerste instantie bij de Europese Commissie. Omdat hier sprake is van een gedelegeerde bevoegdheid acht Nederland het niet wenselijk de Commissie op micro-niveau te controleren. Zeker binnen een Unie van 25 leden is sturen op micro-niveau ongewenst en onmogelijk.
Dit laat onverlet dat Nederland de beleidsvorming wel op hoofdlijnen beïnvloedt en de uitvoering van de externe programma’s ook op hoofdlijnen controleert en beoordeelt.
Beleidsbeïnvloeding vindt vooral plaats door een actieve rol te vervullen bij discussies en onderhandelingen over beleidskaders en over de effectiviteit van de EG-hulp, alsmede harmonisatie en coördinatie in EU-verband. Zo presenteerde Nederland in het najaar van 2004 tijdens het EU-voorzitterschap een voorzitterschapspaper over de effectiviteit van het externe optreden van de EU. De Raadsconclusies die hierover door de Raad in november 2004 werden aangenomen en de aid-effectiveness agenda zoals overeengekomen in Parijs maart 2005 (Paris Declaration on Aid Effectiveness) hebben een impuls gegeven aan verdere effectiviteitsverbetering van de hulp van de Commissie en de EU als geheel. Ook hebben ze bijgedragen aan een goede voorbereiding van de EU op het ontwikkelinggedeelte van de VN-top in september jl. Verder werd in november 2004 onder Nederlands voorzitterschap een akkoord bereikt over een EU Actieplan inzake harmonisatie en coördinatie. Voorts is op de Informele Raad voor Ministers van Ontwikkelingssamenwerking in Leeds (24 en 25 oktober jongsleden) in het kader van de discussie over de herziening van de gezamenlijke beleidsverklaring van de Commissie en de Raad gesproken over de effectiviteit van de hulp. Deze verklaring zal een kader vormen voor de toekomstige hulpinspanningen van de Gemeenschap en als zodanig bijdragen aan de effectiviteit van de EU hulp. De gezamenlijke beleidsverklaring zal tevens op de RAZEB van 21 en 22 november aanstaande besproken worden.
Bij de beoordeling van de uitvoering van externe programma’s wordt met name gelet op de mate waarin programma’s bijdragen aan de belangrijkste beleidsdoelstellingen (armoedebestrijding en de Millennium Development Goals) en voldoen aan een behoefte van het betreffende land. Ook wordt gelet op de absorptiecapaciteit van de ontvangende landen en de wijze waarop de beschikbare middelen doelmatig en efficiënt worden aangewend door het ontvangende land. Bij de beoordeling hiervan spelen ook de Ambassades in de betreffende partnerlanden een rol.
De Commissie rapporteert jaarlijks over haar externe beleid, met inbegrip van het ontwikkelingsbeleid. Deze jaarverslagen vormen een belangrijk instrument om het externe beleid op hoofdlijnen te becommentariëren. Commentaar en suggesties over de jaarverslagen van de Commissie worden vaak gezamenlijk met gelijkgezinde landen als Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken, Finland en Zweden besproken. De Raadsconclusies die hierover ieder najaar worden aangenomen geven vervolgens sturing aan de Commissie voor het erop volgende jaar.
In het algemeen hebben de inspanningen van Nederland en andere gelijkgezinde donoren ertoe bijgedragen dat de kwaliteit van de EG-hulp de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen. Uit onderzoeken komt o.a. naar voren dat de rol van de Commissie op het terrein van coördinatie en harmonisatie verbeterd is, evenals de samenwerking met EU-lidstaten, de bijdrage van de Commissie aan de beleidsdialoog met partnerlanden, de kwaliteit van Country Strategy Papers en de termijnen van betaling en levering van de hulp.
Hoe groot acht de regering de kans dat het tot een aparte budgetconstructie voor OS zal komen vanaf 2007? Om welke beleidsinhoudelijke redenen zou het hier niet van kunnen komen? Om welke wel?
In het kader van de Financiële Perspecieven heeft de Commissie voorstellen gepresenteerd om vanaf 2007 voor de categorie extern beleid van de begroting een aantal financiële instrumenten in te stellen. Een daarvan is een instrument voor ontwikkelingssamenwerking en economische ontwikkeling. Hierover wordt nog onderhandeld en op de uitkomst ervan kan uiteraard niet vooruit gelopen worden, maar er is momenteel geen aanleiding om te veronderstellen dat een dergelijk instrument er niet zal komen.
Daarnaast is in dit verband de toekomst van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) van belang. De Europese Commissie is er voorstander van dat het intergouvernementele EOF opgenomen wordt in de reguliere begroting en heeft hiervoor voorstellen gepresenteerd. Nederland steunt budgettering van het EOF, omdat dit kan leiden tot een betere, i.c. integrale, afweging tussen de verschillende uitgavencategorieën van de Unie, een coherentere besteding van de middelen voor extern beleid, en omdat daarmee bovendien het democratisch deficit t.a.v. uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking ondervangen wordt (het Europees Parlement heeft momenteel geen zeggenschap over het EOF omdat het buiten de EU begroting om, intergouvernementeel, wordt gefinancierd. Een meerderheid van de lidstaten is echter tegenstander van budgettering, dus of het EOF uiteindelijk inderdaad in de begroting zal worden opgenomen is vooralsnog de vraag.
Zal de «African Peace Facility» onder het voorgestelde Stability Instrument gaan vallen vanaf 2007? Of moeten hier andere voorzieningen voor getroffen worden?
Op dit moment is de discussie over de precieze vorm en inhoud van het Stabiliteits Instrument nog niet afgerond. De vraag over de toekomst van de African Peace Facility (APF) is hier zeker aan gekoppeld. Gezien de aard van de activiteiten die vanuit het APF worden gefinancierd, is opname van de APF in het Stabiliteits Instrument een voor de hand liggende mogelijkheid. Nederland heeft zich hier al voor ingezet in de discussie over de toekomst van het APF.
Hoe verhoudt zich de vaststelling door de regering dat «de uiteindelijke besluitvorming in Brussel in toenemende mate omgeven wordt door allerlei contacten buiten de vergaderzalen» tot de wenselijkheid van transparantie in het (Europese) bestuur? Stelt de regering hier in feite vast dat besluitvorming in Brussel in toenemende mate in «achterkamertjes» plaats vindt? Hoe denkt de regering de democratische controle op deze processen buiten de vergaderzalen mogelijk te maken en bij voorkeur te versterken? Stelt de regering vast dat de grotere Unie (noodzakelijkerwijs) gepaard gaat met minder transparantie? Wanneer is dit gevolg van de uitbreiding door de regering onderkend? Wanneer is dit effect aan de Kamer medegedeeld?
De meest recente uitbreiding van de Unie heeft onderhandelingen in Raadsverband in zo verre veranderd dat er meer dan vroeger gezocht moet worden naar medestanders en dat meer sprake is van wisselende coalities. Nederland zal vaker coalities aan moeten gaan op basis van gelijke belangen. Dit vereist met name een sterke bilaterale inzet op alle niveaus om de Nederlandse positie (duidelijker) over te brengen. De constatering dat de uiteindelijke besluitvorming in toenemende mate wordt omgeven door allerlei contacten buiten de vergaderzalen moet dan ook gezocht worden in het kader van de genoemde bilaterale inzet en het zoeken naar coalities. Hiermee wordt in het geheel niet bedoeld dat besluitvorming in «achterkamertjes» plaats zou vinden: contacten buiten de vergaderzalen betreffen veelal bilaterale gesprekken met (mogelijke) coalitiepartners.
Een grotere Unie gaat niet noodzakelijkerwijs gepaard met minder transparantie. Wel is het logisch dat communicatie in een Unie van 25 lidstaten of meer complexer is dan in een Unie van 15 landen.
Het Nederlands standpunt met betrekking tot transparantie is bij uw Kamer bekend: de regering onderschrijft het beginsel dat de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie transparant moeten zijn en is van mening dat met het oog op goed bestuur de Europese besluitvorming plaats zou moeten vinden in een zo groot mogelijke openheid.
Zou de regering nader kunnen ingaan op de strategie om «tijdige contacten met de instellingen van de Unie» te bewerkstelligen?
Teneinde succesvol suggesties te doen ten aanzien van bijvoorbeeld de verbetering van de effectiviteit van de hulp en het vergroten van OS beleidscoherentie binnen de Europese Unie, is het van belang om tijdig en pro-actief in contact te treden met de verschillende belanghebbenden die invloed kunnen uitoefenen op het Europese beleid. Om deze reden onderhoudt de regering op continue basis contacten met de EU-instellingen en wordt in een vroeg stadium van het beleidsproces contact opgenomen met de betrokken actoren. Dit gebeurt zowel via de formele als via de informele kanalen.
Kan de regering een helder overzicht bieden van de bestedingen van het EOF in het achterliggende jaar, alsmede van de bestaande achterstanden in de bestedingen? Op welke wijze wordt verbeterde uitvoering van het EOF nagestreefd?
De bestedingen van het EOF bedragen in 2005 in totaal circa € 2,64 miljard. Dit komt neer op een Nederlandse bijdrage van € 137 808 miljoen.
Met inachtneming van de restanten van EOF 6, 7 en 8 is er, op basis van de meest recente officiële cijfers van de Commissie (31 december 2004) nog € 16,149 miljard beschikbaar, waarvan reeds € 6,475 miljard was toegekend. De ramingen van de Commissie geven aan dat de balans van € 9,674 miljard voor het eind van 2007 volledig zal zijn toegekend. Wanneer er toch middelen onbesteed blijven zullen deze in principe na 2007 vervallen.
De verbeterde uitvoering van het EOF wordt op drie manieren nagestreefd. In de eerste plaats voert de Commissie verbeteringen door bij haar diensten en wordt het beheer van het EOF zoveel mogelijk gedecentraliseerd. De capaciteit op de delegaties is in de laatste twee jaren aanzienlijk uitgebreid, met name op het gebied van financieel management, monitoring en evaluatiecapaciteit. Daarnaast zijn de aanbestedings- en contract procedures van de verschillende programma’s geharmoniseerd. De decentralisatie van diensten en de hervorming zullen naar verwachting resulteren in een snellere en verbeterde uitvoering van projecten en programma’s.
In de tweede plaats vindt er in 2006 een evaluatie plaats van de prestaties van de verschillende programma’s in alle ACS landen. Op basis van de uitkomsten van deze evaluatie zal een eventuele herallocatie van middelen plaatsvinden teneinde een doelmatige inzet van het EOF te bevorderen.
Ten slotte streeft de Commissie naar de opname van het EOF in de EU begroting (budgettering). Een groot aantal lidstaten zal in het geval van budgettering als gevolg van afwijkende verdeelsleutels van het EOF en de EU begroting meer moeten bijdragen aan het EOF. Dit geldt niet voor Nederland. Commissievoorzitter presenteerde onlangs een compromis waarbij het EOF in de begroting wordt opgenomen en de bijdragen van de EU lidstaten in een overgangsperiode ongewijzigd blijven. Nederland steunt het voorstel van en is voorstander van een flexibelere inzet van OS middelen via de EU-begroting in vergelijking tot de vrij rigide werking van het EOF. Dit komt de diversificatie van hulp aan de Minst Ontwikkelde Landen ten goede. Bovendien zijn de stimuli voor ACS landen om ontwikkelingsgeld op een doelmatige wijze in te zetten en te besteden hoger, aangezien ieder jaar in de EU begrotingscyclus kritisch naar besteding van de middelen wordt gekeken. Ook zou op deze manier het ontstaan van stuwmeren kunnen worden voorkomen.
Zou de regering nader kunnen preciseren en beargumenteren welke «inzet en uitwisseling van ambtelijke expertise» zij adequaat acht voor een versterkte Nederlandse positie in de EU van 25?
In het kader van het zogenoemde «multi-bi-beleid» (zie vraag 32) zoekt Nederland vaak actief de dialoog en samenwerking met andere EU-lidstaten waarmee Nederland het op bepaalde onderwerpen goed kan vinden of waarmee Nederland juist van mening verschilt. Nederland bevordert daarbij actief de inzet en uitwisseling van ambtelijke expertise met andere lidstaten om de dialoog en samenwerking te bestendigen, bijvoorbeeld via strategische detacheringen van Nederlandse ambtenaren bij andere lidstaten (met name landen die het voorzitterschap van de Unie (gaan) bekleden ) en tevens bij de Europese instellingen (met name bij de Commissie en het Europees Parlement alsook het Raadssecretariaat). Andersom worden ambtenaren uit andere EU-lidstaten regelmatig bij Nederlandse overheidsinstellingen gedetacheerd.
Daarnaast worden jaarlijks bilaterale conferenties op hoogambtelijk niveau georganiseerd, die er met name op gericht zijn om de relaties met EU-partners in stand te houden en te intensiveren. Ook bieden deze conferenties de mogelijkheid om buiten de formele gremia om contact te onderhouden met andere EU-lidstaten en om eventueel formele bijeenkomsten in Brussel gezamenlijk voor te bereiden dan wel af te stemmen.
Ten slotte bevordert Nederland de uitwisseling van beleidsmedewerkers met de voornaamste EU-partners, in het bijzonder met het oog op een vroege informatieoverdracht.
Hoe verhoudt de voorgenomen afname van het budget voor 3.4 zich tot het streven naar het uitbouwen van politieke samenwerking?
Het totale budget voor artikel 3.4 in 2003, 2004 en 2005 is hoger dan in 2006 en verder, omdat de centrale kosten voor het EU-voorzitterschap onder artikel 3.4 vielen. Het budget voor de uitbreiding van de politieke samenwerking in 2006 en verder is, in vergelijking met het niveau van voor de tijdelijke intensivering, hoger.
Hoe verhoudt het Nederlandse streven naar optimale complementariteit in de institutionele en operationele samenwerking tussen de Raad van Europa aan de ene kant en de Europese Unie en de OVSE aan de andere kant, zich tot het voornemen om een EU-Agentschap voor de Grondrechten op te richten?
De regering heeft bij meerdere gelegenheden aangegeven grote waarde te hechten aan de naleving van de grondrechten binnen de Unie. Grondrechten behoren tot de fundamenten waarop de Unie is gegrondvest. Naleving van de grondrechten vergroot zowel de legitimiteit van het interne optreden als de geloofwaardigheid van het externe optreden van de Unie.
Hiervoor is binnen de Unie duurzame en onafhankelijke expertise noodzakelijk waar de Unie-instellingen en EU-lidstaten op kunnen terugvallen. De gangbare structuur waarin de Unie dergelijke expertise vorm geeft, is die van het agentschap. De Europese Raad heeft eind 2003 dan ook besloten tot uitbreiding van het mandaat van het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat tot een EU-Grondrechtenagentschap. Het belang van dit Agentschap is nog eens onderstreept eind 2004, zowel tijdens een Raadsbijeenkomst als in het Haags Programma.
De toegevoegde waarde van het Agentschap ten opzichte van de Raad van Europa en de OVSE dient uiteraard gegarandeerd te worden. Voorwaarde is hierbij dat het mandaat en de taken van het Agentschap duidelijk en limitatief worden omschreven. Het voorstel komt hierin reeds voor een belangrijk deel tegemoet. Voor wat betreft het mandaat wordt dit inhoudelijk gezien weliswaar uitgebreid van racismebestrijding tot alle in het Handvest van de Grondrechten genoemde grondrechten, maar alleen voor zover het de uitvoering van het gemeenschapsrecht door de Gemeenschap, haar instellingen en de lidstaten betreft. Uit het voorstel volgt dat het geen rol zal krijgen ten aanzien van naleving van grondrechten door lidstaten indien zij geen gemeenschapsrecht uitvoeren; daar zijn immers al vele andere organisaties bij uitstek deskundig in. Het gaat er juist om informatie te verschaffen en te analyseren binnen de invloedssfeer van het gemeenschapsrecht. De Unie heeft hier een eigen verantwoordelijkheid om de leemte die thans bestaat, te dichten. Ook geografisch gezien is het van belang dat het mandaat van het Agentschap beperkt blijft tot de Unie. Het zou zich dus niet moeten uitstrekken tot kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en andere derde landen. De regering maakt zich hier ook sterk voor.
De toegevoegde waarde van het Grondrechtenagentschap is spiegelbeeldig aan het vermijden van overlapping met activiteiten van andere organisaties. De regering heeft herhaaldelijk op het belang van de vermijding van overlapping gewezen. Ook tijdens de Derde Top van de Raad van Europa afgelopen mei is onderkend dat behalve het voorkomen van een overlapping van taken, er ook duidelijke voorzieningen moeten komen ten aanzien van de samenwerking met de Raad van Europa. Het Commissievoorstel voorziet daar in, onder andere door deelname van de Raad van Europa in de Raad van Bestuur en de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst.
Kortom, de combinatie van a) een relatief beperkt mandaat, b) een relatief beperkt takenpakket en c) de voorzieningen in het Commissievoorstel tot samenwerking met de Raad van Europa en andere internationale organisaties zoals de OVSE, maken dat het Grondrechtenagentschap in beginsel complementair is ten opzichte van de Raad van Europa en de OVSE.
Kan niet met evenveel recht worden gesteld dat mondialisering bedreigingen biedt voor de welvaartsgroei in Nederland/EU en de armoedebestrijding in ontwikkelingslanden?
Zo ja, kan de regering aangeven hoe zij deze bedreigingen wil aanpakken, in het bijzonder wat betreft de armoedebestrijding,?
Zo nee, waarom niet?
Het is u bekend dat de minister van Economische Zaken als eerst-verantwoordelijke optreedt inzake de kansen en bedreigingen voor de Nederlandse economie als gevolg van mondialisering. Dit antwoord beperkt zich daarom tot mogelijke effecten voor ontwikkelingslanden. Bij dergelijke radicale processen zullen altijd winnaars en verliezers ontstaan, zowel tussen landen als tussen verschillende groepen binnen landen. Per saldo lijkt er sprake van een voorzichtig positieve balans, maar tegelijk is het belangrijk dat de internationale gemeenschap de verliezers binnen de ontwikkelingslanden niet in de kou laten staan. Daarom staat armoedebestrijding, en meer in het algemeen het bereiken van de MDGs, in mijn beleid voorop. Tijdens de Millennium top in New York afgelopen September heeft de internationale gemeenschap een belangrijke stap voorwaarts gezet door zich duidelijk te committeren aan het bereiken van de Millennium Ontwikkelings Doelen in 2015. Grote donoren hebben daar een aanzienlijke verhoging van hun hulpvolume aan verbonden. Daarna hebben we in Washington nogmaals een grote stap gezet met het schuldverlichtingsinitiatief van de G8. Daarbij heb ik er zelf alles aan gedaan om de financiering van de schuldverlichting niet ten koste te laten gaan van nieuwe hulpactiviteiten van de multilaterale organisaties. We gaan nu op weg naar Hong Kong en zullen trachten van deze onderhandelingsronde van de WTO een echte ontwikkelingsronde te maken, zodat ook ontwikkelingslanden in staat worden gesteld te profiteren van de kansen die handelsliberalisering biedt. Om de mogelijke negatieve effecten het hoofd te bieden wordt veel aandacht besteed aan het vergroten van de binnenlandse capaciteit van ontwikkelingslanden om te exporteren met name door de zgn. Aid for trade initiatieven. Voor meer informatie daarover verwijs ik naar het antwoord op vraag 189.
Kan de regering aangeven of en in hoeverre er sprake is van een causaal verband tussen het versterken van de internationale economische rechtsorde en verbetering van de internationale marktwerking enerzijds en het profiteren van de kansen van liberalisering (onder andere meer markttoegang) en het bewerkstelligen van meer welvaart en armoedevermindering anderzijds?
Een dergelijk causaal verband is zeker aanwezig. De economische macht van veel ontwikkelingslanden is te klein om een vuist te maken tegen grootmachten als de VS, de EU of Japan. Internationale regels en bindende geschillenbeslechting beschermen vooral de kleine landen. Goede voorbeelden zijn de WTO-panels die Brazilië heeft aangespannen tegen de te hoge katoensubsidies van de V.S en de gesubsidieerde C-suiker van de EU. Daardoor krijgen arme boeren in kleine landen in West-Afrika een betere prijs voor hun katoen en krijgen landen als Brazilië en Mozambique een hogere prijs voor hun suiker. Het verzekeren van effectieve toegang tot het bindende geschillenbeslechtingsysteem in de WTO voor ontwikkelingslanden is de reden geweest voor Nederland om met andere landen het initiatief te nemen tot oprichting van de WTO-rechtswinkel.
Kunt de regering concreet aangeven wat het streven naar meer coherentie inhoudt tussen het handelsbeleid en:
a. Het wegvallen van handelsbelemmeringen in Nederland?
b. De toename van welvaart? en
c. Armoedevermindering?
Concreet houdt dit in dat de regering bij het verminderen van handelsbelemmeringen ervoor pleit dat allereerst die belemmeringen en handelsverstorende subsidies worden weggenomen, waar ontwikkelingslanden last van hebben. Daarom hebben de minstontwikkelde landen al quota- en tariefvrije toegang tot de EU, inclusief Nederland (behalve tot 2009 voor suiker en rijst en tot 2006 voor bananen). Nederland pleit in het kader van de WTO-onderhandelingen voor betere toegang voor ontwikkelingslanden tot OESO-markten door tariefverlaging en beperking van tariefpieken, met tot een minimum beperkte uitzonderingen voor gevoelige producten van rijke landen. Voorts pleit Nederland bij het afschaffen van exportsteun voor versnelde afbouw van exportsteun voor producten die van bijzonder belang zijn voor ontwikkelingslanden en ook voor productspecifieke plafonds voor handelsverstorende binnenlandse steun en verlaging van een aantal daarvan voor producten van belang voor ontwikkelingslanden.
Dit soort maatregelen leidt tot meer handelskansen voor ontwikkelingslanden. Dat biedt hen kansen om hun welvaart te vergroten en de armoede te verminderen.
In hoeverre onderkent de regering dat liberalisering armoede vergroot in plaats van vermindert, vanwege een gebrekkige financiële infrastructuur in veel ontvangende landen en een zwakke particuliere sector?
De regering is zich ervan bewust dat liberalisering zowel winnaars als verliezers kent. Dat geldt voor ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Er is echter voldoende aangetoond, dat liberalisering economische groei bevordert en per saldo leidt tot armoedevermindering. Er zijn meer winnaars dan verliezers en vaak neemt de inkomensongelijkheid af door liberalisering. Naast liberalisering zijn er nog andere factoren die van invloed zijn op economische groei. Een goede financiële infrastructuur en een goed ondernemingsklimaat zijn daar voorbeelden van. Deze vergroten de mogelijkheden van de particuliere sector om te investeren en te groeien en te profiteren van de kansen die een verdere openstelling van markten biedt. Om de effecten van liberalisering op armoedevermindering zo groot mogelijk te doen zijn, pleit de regering daarom voor flankerend beleid. Ontwikkelingslanden worden gestimuleerd om handelsbeleid te integreren in hun ontwikkelingsstrategie. In het kader van de Doha Development Agenda pleit Nederland voor Aid for trade, waarbij infrastructuur, water, energie en telecommunicatie essentieel zijn, evenals capaciteitsversterking – ten behoeve van handel en marketing.
Welke ontwikkelingslanden vervullen volgens de regering hun rol op het gebied van vrede en veiligheid, dienstverlening, het in stand houden van een «enabling environment» voor welvaartsgroei en armoedevermindering in onvoldoende mate?
Behoren ook partnerlanden tot deze groep?
Zo ja, welke?
Wat is de regering van plan hieraan te doen?
In geen van de partnerlanden is de situatie zodanig dat de regering haar volledige rol speelt op gebied van vrede, veiligheid, dienstverlening en het in stand houden van een enabling environment voor welvaartsgroei en armoedebestrijding. In min of meerdere mate bestaat er een noodzaak tot verbetering in alle partnerlanden. In AEV staat dan ook dat in alle partnerlanden aandacht zal worden besteed aan goed bestuur, en in zoveel mogelijk partnerlanden aan verbetering van het ondernemingsklimaat.
Wat houdt een ondernemingsklimaat «met oog voor de armen» concreet in? In hoeverre garandeert de regering dat de Nederlandse inzet onder dit beleidsartikel bijdraagt aan het behalen van de Millennium doelstellingen, met name MDG1? Past de regering hiertoe een specifiek toetsingskader toe?
Een ondernemingsklimaat «met oog voor de armen» betekent een ondernemingsklimaat dat ook aan relatief kansarme ondernemers kansen biedt, en dat leidt tot economische groei die pro-poor is. Wat dit in de praktijk inhoudt verschilt per land, maar in de meeste ontwikkelingslanden betekent het dat mensen die met name in de landbouw of in informele sectoren opereren, er ook op vooruit kunnen gaan. Hetzij binnen hun sector, hetzij er buiten. Om keuzes te maken voor wat betreft de maatregelen die er toe doen om deze mensen te laten meeprofiteren van de groei, worden analyses gemaakt, en wordt ook gewerkt aan monitoring systemen om de voortgang te kunnen meten. Nederland dringt er bij de partnerlanden op aan – in het kader van Poverty Reduction Strategy (PRS) processen – dat het beleid gestoeld is op goede analyse en transparante besluitvorming, waarbij ook de private sector en het maatschappelijk middenveld betrokken worden. Bij de steun die Nederland biedt bij concrete zaken die onder de noemer «verbetering van het ondernemingsklimaat» vallen, is het bij het ene aspect eenvoudiger om te meten hoeveel het bijdraagt aan MDG1 dan bij het andere. Voor instrumenten als PSOM, ORET, kan relatief makkelijk tot een schatting worden gekomen van het directe effect op armoedevermindering (werkgelegenheid), en gebeurt dat ook (zie vraag 203). Bij zaken als het versterken van boerenorganisaties of kamers van koophandel ligt het verband meer indirect. Bij de keuze van activiteiten ter verbetering van het ondernemingsklimaat maken de ambassades in onze partnerlanden gebruik van een zgn. Business Climate scan, waarin voor zover mogelijk ook de monitoring van de voortgang is opgenomen. De belangrijkste elementen van toetsing worden jaarlijks gerapporteerd in een Track record.
In hoeverre kan een dergelijke toetsing op het (MDG) effect van Nederlandse bijdragen aan «meer welvaart en minder armoede» plaatsvinden in coherentie en samenwerking met de andere HGIS ministeries, onder meer het ministerie van Economische Zaken?
De coherentie met andere ministeries ligt voornamelijk bij MDG-8 dat de verplichtingen van ontwikkelde landen bevat onder hulp, handel en schuldverlichting. Nederland heeft in juni 2004 haar eerste nationale MDG-8 rapportage gepubliceerd. In 2006 volgt het tweede rapport, dat in consultatie met belanghebbende ministeries, het maatschappelijk middenveld in Nederland en een aantal partnerlanden tot stand zal komen. Wat betreft de samenwerking met andere ministeries gericht op een coherent beleid vanuit een OS-perspectief zij verwezen naar het antwoord op vraag 172.
Op welke wijze zal meer coherentie worden bewerkstelligd tussen het handelsbeleid en het ontwikkelingsbeleid? Op welke wijze komt dit tot uitdrukking in de begrotingscijfers?
De regering zegt naar coherentie te streven maar daar blijkt niets van in de begrotingen van andere departementen dan OS. In de begroting van LNV staat bijvoorbeeld niets over de situatie in OS-landen. Waaruit blijkt dat het de regering ernst is met meer coherent beleid? Wat gaat de regering concreet doen in 2006 om het beleid meer coherent te maken?
Het Nederlandse streven naar beleidscoherentie vanuit OS-perspectief (OS-Beleidscoherentie) is de afgelopen jaren beter verankerd in de dagelijkse samenwerking tussen de betrokken departementen, op zowel ambtelijk als politiek niveau. Hierdoor worden belangen van ontwikkelingslanden meer systematisch meegewogen bij het bepalen van de Nederlandse inzet tav beleid op niet-hulp terreinen die van invloed kunnen zijn op ontwikkelingslanden (handel, landbouw, intellectueel eigendom, migratie, visserij, etc.).
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Effectiviteit en coherentie van ontwikkelingssamenwerking» (IBO najaar 2003) heeft hieraan bijgedragen. Eén van de concrete resultaten was de invoering van een «coherentietoets» in de fiches die bij de beoordeling van nieuwe voorstellen van de Europese Commissie worden opgesteld. Vakdepartementen geven nu expliciet aan, in overleg met BZ, wat de effecten kunnen zijn van de beleidsvoornemens op ontwikkelingslanden. Waar nodig kan hierop door Nederland worden geïntervenieerd.
De DGIS Coherentie Eenheid functioneert vanuit Buitenlandse Zaken als aanjager van OS-beleidscoherentie, zowel binnen Den Haag als richting Brussel en multilaterale fora. OS-belangen worden ingebracht bij het interdepartementaal overleg ter voorbereiding van Europese besluitvorming en Raden (CoCo en Coreper). Als hoeder van OS-beleidscoherentie binnen het kabinet, intervenieert de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zonodig op politiek niveau bij de uiteindelijke vaststelling van de betreffende posities en instructies in de Ministerraad.
Op handelsgebied is de WTO Doha Ronde is één van de concrete actuele coherentiedossiers waarop de samenwerking tussen de departementen (met name EZ, LNV, BZ) geïntensiveerd is. Versterking van de ontwikkelingsdimensie in de Doha ronde is een gezamenlijk streven. Het optreden van Nederland in Brussel, de instructie voor de Nederlandse delegatie naar de Ministeriele WTO Conferentie in Hong Kong (13–18 december 2005) en de deelname van de Minister voor OS aan de Nederlandse delegatie getuigen hiervan. Ook de Nederlandse inzet tav de komende EU suikerhervorming is doorspekt met elementen die (mede) zijn ingegeven door belangen van ontwikkelingslanden (zie o.a. de kamerbrief van Minister Veerman van 12 september 2005, TK 2004–2005, 28 625 en 21 501-32, nr. 28). Op het gebied van productnormen werkt Buitenlandse Zaken nauw samen met LNV, EZ en VROM om coherent beleid te bevorderen; concrete punten die momenteel worden aangepakt zijn voedselveiligheidseisen, inspectietarieven voor bloemen, markttoegang voor tuinbouwproducten uit Afrika, het REACH dossier inzake EU-wetgeving t.a.v. registratie en evaluatie van chemische stoffen, enzovoort. Vaak wordt samengewerkt in de vorm van partnerschappen. Met LNV zijn tevens afspraken gemaakt over een coherente aanpak van het visserijbeleid, met als belangrijkste focus het verbeteren van de visserijakkoorden van de EU met Afrikaanse landen (onder meer Mauritanië, Mozambique en Senegal).
Het bewerkstelligen van coherentie tussen de diverse beleidsterreinen die ontwikkelingslanden raken, komt in financieel opzicht tot uitdrukking in verschillende begrotingsartikelen, o.a beleidsartikel 4.1 (handel en financieel systeem), beleidsartikel 4.2 (ondernemingsklimaat) en beleidsartikel 6.1 (milieu en water). De uitgaven zijn verweven in programma’s zoals het WSSD, waarin een aantal partnerschappen zijn opgenomen met LNV op het gebied van voedselveiligheidseisen, en in bilaterale en multilaterale programma’s. Een ander voorbeeld is de Nederlandse inzet voor het realiseren van de ontwikkelingsdimensie van de huidige WTO-handelsronde: in aanvulling op de door EZ geleide inzet voor het realiseren van de handelscomponent, stelt BZ/OS hulp beschikbaar voor de opbouw van handelscapaciteit en infrastructuur, om ontwikkelingslanden beter in staat te stellen te profiteren van handelskansen. Hier wordt hulp ingezet om via handelsdoelstellingen armoede te bestrijden.
Biedt de donorharmonisatie in het kader van de Paris Declaration handvaten voor het voeren van een geharmoniseerde politieke dialoog met ontvangende landen over zaken als democratisering, rechtsstaat, mensenrechten en milieu? Zijn er op dat gebied stappen gezet of te verwachten van Nederland?
Met name in de landen waarin gewerkt met multi-donorgroepen voor begrotingssteun vindt een geharmoniseerde politieke dialoog plaats tussen donoren en het ontvangende land over onderwerpen die te maken hebben met goed bestuur. De dialoog is vaak ingebed in zogenaamde Performance Assessment Frameworks, die indicatoren bevatten waarop het ontvangende land heeft toegezegd voortgang te boeken. Voorbeelden waarbij Nederland betrokken is zijn: Bolivia, Ghana, Oeganda, Mozambique en Tanzania. Voor wat betreft milieu is Senegal een sprekend voorbeeld. Nederland verstrekt daar sectorale begrotingssteun en monitort de voortgang in deze sector. Met andere donoren is overeengekomen dat Nederland de aangewezen donor is om de dialoog over deze sector met de overheid te voeren.
«Het behartigen van de belangen van het Nederlands bedrijfsleven» bezet een primaire plaats bij de algemene beleidsdoelstelling «meer welvaart en minder armoede». Wat betekent dit concreet? Betekent dit dat het belang van het Nederlands bedrijfsleven boven het belang van het ontvangende land gaat?
Beleidsartikel 4 richt zich op meerdere beleidsprioriteiten. Eén prioriteit is het behartigen van de belangen van het Nederlands bedrijfsleven in de ontwikkelde wereld. Dit wordt in samenwerking gedaan met de ministeries van EZ en LNV en met de EVD. Hiertoe is een variëteit aan instrumenten en activiteiten ontwikkeld die het Nederlands bedrijfsleven beter in staat stelt om in het buitenland effectief te werk te gaan. Een andere prioriteit is om met behulp van het Nederlands bedrijfsleven de private sector in ontwikkelingslanden te versterken als effectief instrument voor armoedebestrijding.
In het laatste geval zullen de wensen van het ontvangende land zwaar wegen in het type activiteiten van het Nederlands bedrijfsleven en op welke wijze zij kunnen worden geassisteerd. Minimaal moet een win-win situatie worden gecreëerd, waarin de belangen van het Nederlands bedrijfsleven samenvallen met de belangen van het ontvangende land en een bijdrage wordt geleverd aan armoedebestrijding.
Op welke wijze heeft de regering uitvoering gegeven aan het aangenomen amendement Van der Staaij c.s. dat een beleidsintensivering voor Latijns Amerika beoogde (TK 29 800 V, nr. 18)? Om welke reden heeft de regering er niet voor gekozen om in de begroting uitdrukkelijke aandacht te besteden aan het beleid inzake Latijns Amerika, mede gezien de vitale Nederlandse belangen in de regio?
De regering heeft het aangenomen amendement Van der Staaij c.s. actief ter hand genomen door de budgetten voor de ambassades in de partnerlanden in Latijns-Amerika, Bolivia, Colombia, Guatemala en Nicaragua, aanzienlijk te verhogen. In de brief aan de Tweede Kamer (d.d. 16 juli 2004 met kenmerk DGIS-046/2004) aangaande Aan Elkaar Verplicht en concentratie op landen en sectoren in de bilaterale ontwikkelingssamenwerking werden de voorziene budgetten voor deze landen aangegeven. De totale uitgaven voor deze vier landen bedroegen op dat moment € 54,5 mln. in 2005 (Bolivia (€ 24,9 mln.), Colombia (€ 7,5 mln.), Guatemala (€ 8,9 mln.), en Nicaragua (€ 13,1 mln.). Mede vanwege de uitvoering van het genoemde amendement Van der Staaij is thans voorzien dat € 67,3 mln. zal worden uitgegeven in 2005. Zie het antwoord op vraag 24 voor nadere details per land en sector.
Het feit dat er in de begroting geen nadrukkelijke aandacht wordt besteed aan Latijns-Amerika als regio betekent niet dat de grote Nederlandse belangen niet worden onderkend. Het geïntegreerde beleid ten aanzien van Latijns-Amerika is beschreven in de notitie «Verre buren, goede vrienden», die in september 2004 met uw Kamer werd besproken. In deze notitie wordt aangegeven welke beleidsdoelstellingen de Nederlandse regering nastreeft op basis van haar belangen in de regio. In de begroting is het geïntegreerde beleid ten aanzien van Latijns-Amerika in algemene termen ondergebracht bij verschillende beleidsartikelen.
Op welke wijze is door de regering uitvoering gegeven aan het overgenomen amendement-Van der Staaij/Brinkel voor demobilisatie in Colombia (TK 29 800-V nr. 8)? Moet op basis van hetgeen de regering bij brief van 29 oktober 2004 heeft meegedeeld (TK 29 653 nr. 2, p. 4) worden geconcludeerd dat de Nederlandse financiële bijdrage zich uitstrekt over 2004 en 2005, maar daarna niet gecontinueerd wordt? Of is de regering voornemens ook in 2006 aan demobilisatieprogramma’s bij te dragen?
Kan inhoudelijk meer verteld worden over de opzet van de demobilisatieprogramma’s? Is ook voorzien in reïntegratieprojecten voor degenen die het programma doorlopen hebben? Werken die projecten naar wens? Zijn er ook maatschappelijke organisaties bij betrokken? Zijn de demobilisatieprogramma’s ingebed in een breder beleid waarbij ook gerechtigheid, waarheid en verzoening een rol spelen? Kwijt de OAS zich op effectieve wijze van haar monitoringstaak voor wat betreft de onderhandelingen met de paramilitairen?
Heeft de Colombiaanse regering inmiddels aanvullende maatregelen genomen om de Wet Gerechtigheid en Vrede op een effectieve manier uit te voeren? Heeft de minister van Buitenlandse Zaken hier nog over gesproken bij zijn bezoek aan Bogota medio oktober?
Op basis van de motie van der Staaij wordt steun gegeven ter waarde van € 1 219 308,– voor de reïntegratie van jonge gedemobilseerden, voor een periode van twee jaar. Tevens is € 317 000 (3 jaar, met ingang van 2004) beschikbaar gesteld ten behoeve van de Commissie voor Nationale Verzoening (CCN) waarin de Kerk een belangrijke rol speelt en die contacten onderhoudt met alle bij het conflict betrokken partijen.
Het reïntegratieprogramma geeft steun aan 1000 jongeren in de leeftijdsgroep van 18–24 jaar die tenminste 1 jaar bij de guerrilla of paramilitairen hebben gediend en die zijn gedeserteerd.
Het programma wordt uitgevoerd door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en is complementair op het programma van de Colombiaanse regering voor de individuele demobilisatie. Het regeringsprogramma heeft als voornaamste doel de desertie van leden van gewapende groepen en het inwinnen van militaire inlichtingen. Het biedt de gedemobili-seerden weinig meer dan tijdelijke bescherming en opvang. Het IOM programma is gericht op psycho-sociale zorg en op training. Daarmee moeten ze hun weg naar de samenleving trachten terug te vinden.
De «clienten» van het programma worden voor de duur van anderhalf a twee jaar begeleid door een Centro de Referencia y Opportunidad (CRO). Een belangrijk deel van de jongeren zijn als minderjarige gedemobiliseerd. Op grond daarvan worden deze kindsoldaten door de Colombiaanse wetgeving aangemerkt als slachtoffer van het conflict. Tot hun achttiende worden ze opgevangen door het Colombiaanse instituut voor het Welzijn van de Familie (ICBF). Voor jonge volwassenen die individueel zijn gedeserteerd geldt dat ze toegelaten kunnen worden tot het IOM programma nadat door het demobilisatietraject van de regering hebben doorlopen. Dat traject houdt een juridisch onderzoek in naar lopende strafzaken en een periode waarin de jongeren worden ondervraagd en ingezet door de militaire inlichtingendiensten.
Het IOM programma heeft belangrijk pionierswerk verricht op het gebied van de reïntegratie. Het maakt daarbij gebruik van kennis en ervaring in andere conflictgebieden, met name in Centraal Amerika. Belangrijke elementen van de IOM aanpak zijn door voor reïntegratie verantwoordelijke ministeries van Defensie, Binnenlandse Zaken en Justitie overgenomen. Ook heeft de IOM de hulp van een groot aantal NGO’s gekregen, die met name op het gebied van training en sociaal culturele activiteiten actief zijn. Ook zijn er contacten met het bedrijfsleven om de jongeren een kans op een baan te geven.
De kleinschalige IOM aanpak, met veel aandacht voor de psycho-sociale zorg vindt tot nog toe alleen in Bogota plaats, omdat daar het merendeel van de gedemobiliseerden naar toe getrokken is. Het ligt in de bedoeling de activiteiten uit te breiden naar een tweetal andere steden zodat jongeren die daar uit het ICBF-traject komen niet in een gat vallen.
De Nederlandse regering is voornemens het reïntegratieprogramma ook in 2006 te blijven steunen. De voornaamste overweging daarbij is dat het succes van de reïntegratie in belangrijke mate bepalend is voor het vredesproces in zijn geheel. De beslissing over verlenging zal worden genomen op basis van een externe evaluatie van het lopende programma, die momenteel wordt uitgevoerd.
OAS-missie in Colombia:
Medio 2005 zijn de Nederlandse en Zweedse bijdragen aan de OAS-missie in Colombia geëvalueerd door een tweetal onafhankelijke onderzoekers. De evaluatoren komen tot de conclusie dat de OAS-missie een belangrijke rol heeft gespeeld in het vredesproces. Het rapport benadrukt het belang van deze vorm van internationaal toezicht op het complexe demobilisatie-, ontwapenings- en reïntegratieproces. Uit het rapport, dat ik voor uw informatie bijsluit, blijkt echter ook dat de capaciteit van de missie node dient te worden versterkt, terwijl ook het mandaat specifieker dient te worden toegesneden op haar taak.
Het rapport beveelt dan ook aan dat Nederland en Zweden hun steun voortzetten en dat de OAS zelf de capaciteit van haar missie versterkt. Wat betreft dit laatste heeft de nieuwe Secretaris-generaal van de OAS inmiddels concrete toezeggingen gedaan. Zijn aanpak heeft geleid tot een extra steun van een aantal OAS-lidstaten en van de Wereldbank en het IMF. Inmiddels heeft zowel de Nederlandse als de Zweedse regering besloten haar steun aan de OAS-missie te verlengen; in het Nederlandse geval met 1,5 miljoen Euro voor een periode van 7 maanden (december 2005 tot en met juni 2006).
Aanvullende maatregelen Wet Gerechtigheid en Vrede:
Tijdens mijn recente bezoek aan Colombia heb ik geconstateerd dat de Colombiaanse regering doende is, instanties die uitvoering moeten geven aan de Wet Gerechtigheid en Vrede in het leven te roepen dan wel te versterken. In dit verband is de benoeming van een speciale aanklager voor de berechting van misdaden tegen de menselijkheid vermeldenswaard. Inmiddels is ook de Voorzitter van de nieuwe Nationale Commissie voor Genoegdoening en Verzoening (CNRR) aangesteld, die een programma heeft opgesteld waarmee de rechten van de slachtoffers op waarheid, gerechtigheid en genoegdoening vorm en inhoud gegeven kan worden. Nederland is voornemens om via de Internationale Organisatie voor Migratie financiële ondersteuning te geven aan drie leden van deze commissie om hun onafhankelijkheid ten aanzien van de overheid veilig te stellen. Nederland zal ook drie stafleden van de CNRR financieren om deze commissie beter toe te rusten voor haar omvangrijke taak.
Hoeveel tijd en geld zijn voor de Nederlandse posten vrijgemaakt voor:
a. Armoedebestrijding? (p. 54)
b. Ondersteuning van de handelsliberalisatie in 2006?
Veel Nederlandse ambassades zijn in meer of mindere mate betrokken bij de bestrijding van armoede in deze wereld. Ambassades in partnerlanden besteden een groot deel van hun tijd aan de bestrijding van armoede, maar ook andere ambassades, zoals bijv. die in Westerse hoofdsteden besteden tijd en energie aan de bestrijding van armoede via contacten met overheidsinstanties binnen hun resort. Het is echter niet exact aan te geven welk deel van hun tijd hieraan wordt besteed. Zie het antwoord op vraag 24 voor de exacte budgetten per partnerland en sector.
In hun beleidsdialoog en programma’s besteden posten meer en meer aandacht en dus tijd aan de effecten op de economie van verdergaande handelsliberalisering. Dit komt tot uitdrukking in de dialoog met het partnerland en de andere betrokken donoren en de Wereldbank voor het vaststellen van benodigde macro-steun en het opstellen van de track records die hiervoor gemaakt worden. Maar ook in de beleidsdialoog die met partners en de private sector gevoerd worden over goed bestuur en het ondernemingsklimaat en programma’s die de handelscapaciteit versterken, zoals opbouw van capaciteit om aan voedselveiligheidseisen te voldoen, versterking van de financiële sector, ondersteuning van kamers van koophandel, kadaster etc. De financiering voor deze activiteiten vindt plaats lastens verschillende beleidsartikelen, zoals goed bestuur (artikel 02.07), armoedebestrijding (artikel 04.02) en het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden (artikel 04.03). Zie de beantwoording van vraag 24 voor de ambassadebudgetten in 2006 voor de verschillende beleidsartikelen
Kennelijk wordt veel waarde gehecht aan een sterke particuliere sector in ontwikkelingslanden (vgl. ook p. 53, 59 e.v.). Waarom is dan slechts sprake van een tijdelijke stijging op artiekel 4.3 (ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden, nl. in 2006 en – minder reeds – in 2007), waarna de bedragen vanaf 2008 weer ongeveer hetzelfde niveau hebben als in 2004?
Er wordt in hoge mate waarde gehecht aan een sterke particuliere sector in ontwikkelingslanden. Dit komt budgettair tot uitdrukking in de (feitelijke) cijfers voor art. 4.3. die tot 2006 een stijgende lijn laten zien (van EUR 286 in 2004 naar EUR 352 mln in 2006) . De dalende lijn die daarna zichtbaar wordt, is terug te voeren op het aflopen van enkele programma’s in 2006. Naar verwachting zal deze lijn vooral ook op basis van concrete nieuwe voorstellen van de posten de komende periode weer bijgebogen worden.
Uitgaven Art. 4.3. Ondernemingsklimaat Ontwikkelingslanden
2004 | 286* |
2005 | 352* |
2006 | 353 |
2007 | 339 |
2008 | 323 |
2009 | 323 |
2010 | 323 |
* In de Memorie van Toelichting 2006 staat voor artikel 4.3 (ondernemingsklimaaat Ontwikkelingslanden voor 2004 EUR 321 mln vermeld. Abusievelijk is in 2004 de bijdrage aan de FMO ook voor 2005 betaald. Hierdoor lijken de uitgaven in 2004 veel hoger en de uitgaven in 2005 veel lager dan beleidsmatig gepland. De Kamer is hierover bij VJN 2005 geinformeerd. Als hiervoor wordt gecorrigeerd bedragen de uitgaven in 2004 en 2005 resp. EUR 286 en EUR 352 mln.
Hoeveel zal door Nederland in 2006, per partnerland, worden uitgegeven aan fysieke infrastructuur (wegen, havens enzovoort)? Welke Nederlandse know-how zal daarbij worden ingezet? Wat kan in dat opzicht worden gemeld over de contacten met Economische zaken en Verkeer en Waterstaat?
De meeste Nederlandse investeringen in infrastructuur worden gefinancierd uit de programma’s ORET en het MOL Infrastructuurfonds. De verwachte uitgaven van ORET en MOL-fonds samen, welke ook enkele investeringen in sociale infrastructuur omvatten, zijn per partnerland in 2006 als volgt:
Partnerland | Verwachte uitgaven 2006 | |
---|---|---|
Albanië | 1 470 600 | |
Bangladesh | 36 080 000 | |
Benin | 400 000 | |
Bosnië & Herzegovina | 1 968 000 | |
Burkina Faso | 960 000 | |
Egypte | 738 930 | |
Ethiopië | 543 115 | |
Georgië | 2 237 250 | |
Ghana | 40 679 898 | |
Guatemala | 516 000 | |
Indonesië | 8 265 000 | |
Jemen | 812 250 | |
Mali | 554 364 | |
Mozambique | 2 190 000 | |
Oeganda | 1 615 000 | |
Rwanda | 2 880 000 | |
Sri Lanka | 4 947 700 | |
Tanzania | 10 826 412 | |
Vietnam | 5 132 249 | |
Zambia | 4 897 500 | |
Zuid Afrika | 702 000 | |
TOTAAL | 128 416 268 |
Naast deze investeringen worden in beperkte mate investeringen in fysieke infrastructuur gedaan uit bilaterale middelen. De bedragen daarvoor zijn opgenomen in de genoemde bedragen voor verbeteringen aan het ondernemingsklimaat in het antwoord op vraag 24 cq 74. Aanvullend wordt nog geïnvesteerd in water en energie om onze eigen MDG doelstellingen te halen namelijk om 50 miljoen mensen van duurzame toegang tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen te voorzien en 10 miljoen mensen en kleine bedrijven van energie in 2015. In dit kader wordt ook met het «Partners for Water» programma van het ministerie van Verkeer en Waterstaat samengewerkt.
De grootste investeringen met donor fondsen in fysieke infrastructuur worden nog steeds gedaan uit Wereldbank/IFC en EU middelen. FMO financiert ook investeringen in infrastructuur uit eigen fondsen. Nederland is ook donor van de Private Infrastructure Development Group, dat investeringen in infrastructuur financiert (de Nederlandse bijdrage aan PIDG in 2006 is $5 miljoen.
Bij de ORET projecten op de niet-MOL’s is altijd Nederlandse know-how betrokken. Bij de andere programma’s mogen ook bedrijven uit andere landen voorstellen indienen. Tijdens de samen met het ministerie van Economische Zaken en VNO-NCW georganiseerde conferentie «Mobilising your services for development/Expert seminar on improving the business climate» is speciale aandacht besteed aan het betrekken van kennis en kunde van Nederlandse bedrijven bij het oplossen van knelpunten in het ondernemingsklimaat in de ontwikkelingslanden.
Kan de regering een gedetailleerder overzicht geven waar het budget onder beleidsartikel 4 («Meer welvaart en minder armoede») aan wordt uitgegeven? Kan de regering uitleggen waarom de zogenoemde verplichtingen t/m 2007 eerst afnemen en vervolgens weer drastisch toenemen?
Beleidsartikel 4 is opgebouwd uit 5 operationele doelstellingen die ieder specifieke uitgaven kennen. De uitgaven voor Artikel 04.01 zijn gericht op het handels- en financieel systeem en betreffen o.a. garantiebetalingen leningen NIO, apparaatsuitgaven NIO, rentesubsidies OS-leningen en het gemeenschappelijk grondstoffenfonds. De uitgaven voor armoedevermindering (Artikel 04.02) bevat een grote hoeveelheid algemene uitgaven die niet zijn toe te rekenen aan specifieke thema’s, zoals uitgaven aan UNDP, UNIDO, IFAD, IMF, Wereldbank, maar ook macrosteun, schuldverlichting, institutionele ontwikkeling, sector doorsnijdende programma’s van ambassades en exit-programma’s in niet-partnerlanden. De ondersteuning van het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden (artikel 04.03) kent uitgaven door de ambassades ter ondersteuning van het ondernemingsklimaat, het bedrijfsleveninstrumentarium (ORET, PSOM, NIMF, FMO), het CBI alsmede uitgaven aan niet-gouvernementele organisaties via het TMF. De versterking van de kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking (artikel 04.04) heeft slechts een bescheiden financiële omvang die wordt gevormd door het Assistent-Deskundigen programma en de afbouw van het deskundigen programma. Tenslotte zijn alle uitgaven op artikel 04.05 bestemd voor de bevordering van de Nederlandse handel en investeringen.
De verplichtingen op artikel 4 nemen vooral toe vanaf 2008 vanwege de structurele verhoging van het ODA-budget als gevolg van de herberekening van het BNP. In de periode 2005–2007 worden deze middelen grotendeels ingezet voor de financiering van de schuldenkwijtschelding Nigeria, zoals vermeld in de Begroting op Hoofdlijnen (MvT 2006, pagina 21)
Kan de regering toelichten waarom zij bij de na te streven resultaten (bijdrage Doha Development Agenda) spreekt over «een evenwichtige marktopening in ontwikkelingslanden»?
De volledige zin onder «Na te streven resultaten» luidt:
Een ambitieuze verruiming van markttoegang voor industrieproducten uit ontwikkelingslanden in rijke landen en een evenwichtige marktopening in ontwikkelingslanden afhankelijk van hun ontwikkelingsniveau.
De regering spreekt dus van een evenwichtige marktopening in ontwikkelingslanden afhankelijk van hun ontwikkelingsniveau. Dit omdat de regering van mening is dat handelsliberalisering niet voor elk land op een zelfde manier kan worden bereikt. Er zijn duidelijke verschillen tussen de implementatiecapaciteit en het ontwikkelingsniveau van ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden en van ontwikkelingslanden onderling. Vandaar dat Nederland voorstander is van het verlenen van speciale en gedifferentieerde behandeling van ontwikkelingslanden bij de implementatie van de WTO-akkoorden die gekoppeld is aan hun ontwikkelingsniveau maar die wel leidt tot uiteindelijke integratie in de wereldeconomie. Van minst ontwikkelde landen wordt in het kader van de Doha ronde geen tariefconcessies verwacht maar wel binding.
Welke, in welke onderdelen en voor welk bedrag staan in de begroting 2006 beleidsvoornemens voor de ontwikkeling van de zogenaamde «rural areas» c.q. de bevordering van de agrarische productie?
Kan de regering aangeven welke activiteiten daarbij concreet gesteund en of ondernomen worden als het gaat om:
a. Activiteiten van diverse aard in/voor «rural areas», welke?
b. Geïntegreerde plattelandsontwikkeling, waar/wat?
c. Overige steun, zo ja, welke?
Hoe wordt zorg ervoor gedragen dat ook de meest kwetsbare groepen, zoals vrouwen, jongeren, gehandicapten en inheemse volken, hierin participeren?
In hoeverre wordt hierbij gedacht aan intensivering van de PUM inzet (dan wel andere Nederlandse technische assistentie)?
Zo ja, waaraan denkt de regering?
Zo nee, waarom niet?
Er is geen specifiek beleid voor rurale gebieden, en er zijn ook geen programma’s meer voor geïntegreerde plattelandsontwikkeling. Ik ben namelijk van mening dat voor economische ontwikkeling, of het nu steden of het platteland betreft, de verbetering van het ondernemings-klimaat, gekoppeld aan goed bestuur, een van de belangrijkste bepalende factoren is. We willen ook geen kunstmatige ontwikkeling meer die slechts leidt tot eilanden van succes, zoals vaak het geval was bij de zgn. integrale rurale ontwikkelingsprojecten. Wel is het zo dat in de meeste ontwikkelingslanden de landbouw, en aan de landbouwsector gerelateerde economische ontwikkeling, de belangrijkste kansen biedt voor Pro-poor growth, en dat daarom bij het stimuleren van ondernemerschap expliciet naar deze sectoren -en naar rurale gebieden waar ze verder tot ontwikkeling moeten komen- gekeken moet worden. Hierbij gaat het dan om ondersteuning van zaken als microcrediet, landrechten, kennisoverdracht, etc., Wij zien er op toe dat daarbij ook specifiek aandacht is voor het creëren van kansen voor kwetsbare groepen, die juist in rurale gebieden talrijk zijn.
De Nederlandse steun aan landbouw en plattelandsontwikkeling vindt met name plaats via de inzet voor economic governance, verdere liberalisering van de wereldhandel, via intermediaire structuren zoals FAO, CGIAR, IFDC, IDE, WUR, Agriterra, in partnerschappen met LNV, Agriprofocus en met het bedrijfsleven, en via instrumenten als ORET, PSOM, PUM. Verder geldt dat in die partnerlanden waar Nederland een sectorprogramma voor milieu en water ondersteunt, met name landbouwontwikkeling daarvan profiteert. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de zogenaamde «sociale sectoren», die ook op het platteland voor een gezonde en beter opgeleide bevolking zorgen. Voor al deze activiteiten kan een opsplitsing worden gemaakt tussen stad en platteland, maar u zult begrijpen dat ik niet in staat ben om het exacte gedeelte van de begroting dat ten goede komt aan plattelandsontwikkeling aan te geven. Temeer daar volgens de moderne definitie kleinere steden ook tot het rurale gebied worden gerekend.
Kan de regering aangeven binnen welke begrotingsposten voor 2006 naast handelsgerichte ook sprake is van armoedegerelateerde technische assistentie?
Er bestaat geen tegenstelling tussen handelsgerichte en armoedegerelateerde technische assistentie.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt armoedegerelateerde technische assistentie via beleidsartikel 5 «Toegenomen menselijke ontplooing en sociale ontwikkeling» en operationale doelstelling 6«Een grote participatie van civil society in ontwikkelingsactiviteiten».
Nederlandse organisaties zoals SNV en PSO houden zich met subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bezig met technische assistentie en richten zich volledig op het versterken van locale capaciteiten in het kader van armoedebestrijding.
Kan de regering toelichten waarom beleidsartikel 4 in het schema «doelstelling 12, Verder ontwikkelen van een open en eerlijk, rule-based. voorspelbaar, niet-discriminerend handels- en financieel systeem» geen significante afname te verwachten is richting 2015?
Erkent de regering dat het belangrijk is om bij de na te streven resultaten (ambitieuze resultaten/verruiming) expliciet streefwaarden te noemen?
Bij MDG-8 zijn geen mondiale streefwaarden opgenomen. Dat betekent niet dat er geen significante afname te verwachten is richting 2015. De landbouw- en textieltarieven voor ontwikkelingslanden in de OESO landen zullen in 2015 naar het zich laat aanzien significant lager zijn.
Concrete streefwaarden ontbreken omdat de VN niet vooruit wilde lopen op de onderhandelingen in de WTO. In het kader van de Doha ronde hebben WTO-leden uiteraard ieder hun eigen concrete doelen t.a.v. marktopening voor goederen en diensten.
Waarom stelt de regering gezien de achterblijvende condities als infrastructuur, de DIE financiële en particuliere sector, niet dat een zeer terughoudende marktopening momenteel te prefereren is?
Omdat er een wisselwerking is tussen genoemde condities en marktopening. Zolang er geen marktopening is, zal weinig gedaan worden aan de infrastructuur, de financiële dienstverlening, of het handelsklimaat. Marktopening werkt disciplinerend en dynamiserend. Doordat een aantal producten en halffabrikaten goedkoper kan worden ingevoerd komt er geld en capaciteit vrij om te specialiseren in andere producten, m.n voor de export. Ook buitenlandse investeringen in belangrijke dienstensectoren zoals infrastructuur, transport, financiële diensten en basistelecommunicatie kunnen daarbij helpen. Het leidt tot grotere inspanning, grotere productiviteitsverhoging en meer economische groei omdat de concurrentie en capaciteit toenemen . Door die groei kan de verbetering van de infrastructuur worden gefinancierd. Anderzijds vragen succesvolle ondernemers in ontwikkelingslanden om exportmogelijkheden, en dus om infrastructuur, financiële dienstverlening en markttoegang (zowel regionaal als mondiaal, zowel Zuid-Zuid als Zuid -Noord). Een regering is pas bereid om een weg naar een buurland aan te leggen of te investeren in een haven als duidelijk is dat er van die weg en die haven ook gebruikt zullen worden gemaakt. Dat gebeurt pas als er markttoegang wordt geboden en gekregen.
Kan de regering aangeven hoe zij in het kader van de EU binnen de WTO en de Doha Development Round aandacht zal vragen voor het naleven van de basis ILO conventies (vooral met betrekking tot kinderarbeid, dwangarbeid en slavernij)?
Voor Nederland zijn de Millenium Doelstellingen het uitgangspunt. Nederland ondersteunt de bevordering van het Verdrag voor de Rechten van het Kind, de ILO conventies (138 en 182) via de multilaterale organisaties, MFO’s en NGO’s.
Met betrekking tot de Doha Development Round wordt hetzelfde standpunt uitgedragen. Deze internationale afspraken en standaarden gelden in WTO-verband als leidraad maar zijn ondanks stevige inspanningen voorlopig van de Doha-agenda gehaald. Het gaat hierbij om een zaak van langere adem dan de beperkte tijd die de lopende ronde wordt beoogd. In WTO verband dient te worden voorkomen dat deze normen en standaarden voor protectionistische doeleinden worden gebruikt.
Uit welke bron kunnen de kosten voor Aid for Trade worden gefinancierd? Welke investering is daarin voorzien?
Middelen voor «Aid for Trade» komen uit verschillende bronnen. Effecten van handelsliberalisering en erosie van preferenties kunnen opgevangen worden met macro-steun, de opbouw van handelscapaciteit valt in hoge mate samen met activiteiten die in het kader van het ondernemingsklimaat, private sector ontwikkeling en goed bestuur worden uitgevoerd. Extra geld voor «Aid for Trade» zal vooral beschikbaar komen uit de toezeggingen van OECD-landen om hun hulpgelden omhoog te brengen in de richting van 0,7 % van hun BNP.
Hoe verhoudt het feit dat de bijdrage aan de IFI’s op de begroting van Financiën staat zich tot de doelstellingen op het gebied van structurele armoedebestrijding van het ministerie van Buitenlandse Zaken?
De minister van Financiën is eerstverantwoordelijke voor de internationale financiële instellingen. De Nederlandse bijdragen aan de International Development Association (onderdeel WB), het African Development Fund (onderdeel AfDB) en het Asian Development Fund (onderdeel AsDB) staan daarom op zijn begroting. Het ministerie van Financiën stemt de Nederlandse inzet voor deze instellingen echter nauw af met dit ministerie. Structurele armoedebestrijding is een integraal onderdeel van deze inzet, en in de context van de IFI’s een medeverantwoordelijkheid van de minister voor ontwikkelingssamenwerking. Dit moge ondermeer blijken uit de verslagen van de onderhandelingen voor IDA-14, AsDF-IX en AfDF-X die u eerder zijn toegegaan.
Kan de regering verder ingaan op de inspanningen – en plannen daartoe – van de regering om MOL’s te ondersteunen in internationale onderhandelingen, zoals bij de WTO?
Nederland steunt MOLs actief in de internationale onderhandelingen opdat zij handel kunnen inzettenvoor groei en ontwikkeling. Nederland ondersteunt hiertoe zoewel multilaterale initiatieven als initiatieven van NGO’s. Zo draagt Nederland o.a. bij aan het WTO Doha Development Agenda Global Trust Fund, het WTO Netherlands Traineeship Programme en het Codex participatiefonds. Al deze programma’s financieren activiteiten die de participatie van ontwikkelingslanden in de WTO onderhandelingen vergroten. De nadruk ligt daarbij op MOLs. Nederland is ook lid van de IGO AITIC – Agency for International Trade, Information and Cooperation. AITIC richt zich op 52 lage inkomenslanden en assisteert deze in Genève bij het formuleren van onderhandelingsposities. Het Advisory Centre on WTO Law (ACWL) geeft advies, ondersteuning en training aan ontwikkelingslanden, met een special nadruk op de MOLs, over het «dispute settlement system». Daarnaast ondersteunt Nederland een aantal NGO’s die zich richten op verbeterde participatie van MOLs in de WTO onderhandelingen op specifieke dossiers. Het gaat hierbij onder meer om IDEAS (gericht op het katoeninitiatief van vier West Afrikaanse landen), Quno (handel in diensten en TRIPS) en ILEAP (diensten en handelsfacilitatie). Zolang de onderhandelingen duren, blijft Nederland deze ondersteuning voorzetten.
Kan de regering de verwachte voortgang aangeven bij de uitwerking van de Poverty and Social Impact Analyses (PSIA’s) bij de partnerlanden Benin, Ethiopië, Mali, Rwanda, Tanzania, Zambia, Jemen en Nicaragua?
In welke landen worden in 2006 PSIA’s uitgevoerd?
In Benin is in 2004 door de Wereldbank een PSIA in de katoensector uitgevoerd. Het rapport is onlangs gepubliceerd. Over de follow-up is op dit moment nog geen informatie beschikbaar. Een PSIA over hervorming van tarieven wordt opgestart.
In Ethiopië worden drie PSIA’s uitgevoerd. Dit betreft prioriteitsstelling van publieke uitgaven, belasting- en admistratieve hervorming en overheidshervormingen. Een PSIA over wegenbouw zit in de pijplijn. Er zijn nog geen uitkomsten bekend.
In Mali wordt een PSIA in de katoensector uitgevoerd over de diverse impacts van verschillende prijsscenario’s. Oorspronkelijk zou de PSIA veel breder van opzet zijn en aandacht besteden aan verschillende vormen van privatisering in de katoensector. Dit werd echter teruggedraaid toen de politieke situatie in het land veranderde. Het is daarom nog onduidelijk hoe de uitkomsten van deze PSIA een rol zullen spelen bij besluitvorming over de belangrijkste hervormingen in de katoensector.
In Rwanda is door DFID een PSIA over toename van het begrotingstekort gefinancierd en samen met de regering van Rwanda uitgevoerd. Deze PSIA kritiseerde het beleid van het IMF ten aanzien van dit onderwerp. Het IMF gaf een negatief oordeel over de PSIA als zijnde onvoldoende robust. Officieel heeft de PSIA geen effect gehad op het beleid van het IMF, maar de benadering lijkt in Rwanda en andere landen toch wat gematigder te zijn geworden. De Wereldbank is sinds twee jaar betrokken bij een PSIA in de theesector. Voorts loopt een PSIA naar het beleid betreffende kunstmest.
Bij een PSIA in 2004 in Tanzania betreffende crop-boards werd onder meer aandacht besteed aan verschillende beleidsopties zoals de betrokkenheid van publieke en private organisaties. Een actieplan werd ontwikkeld en stappen zijn genomen om de kabinetsbesluiten met betrekking tot de crop-boards hervormingen uit te voeren. In 2005 is een PSIA gestart met betrekking tot lokale overheidsbelastingen. Het doel is vast te stellen wat de gevolgen van deze hervormingen zijn geweest voor armoedevermindering en groei in 2003 en 2004. Een PSIA van het IMF over handelsliberalisering is stopgezet.
In Zambia zijn door de Wereldbank hervormingsprogramma’s met betrekking tot land, kunstmest en infrastructuur aan een PSIA onderworpen. De resultaten van de PSIA’s zijn meegenomen in de CAS, maar vormen eveneens een belangrijke input voor de opvolger van het PRSP: het National Development Plan (2006–2011), dat wederom landbouw aanmerkt als een van de prioritaire sectoren.
Een PSIA van DFID in Jemen in de energiesector heeft gekeken naar verschillende beleidsopties die de prijzen voor electriciteit en petroleum bepalen. De aanbevelingen van deze PSIA ondesteunden de Wereldbank conclusies over het niet duurzame karakter van het handhaven van subsidies op brandstof en identificeerde risicogroepen van het voorgestelde hervormingsplan. De regering van Jemen heeft sindsdien de subsidies opgeheven, maar heeft hierover geen officiële mededeling gedaan uit angt voor protesten uit de samenleving. Voorts wordt met financiering van de Wereld Bank en Duitsland een PSIA uitgevoerd betrefffende de nationale waterstrategie.
In Nicaragua zijn PSIA’s over landbouw en fiscale hervorming uitgevoerd, maar de resultaten kwamen te laat om nog wezenlijk invloed te kunnen hebben op beleidsbeslissingen. PSIA’s over water hervorming en onderwijs zijn gaande.
In 2006 zullen door de Wereldbank 29 PSIA’s uitgevoerd worden, waarvan er 9 door Duitsland mede-gefinancierd worden. De PSIA’s worden uitgevoerd in Kaap Verdië, de Democratische Republiek Congo, Ethiopië, Kenia, Mauretanië, Madagascar, Mozambique, Namibië, Sierra Leone, Soedan, Uganda, Tanzania, Laos, Viëtnam, Kroatië, India, Pakistan, Sri Lanka, Argentinië, Colombia, El Salvador, Guatemala, Mexico, Uruguay, Jemen en Egypte.
Nederland voert dus zelf geen PSIA’s uit, maar is wel intensief betrokken bij de verdere ontwikkeling van de PSIA methodiek. Zo werd door de Wereld Bank en DFID in 2005 een nieuw sourcebook uitgegeven, waaraan ook Nederland bijdroeg. In OESO/DAC verband wordt, ook door Nederland, gewerkt aan een simpele, geharmoniseerde methode van poverty impact assessment. Voorts werkt het PSIA-netwerk, waarvan Nederland een van de actievere leden is, aan een programma voor capaciteitsopbouw in partnerlanden betreffende armoede impact analyse. De meeste PSIA’s worden door de Wereldbank ondernomen. Ook IMF en DFID zijn actief, maar in mindere mate dan de WerelbBank. Soms wordt een PSIA uitgevoerd in samenwerkng met het partnerland, zoals bijvoorbeeld in Ghana, Mauretania, Rwanda en Bolivia. Duitsland draagt vooral bij door financiering van PSIA’s.
Verwacht de regering dat het werken met PRSP’s en PSIA’s in 2006 daadwerkelijk leidt tot verbetering in het verloop van MDG 1, of is er alleen sprake van verbetering van de meetsystematiek?
Ja, het werken met PRSP’s en PSIA’s zal naar verwachting daadwerkelijk leiden tot verbetering in het verloop van MDG 1. PRSP’s dragen bij aan versterkte politieke aandacht voor en het strategisch en systematisch werken aan armoedebestrijding. Ook ten aanzien van MDG 1, omdat aan PRSP’s grondige armoedeanalyses ten grondslag liggen, pro-poor economische groei een groter accent krijgt en omdat de samenleving over de strategie uitvoerig is geconsulteerd. PSIA’s dragen bij aan het voorafgaand aan interventies vaststellen van de impact van die interventies op de positie van de armen. Conclusies van deze PSIA’s kunnen aanpassing van de interventies tot gevolg hebben, die erop gericht zijn de positie van de armen, ook betreffende MDG 1, te verbeteren.
Hoe beoordeelt de regering de spanning van beleidsinzet op en financiering van capaciteitsopbouw via aan de ene kant het bilaterale en aan de andere kant het multilaterale kanaal, mede gezien de door Nederland ondertekende Paris Declaration van maart 2005, waarin gesteld wordt dat verdere donorharmonisatie (o.a. op het punt van capaciteitsopbouw) de hulp effectiever kan maken?
Een van de indicatoren van de Paris Declaration richt zich op een toename in de harmonisatie van programma’s voor capaciteitsopbouw binnen de context van lokale initiatieven op dat gebied (ofwel alignment). Deze indicator betreft zowel bilaterale als multilaterale programma’s voor capaciteitsopbouw. Harmonisatie is er daarom mede op gericht de spanning tussen beide kanalen weg te nemen.
Zijn er onderzoeken waaruit is gebleken dat de beleidsdialoog met partnerlanden effectiever is wanneer er sprake is van begrotingssteun?
Momenteel vindt op het gebied van begrotingssteun een uitgebreide en toonaangevende evaluatie plaats («A Joint Evaluation of General Budget Support»). Het betreft een multi-donor studie door (deels onafhankelijke) evaluatie afdelingen van 18 bilaterale en 5 multilaterale donoren waarbij een zevental landen zijn bestudeerd. De studie zal begin volgend jaar worden afgerond, maar de eerste bevindingen op basis van de concept landenrapportages tonen positieve effecten van begrotingssteun op beschikbare geldstromen, op institutionele aspecten en op kwaliteit van beleid. In het bijzonder de met begrotingssteun geassocieerde aspecten harmonisatie (aan donorzijde) en vergroot «ownership» en verbeterde «acountability» (aan partnerland kant) lijken positieve effecten op de beleidsdialoog te hebben. Dit beeld wordt bevestigd door verschillende ambassades, die een positief effect zien van gezamenlijke begrotingssteun door donoren op de kwaliteit van de politieke dialoog. In het synthese-rapport waar thans aan gewerkt wordt zal de invloed van begrotingssteun op de beleidsdialoog verder aan de orde komen. In het onderzoek wordt overigens de beleidsdialoog ook en vooral als «input» bij begrotingsteun gezien. Met andere woorden de beïnvloeding tussen begrotingssteun en beleidsdialoog werkt in beide richtingen.
In het bereiken van MDG 1 stelt te regering dat capaciteitsopbouw een belangrijk element is. Hoe gaat de regering beoordelen of middelen die zij via bilaterale en multilaterale kanalen investeert in armoedebestrijding en PRSP’s werkelijk worden geïnvesteerd in duurzame capaciteitsopbouw?
De recente nationale strategieën voor armoedebestrijding (PRSP’s) besteden aandacht aan duurzame capaciteitsopbouw en institutionele versterking. De plannen worden door middel van het appreciatiekader PRSP door de ambassades hierop beoordeeld. Als onderdeel van de beoordeling van bilaterale activiteiten wordt een analyse gemaakt van de beschikbare capaciteit en behoefte aan versterking, en investeringen op dit terrein worden in de activiteit opgenomen. Over de middelen die de regering via multilaterale kanalen investeert in armoedebestrijding vindt halfjaarlijks overleg plaats: ook de bijdragen aan capaciteitsontwikkeling worden hierbij meegenomen. Bij bespreking van grotere programma’s vragen onze kiesgroepkantoren in de Boards aandacht voor de Parijse Verklaring en de visie van het DAC/GOVNET met betrekking tot capaciteitsontwikkeling. Vanaf 2006 wordt een post ondersteuningsprogramma voor institutionele en capaciteitsontwikkeling uitgevoerd om inzicht en capaciteit van ambassademedewerkers op dit terrein te versterken (zie ook Kamervraag 215).
Wat is het totale begrote bedrag voor schuldverlichting en schuldkwijtschelding en waar staat dit in de begroting?
Het totale voor 2006 geraamde bedrag voor schuldverlichting bedraagt EUR 546,5 miljoen. Hiervan staat een bedrag van EUR 65,5 miljoen onder artikel 4.2. Daarnaast wordt EUR 481 miljoen geraamd voor de EKI-toerekening aan het ODA-budget.
Hoeveel middelen zijn via het multilaterale kanaal beschikbaar gesteld voor Haïti in 2006 en met welke doelstellingen?
Van oktober 2005 tot en met september 2006 zal door de internationale gemeenschap (landen en organisaties) naar verwachting 469 577 758 USD worden vrijgegeven ten bate van Haïti, waarvan 64 172 052 USD van de Europese Commissie, 35 525 482 USD van de Wereldbank en 120 450 000 USD van de IDB. De besteding wordt verdeeld over vijf sectoren, te weten: bestuur (onder meer veiligheid, justitie, mensenrechten, verkiezingen, nationale dialoog), economisch beleid (capaciteitsopbouw, decentralisatie), wederopbouw (electriciteit, landbouw, transport, milieu), basisvoorzieningen (noodhulp, drinkwater en sanitatie, onderwijs, gezondheidszorg) en overig. Ongeveer tweederde van deze uitgaven gaat naar wederopbouw en de basisvoorzieningen. Zoals met de Tweede Kamer besproken in het kader van de notitie «Aan Elkaar Verplicht» en de landenkeuze in de bilaterale ontwikkelingssamenwerking behoort Haïti niet tot de partnerlanden. Overigens komen er wel Nederlandse ontwikkelingsgelden ten goede aan Haïti, via algemene bijdragen aan multilaterale en non-gouvernementele organisaties. Deze fondsen worden echter niet geoormerkt ten aanzien van Haïti.
Uitvoering en opvolging scan ondernemingsklimaat
Welke bedrag is gereserveerd voor ondersteuning van de uitvoering en het opvolgen van actieplannen voortvloeiend uit de jaarlijks uit te voeren scan ondernemingsklimaat?
Welke partnerlanden zijn in 2006 hierbij betrokken?
Inmiddels hebben 30 posten in partnerlanden een «scan» van het lokale ondernemingsklimaat uitgevoerd. De acties ter versterking van het ondernemingsklimaat die deze posten ondernemen zijn gebaseerd op de uitkomsten van de scans. Zie ook het antwoord op de vragen 74, 170 en 181 voor meer informatie hierover.
Welk van de PPP’s in tien partnerlanden produceren resultaten op het gebied van gezondheid en welke additionele resultaten worden er in 2006 verwacht?
Welke van de PPP’s in tien partnerlanden produceren resultaten op het gebied van gezondheid en welke additionele resultaten worden in 2006 verwacht?
Het PPP met Vidagas, het Mozambicaanse Ministerie van Gezondheid, en de NGO’s Village Reach en FDC zal in 2006 additionele resultaten opleveren. Het PPP zal bewerkstelligen dat «de koude keten» voor vaccins en andere medicijnen in rurale klinieken in de noordelijke provincies van Mozambique beter functioneert, waardoor de gezondheidstoestand onder de rurale bevolking kan verbeteren en de kinderstefte kan afnemen. Hiertoe wordt commerciële distributie en marketing van LPG-gas als energiedrager gekoppeld aan distributie van gas en medicijnen aan ziekenhuizen die voor hun koeling overschakelen op LPG als energiebron.
Hoe zal worden voorkomen dat het bevorderen van economische groei in ontwikkelings-landen een zodanig sterk pro-poor karakter kent dat dat juist weer ten koste gaat van de economische groei? Zal grote aandacht voor het pro-poor karakter niet juist het meer duurzame, positieve effect dat kan worden bereikt door specifieke aandacht voor economische groei, weer ongedaan maken?
Vaak wordt verondersteld dat maatregelen die gericht zijn op groei (economisch beleid), en maatregelen gericht op armoedebestrijding (sociaal beleid) elkaar tegenwerken. Het idee van Pro-poor growth is er nu juist op gericht om deze zaken met elkaar te verbinden, zodat ze elkaar versterken. Het World Development Report 2006 over Equity and Development dat onlangs is verschenen, bevat tal van voorbeelden van dergelijke win-win kansen. Zo leidde een hervorming van de landrechten in West Bengalen zowel tot een groter aandeel van de winst die toekomt aan arme landgebruikers (share croppers), als tot een algehele productieverhoging van maar liefst 62%. Eén van de conclusies van het rapport is, dat op langere termijn grote ongelijkheid remmend werkt op groei. Er is de laatste jaren veel onderzoek gedaan naar de manier waarop economische groei in ontwikkelingslanden plaatsvindt, en hoe overheidsbeleid dat beïnvloedt. Deze studies hebben geleid tot het inzicht dat er niet één enkel groeibeleid is. Verbeteringen binnen het ondernemingsklimaat die er toe doen om een type groei te stimuleren waarin veel armen participeren (een ander woord voor Pro-poor growth is: Inclusive growth), zijn verschillend per locatie. Daarom maken wij in al onze partnerlanden analyses van het ondernemingsklimaat (de Business Climate scan waaraan ik refereerde in het antwoord op vraag 167), op basis waarvan we keuzes maken voor de bijdrage die we kunnen leveren aan duurzame economische groei, rekening houdend met de situatie in het land, en met wat wij zelf te bieden hebben.
Kan de regering concreet aangeven in hoeverre de na te streven resultaten op p. 59–60 ook positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid van de ontvangende landen?
Activiteiten gericht op verbetering van het ondernemingsklimaat en ter stimulering van de particuliere sector hebben, op een directe of indirecte manier, een positief effect op de werkgelegenheid omdat er in principe banen door worden gecreëerd.
Indirect versterkt bijvoorbeeld het verbeteren van toegang tot financiële diensten de werkgelegenheid omdat nieuwe ondernemers kansen krijgen bedrijven op te zetten of uit te breiden. Een andere indirecte vorm van banen creëren zijn de activiteiten van het CBI gericht op het professionaliseren van bedrijven om zodoende duurzame handelsrelaties aan te gaan met de Europese Unie. Dit kan op de lange termijn ook leiden tot het uitbreiden van bedrijven en dus tot een toename in benodigde arbeid. In 2004 zijn naar aanleiding van de Call for Ideas in principe een 19-tal publiek-private partnerschappen geselecteerd die na verdere uitwerking en bekrachtiging van Nederlandse cofinanciering ook een indirect (en in sommige gevallen direct) positief effect hebben op de werkgelegenheid. Temeer omdat met deze partnerschappen heel expliciet gestreefd wordt om duurzame interventies te stimuleren die oog hebben voor zowel de milieuals de socio-economische aspecten van ontwikkeling. Het bedrijfsleven is ook actief betrokken bij de strijd tegen HIV/AIDS, wat niet alleen zorgt voor minder uitval van personeel maar ook op termijn voor continuïteit van het bedrijf en dus de werkgelegenheid. In Ghana zijn bijvoorbeeld 31 private bedrijven betrokken bij een dergelijk programma waarvan meer dan 30 000 werknemers hebben geprofiteerd. Inclusief de families van werknemers hebben dit soort projecten een bereik van meer dan 120 000 mensen.
Een direct effect op de lokale banengroei wordt bijvoorbeeld bewerkstelligd wanneer geïnvesteerd wordt in de infrastructuur. Op basis van eerder uitgevoerde evaluaties blijkt dat per project in het kader van ORET, gemiddeld ruim 55 permanente en 120 tijdelijke arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Aangenomen wordt dat er nog ongeveer 30% additionele indirecte arbeidsplaatsen worden gecreëerd. In 2005 zijn in totaal 62 ORET-aanvragen ontvangen. Er zijn 21 ORET-schenkingsaanvragen geaccordeerd en er worden dit jaar nog 11 aanvragen voorgelegd ter goedkeuring. Dit levert voor 2005 ten minste 1500 permanente en meer dan 3000 tijdelijke arbeidsplaatsen op.
In het kader van het vernieuwde PSOM-programma kunnen in 2006 honderd contracten worden afgesloten die ook een direct positief effect hebben op de werkgelegenheid. Uit ervaring is gebleken dat per contract binnen enkele jaren gemiddeld 50 banen worden gecreëerd, wat resulteert in een groei in de lokale werkgelegenheid van 5000 banen op jaarbasis. Momenteel wordt er een evaluatie uitgevoerd van het PSOM-programma. Begin 2006 zal de kamer geïnformeerd worden over de resultaten van deze evaluatie en het effect van PSOM op de werkgelegenheid.
Wat betreft de effecten van het PUM-programma op de lokale werkgelegenheid verwijs ik graag naar vraag 205.
Kan de regering aangeven waarom de komende jaren toch 10,5 miljoen euro beschikbaar komt voor het overdragen van kennis aan Chinese bedrijven en instellingen ondanks eerdere bezwaren van de Kamer tegen dergelijke regelingen?
De Azië faciliteit voor China (AF-China) is gericht op het bevorderen van de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en China door inzet van Nederlandse kennisinstellingen en het bedrijfsleven op het gebeid van Human Resources Development in een aantal sectoren. Deze sectoren betreffen: ontwikkeling van de private sector, landbouw, gezondheidszorg, milieu/energie, waterbeheer en goed bestuur. De AF-China maakt onderdeel uit van het kabinetsbeleid om de capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden te versterken en daarbij het Nederlandse bedrijfsleven meer te betrekken. De AF-China schept op zowel korte als lange termijn een kader voor het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen om op wetenschappelijk en technologisch gebied samen te werken met de sterk opkomende markt China en maakt hiermee dus ook de Chinese markt toegankelijker voor Nederlandse ondernemingen.
Kan de regering concreet aangeven of en in hoeverre de door PUM in 2006 uit te voeren missies naast verbetering van de bedrijfsvoering ook leiden tot uitbreiding van de werkgelegenheid in de ontvangende lokale samenleving?
Zo nee, waarom niet?
Kan de regering toezeggen dat zij er op zal toezien dat Nederlandse technische assistentie (waaronder PUM) in overwegende mate toekomt aan de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s)?
Kan de regering garanderen dat deze hulp, voorzover Nederlandse hulp gaat naar boven normaal presterende economieën, alleen ten goede komt aan bestemmingen en of gebieden in die landen die voldoen aan een vergelijkbaar armoedeprofiel als de MOL’s?
Zo nee, waarom niet?
Bij PUM missies is uitbreiding van werkgelegenheid geen beoordelingscriterium. Het directe en indirecte effect van PUM op de lokale werkgelegenheid wordt ook niet standaard gemeten. Het PUM is primair gericht op het overdragen van kennis en vaardigheden tussen Nederlandse experts en ondernemers in ontwikkelingslanden. De PUM missies zijn vaak gericht op technische deelproblemen van de totale bedrijfsorganisatie. PUM-experts kunnen adviseren om een bedrijfsproces te rationaliseren en de kosten van arbeid te beperken. Dit kan ertoe leiden dat enige werkgelegenheid verloren gaat, maar dat het voortbestaan van het bedrijf wordt gewaarborgd. In andere gevallen wordt assistentie verleend bij uitbreiding van het bedrijf, wat gepaard kan gaan met werkgelegenheidsgroei. In beide gevalen is nauwelijks vast te stellen wat precies de bijdrage van de PUM-expert aan het bedrijfsbesluit tot groei of krimp van de werkgelegenheid is geweest. In de evaluatie van het PUM over 1996–2000 is geconstateerd dat het directe effect op de werkgelegenheid per saldo beperkt is.
Nederlandse technische assistentie wordt in overwegende mate ingezet in de partnerlanden van Ontwikkelingssamenwerking, omdat dit landen zijn waarvan wordt verondersteld dat de ondersteuning efficiënt en effectief kan worden ingezet. Zoals bekend behoort een aantal MOL’s tot deze categorie. Met de stichting PUM is bijv. de afspraak gemaakt dat alle missies worden uitgevoerd in landen met een DAC-I status, waarbij 75% van de missies zal worden uitgevoerd in de OS-partnerlanden. De ervaring leert dat het aantal en de kwaliteit van PUM-ondersteuningsaanvragen uit MOL’s enigszins achterblijft bij die uit andere ontwikkelingslanden. Uit het jaarverslag 2004 van PUM blijkt dat 220 van de 1230 missies in de Minst Ontwikkelde Landen zijn uitgevoerd. PSO besteedde in 2004 45% van haar budget in de MOL’s, terwijl dit bedrag voor SNV 42% was.
Binnen de diverse technische assistentieprogramma’s is geen sprake van ex ante sturing van activiteiten op specifieke regio’s of sectoren in een (partner)land. De beoordeling van aanvragen concentreert zich op de vraag of de aanvrager de technische assistentie niet zelf kan financieren en op de ontwikkelingsrelevantie van de gevraagde ondersteuning. Wel wordt vanzelfsprekend zoveel mogelijk gewerkt in lijn met het lokale overheidsbeleid. Dit betekent bijv. in Zuid-Afrika dat rekening wordt gehouden met de eisen op het gebied van black economic empowerment.
In welke vijf landen zal het bedrijfsleven betrokken zijn bij de strijd tegen HIV/Aids en op welke wijze? Zijn de twee partnerschappen met het bedrijfsleven rond HIV/Aids preventie, zorg en ARV-behandeling voor werknemers, familieleden en direct omwonenden (p. 72) aanvullend op de vijf landen genoemd op p. 60 of overlappend?
In veel van de partnerlanden is het (lokale) bedrijfsleven al betrokken bij de strijd tegen HIV/Aids. Grote bedrijven, waar onder ook (Nederlandse) multinationals zijn hier proactief bij betrokken. Via de Ambassades ter plekke wordt dit ook gestimuleerd. De wijze waarop deze samenwerking vorm krijgt varieert. In Mozambique, Nigeria, Rwanda en Suriname heeft de ambassade een proactieve rol in de samenwerking met het bedrijfsleven op het gebied van HIV/Aids. Het is de bedoeling dat dit in 2006 verder wordt geïntensiveerd. Er wordt hierbij gedacht aan meerdere landen in Afrika, t.w. Kenia, Tanzania en Zuid Afrika.
Een recente ontwikkeling is ondersteuning en versterking van zorgverzekeringsbedrijven. Het gaat hierbij om subsidie op premiebetaling voor minder draagkrachtige groepen, zoals microkredietgroepen, boeren, vrouwen, MKB etc. Het idee is dat de private zorgvoorzieningen zo toegankelijker worden voor groepen die voorheen geen toegang hadden tot deze voorzieningen. Door het optimaler benutten van de gezondheidsvoorzieningen in de private sector wordt de capaciteit in de strijd tegen HIV/Aids versterkt en uitgebreid.
Kan de regering een overzicht geven van de PPP’s die uit de «call for ideas» in 2004 zijn voortgekomen, inclusief doelstellingen en betrokkenen?
De «call for ideas» heeft 17 PPP-plannen opgeleverd. Hiervan zijn er per 15 november 2005 elf in uitvoering. De overige zes zijn in het laatste stadium van voorbereiding. De PPP’s dragen bij aan verscheidene millennium ontwikkelingsdoelen (MDG’s). Bij vijf van de PPP’s ligt het accent op MDG1 – bestrijding van extreme armoede en honger, bij één van de PPP’s ligt het accent op MDG4 – kindersterfte, bij elf van de PPP’s ligt de nadruk op MDG7 – duurzame ontwikkeling, waaronder behoud van biodiversiteit en duurzame toegang tot water en sanitaire voorzieningen. Voor een overzicht per partnerschap verwijs ik naar de bijlage «PPP’s uit «call for ideas»».
Wat is de reden dat gekozen wordt voor een verdere operationalisering van PPP’s in de financiële sector?
Een gezonde en toegankelijk financiële sector is essentieel voor de ontwikkeling van een land. Daarom neemt BZ diverse initiatieven om deze sector in ontwikkelingslanden te ondersteunen. Een van de wijzen waarop dit gebeurt is d.m.v. partnerschappen, omdat deze sector zich er goed voor leent, gegeven de betrokkenheid van zowel publieke als private partijen. Gespecialiseerde financiële instellingen en MFO’s hebben activiteiten ontplooid om toegang tot financiële diensten te vergroten. Daarnaast is er een toenemende rol voor commerciële banken. Dit i.v.m. enerzijds kansen die markten bieden en anderzijds de know-how en expertise waarover banken beschikken. Ook Nederlandse banken, met vaak ook een internationale oriëntatie, kunnen hierbij een zeer nuttige spelen. Door partnerschappen te sluiten ondersteunt en stimuleert Ontwikkelingssamenwerking de partijen om, weliswaar elk vanuit eigen invalshoek, gezamenlijk een beter gebruik te maken van elkaars toegevoegde waarde. Ontwikkelingssamenwerking heeft in deze een katalyserende rol en beoogt ook via deze weg een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van lokale financiële markten, middels enerzijds beschikbaarstelling van bancaire know-how en expertise en anderzijds door informatieuitwisseling en betere afstemming het Nederlandse aanbod zo goed mogelijk op de vraag af te stemmen.
In het Nederlands financiële sector ontwikkelingsplatform (NFX), zijn naast de grote banken (Rabobank, Fortis, ABN AMRO en ING) ook de Staat (Financiën, EZ en BZ), FMO en Triodos vertegenwoordigd. NFX is eerder dit haar operationeel geworden en is in gesprek met diverse partijen in ontwikkelingslanden (waaronder Tanzania, Oeganda, Macedonië en Armenië) om te bezien op welke wijze er gebruik gemaakt kan worden van Nederlandse bancaire expertise bij ontwikkeling van bijvoorbeeld pensioenen verzekeringsstelsels en bancaire producten voor het MKB.
Het Nederlands Platform voor Microfinanciering (NPM) bestaat uit een vijftiental leden, betrokken bij de aanbieding van financiële diensten op het gebied van microfinanciering. Leden zijn, naast Ontwikkelingssamenwerking, Novib, Hivos, Cordaid, Icco, Oikocredit, FMO, stichting Steun Rabobanken, stichting Doen, SNV, ING, ABN AMRO en Interpolis. Het Platform heeft als belangrijkste taken informatieuitwisseling (ondermeer het in kaart brengen van NL aanbod op dit terrein), coördinatie (Nederlands aanspreekpunt voor het Internationale Jaar van Microkrediet) en afstemming (b.v. op het terrein van ontwikkeling van de sociale dimensie van microfinanciering).
Waarom wordt vermeld dat de ORET-subsidies een gemiddeld economisch rendement hebben van 20%?
Hoe groot is het sociaal rendement van deze subsidies, dan wel het rendement voor een beter beschermd milieu?
Het gemiddelde van 20% slaat op de economische interne rentevoet (EIRR). Dat gemiddelde ligt daarmee aanzienlijk boven de minimaal acceptabele EIRR, die is vastgesteld op 10%. Omdat ORET projecten niet commercieel haalbaar mogen zijn, moet het rendement van de investeringen dus komen van het publieke nut van de investeringen. De EIRR is hiervoor de maatstaf bij uitstek. Daarom wordt voor alle ORET aanvragen de EIRR berekend, waarbij bijvoorbeeld voor diensten waar niet voor betaald hoeft te worden, de bereidheid van de begunstigden om te betalen («willingness to pay») wordt meegenomen in de berekeningen. De EIRR neemt aldus sociale en milieu effecten mee in de berekening.
Ter illustratie enkele voorbeelden: (1) door de verbetering van de havendienst, bijv. door betere loods- en sleepboten en betonning van de vaargeul, kunnen meer en grotere schepen een haven aandoen. Dit leidt tot lagere transportkosten, meer economische activiteit in het achterland, met effecten op werkgelegenheid en het inkomensniveau. Het is niet altijd mogelijk voor de investeerder de begunstigden voor al deze baten aan te slaan. Daarom zijn dergelijke projecten commercieel soms niet haalbaar, maar voor het betrokken land kunnen ze wel economisch rendabel zijn. Het land vaart er dan wel bij als dergelijke projecten toch worden uitgevoerd. Daarom is de hoogte van de EIRR, die naast de financiële baten de niet toerekenbare economische baten in beschouwing neemt een goede maatstaf of dergelijke projecten al dan niet de moeite waard zijn voor het betrokken land (2) de aanleg van een drinkwaterzuiveringsinstallatie en distributiesysteem leidt tot een betere voorziening van schoon drinkwater. Dit heeft effecten op onder meer de waterprijs en de lokale gezondheidssituatie van de bevolking, leidend tot minder ziekteverzuim etc. Ook de omvang van dergelijke effecten is te schatten dmv de EIRR.
Internationaal wordt gesteld dat een economisch rendement van 10% zeker acceptabel is en voor ORET projecten geldt dezelfde drempel. De huidige ORET projecten blijken echter (ex-ante) een veel hoger economische rendement op te leveren, hetgeen als zeer positief mag worden gewaardeerd.
Verder kan nog worden opgemerkt dat de milieueffecten ook nog apart worden getoetst op basis van de richtlijnen zoals gehanteerd worden door de Wereldbank en IFC waarbij in een aantalgevallen milieueffectrapportages deel uitmaken van de beoordeling. De sociale effecten worden getoetst aan de richtlijnen van ILO en de Wereldbank en moeten passen binnen het beleid van Nederland op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Betekent de stelling van de regering dat Nederland zijn positie zal handhaven in goed presterende VN-organisatie dat deze positie niet wordt gehandhaafd in minder relevante en of slecht presterende VN-organisaties en financiële instellingen?
Kan de regering nu al voorbeelden geven van minder relevante en of slecht presterende (VN-) organisaties? Kan de regering daarbij toelichten waarom zij de organisaties in die categorie indeelt?
De beoordeling van VN-organisaties vanuit het perspectief van ontwikkelingssamenwerking is een doorlopend proces . Indien een organisatie op het terrein van ontwikkelingssamenwerking niet goed presteert en/of minder relevant wordt, dan heeft dat consequenties voor de Nederlandse bijdrage.
Het multilaterale OS-systeem is opgebouwd is uit vele instellingen, ieder met zijn eigen specialisme. De keerzijde van de beschikbaarheid van diensten, expertise en financiering op vrijwel alle terreinen heeft als nadeel dat voortdurend overlapping en duplicatie dreigt en dat coördinatie, harmonisatie en integratie van activiteiten constant veel inspanning vergen. De regering is een groot voorstander van stroomlijning waarbij taken van sommige instellingen elders in het systeem worden uitgevoerd. Voorbeelden van deze instellingen zijn UNIDO en UNCDF. De taken van beide instellingen vormen onvoldoende rechtvaardiging voor het bestaan van aparte instellingen. Met name UNDP opereert op de zelfde werkterreinen. De steun aan UNIDO en UNCDF wordt dan ook afgebouwd ten faveure van UNDP.
Welke concrete stappen worden in 2006 verwacht op het gebied van verdergaande coördinatie? Dus niet de afspraken in OESO/DAC verband, maar daadwerkelijke verdergaande samenwerking met andere bilaterale donoren?
Het belang van de afspraken in de Paris Declaration on Aid Effectiveness en de afspraken in OESO/DAC-verband is dat deze de basis scheppen om tot daadwerkelijke verdergaande donorsamenwerking te komen. Dit heeft binnen de EU vorm gekregen via de uitvoering van de Raadsconclusies van november 2004, waarin concrete stappen zijn overeengekomen voor gemeenschappelijke meerjarenplanning, betere werkverdeling (complementariteit) en harmonisatie van procedures. Met de gelijkgezinde donoren (Denemarken, Finland, Ierland, Noorwegen, Zweden, VK) werkt Nederland aan verdergaande samenwerking op het gebied van gemeenschappelijk beleid voor silent partnerships en procurement. De gedeelde beleidsagenda biedt ook de mogelijkheid tot gezamenlijke opleidingen, waaraan de meeste Europese donoren, Canada en Australië meewerken. De jaarlijkse werkconferentie 2006 van 16 samenwerkende donoren wordt door de EC en Nederland in ons land georganiseerd. Formulering van een gemeenschappelijke visie op capaciteitsontwikkeling en opleidingen is het belangrijkste onderwerp op de agenda.
De nationale armoedestrategieën (PRSP’s) geven een gemeenschappelijk beleidskader voor donorsamenwerking op landenniveau. In de partnerlanden werkt Nederland nauw samen in lokale groepen voor donorcoördinatie, bijv. multi-donorgroepen voor begrotings- en sectorsteun en Joint Assistance Strategies, die een gezamenlijk antwoord betreffen van de donoren op de nationale armoedestrategieën (ofwel gezamenlijke meerjaren strategische planning, zie ook het antwoord op vraag 212). Bij deze processen zijn van de bilaterale donoren naast de EU en voornoemde gelijkgezinde donoren ook Canada en Zwitserland vaak betrokken.
Kan de regering een overzicht geven waarin per partnerland kort wordt toegelicht in welk stadium van coördinatie de buitenlandse hulp zich bevindt? Met hoeveel verschillende bilaterale donoren en verschillende donorprogramma’s heeft elk partnerland te maken? In welke landen is sprake van volledige coördinatie van de hulp?
In geen enkel land is sprake van volledige coördinatie van de hulp. De redenen aan de kant van de partnerlanden hiervoor zijn dat deze landen in veel gevallen zelf geen sturing geven aan de coördinatie, dan wel dat het beleid voor armoedebestrijding en de hierbij behorende systemen voor openbare financiën te kort schieten. Aan de donorzijde zijn verschillen in (OS-)beleid en procedures hiervoor de voornaamste oorzaak. Een van de instrumenten die ontvangende landen en donoren hanteren om coördinatie een stap verder te brengen is de multi-donor Joint Assistance Strategy (ofwel gezamenlijke meerjaren strategische planning, zie ook het antwoord op vraag 211). Dit begint zijn vruchten af te werpen in landen zoals Ethiopië (samen met Ierland), Oeganda, Tanzania en Zambia.
De hoeveelheid donoren per land loopt uiteen van rond de vijf donoren (bijv. in de voormalig communistische landen) tot over de 20 donoren in een aantal Afrikaanse landen. M.b.t. het stadium waarin de coördinatie zich bevindt wordt voor de 36 partnerlanden de volgende indeling gehanteerd:
Gevorderde coördinatie en harmonisatie:
Burkina Faso, Ghana, Kaapverdië, Mali, Mozambique, Nicaragua, Oeganda, Tanzania, Vietnam, Zambia (totaal 10 landen);
Kansrijke omgeving voor coördinatie en harmonisatie: Bangladesh, Benin, Bolivia, Ethiopië, Jemen, Kenia, Rwanda, Senegal (8)
Beperkte vordering, voormalig communistische landen:
Albanië, Armenië, Bosnië, Georgië, Macedonië, Moldavië, Mongolië (7)
Beperkte vordering, fragiele staten en relatief beperkt aandeel ODA in het Bruto Nationaal Product: Afghanistan, Colombia, Egypte, Eritrea, Guatemala, Pakistan, Palestijnse Gebieden, Sri Lanka, Suriname, Zuid-Afrika, Indonesië (11)
Op welke gronden kan een land als Burundi zich binnen een aantal jaren kwalificeren voor de partnerlijst? Is het noodzakelijk voor opname op de partnerlijst dat zich in een land een Nederlandse ambassade bevindt, zo ja waarom? Als Burundi geen partnerland zou worden, betekent dit dat de Nederlandse betrokkenheid bij dat land automatisch zal worden afgebouwd naarmate de transitie vordert? Welke formele andere mogelijkheden, naast opname op de partnerlijst, zijn er om vanuit Nederland structureel bij te dragen aan armoedebestrijding in Burundi?
De gronden waarop een land kwalificeert voor een wederzijds partnerschap hebben vooral betrekking op goed bestuur en economisch beleid. Daarnaast spelen intensieve diplomatieke betrekkingen en de vraag of Nederland in een land toegevoegde waarde heeft een belangrijke rol.
De huidige samenwerking met Burundi vindt plaats in het kader van het Grote Meren beleid, gericht op wederopbouw en het bevorderen van vrede, veiligheid en stabiliteit. Ik ben vooralsnog niet voornemens de lijst met partnerlanden aan te passen. Binnen dit geïntegreerde regionale beleid hebben zowel partnerlanden als niet-partnerlanden een plaats. Humanitaire hulp zal in 2006 in Burundi op hetzelfde niveau gehandhaafd blijven. Daarnaast is de Nederlandse regering voornemens de ondersteuning van de veiligheidssector in Burundi te continueren en zal een bijdrage worden geleverd aan wederopbouw. Nederland heeft reeds aangegeven bereid te zijn te assisteren bij het opzetten van een vredesschool voor training van militairen, diplomaten en politiefunctionarissen, evenals ondersteuning van landregistratie en microfinanciering. Het is van groot belang dat dit initiatief, evenals andere toekomstige activiteiten, is gebaseerd op de prioriteiten en plannen van de Burundese regering.
Wat betekent de verhoging van het percentage voor programmahulp voor de sectorale benadering.
Onder programmahulp wordt verstaan alle hulp die door donoren op een gecoördineerde wijze wordt aangeboden ter ondersteuning van een nationaal ontwikkelingsprogramma van het partnerland, of dat nu een programma is op sectoroverstijgend niveau (bijvoorbeeld ter uitvoering van een PRSP) of een sectoraal programma. De overgang naar meer programmahulp is een essentieel onderdeel van de sectorale benadering. De indicatoren die terzake in het kader van de Paris Declaration zijn vastgelegd zijn dan ook ondersteunend aan het streven naar meer programmatische steun voor sectoraal beleid.
Overigens is ook programmasteun ten behoeve van bredere nationale armoedestrategieën, zoals algemene begrotingssteun, ondersteunend aan de doelstellingen van de sectorale benadering. De uitvoering van sectoraal beleid wordt vaak bemoeilijkt door knelpunten van een sectoroverstijgend karakter, zoals processen van civil service reform, de aard van bredere begrotingsprocessen of het decentralisatieproces in een land. Voor een goede dialoog over deze zaken biedt programmasteun op macro-niveau een uitstekende ingang. In de praktijk wordt in veel partnerlanden dan ook een mix van sectorale en sectoroverstijgende programmasteun ingezet.
Aan welke 8 partnerlanden denkt de regering bij het versterken van het armoedebeleid op het gebied van institutionele en politieke veranderingsprocessen, capaciteitsontwikkeling en publieke sector hervormingen? Is de regering bereid om hier een overkoepelende notitie over te schrijven aangezien het hier om een fundamentele invulling van beleid gaat? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze notitie tegemoet zien, zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt gewerkt aan het opzetten van een post ondersteuningsprogramma voor institutionele en capaciteitsontwikkeling. Dit programma beoogt de capaciteit en vaardigheden van ambassademedewerkers te versterken om hun partners (meer) effectief te ondersteunen bij de aanpak van institutionele en capaciteitsvraagstukken. Dit moet uiteindelijk resulteren in het wegnemen van institutionele knelpunten die armoede in stand houden en armoedebestrijding in de weg staan. Naar verwachting kan dit programma, dat zal worden uitbesteed, in het voorjaar van 2006 van start gaan. De identificatie van de eerste lichting posten die voor ondersteuning in aanmerking komt vindt de komende maanden plaats; het is daarom nu nog niet bekend in welke partnerlanden dit programma in 2006 uitgevoerd gaat worden.
Hoe verhoudt zich het doel om de duurzame groei van de Nederlandse economie te bewerkstelligen tot de Millenniumdoelen?
Duurzame economische groei in Nederland kan leiden tot een grotere vraag naar producten uit onder meer ontwikkelingslanden, hetgeen economische ontwikkeling en armoedebestrijding in deze landen kan bevorderen. Ook is duurzame groei van de Nederlandse economie van positieve invloed op de omvang van de Nederlandse hulpinspanning, vanwege de ODA-doelstelling van 0,8 % BNP.
Ontraadt de Nederlandse overheid het pro-actief en systematisch aan Nederlandse bedrijven om handel te drijven met nederzettingenbedrijven?
Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handel te drijven met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. Nederland heeft zich echter in Europees verband ingezet voor goede en verifieerbare afspraken die er toe strekken dat producten uit de nederzettingen niet onder de preferentiële voorwaarden verbonden aan het Associatieakkoord EU-Israël naar de EU kunnen worden uitgevoerd. Dergelijke afspraken zijn inmiddels vanaf 1 februari 2005 van kracht.
Welk resultaat heeft de inventarisatie ter ondersteuning van onderwijsactiviteiten in (post-) conflictlanden via het multilaterale (UNHCR, UNICEF) en particuliere kanaal concreet opgeleverd?
Met de MFOs/ Nederlandse NGOs is een samenwerkingsverband tot stand gebracht, waarbinnen onderwijs in (post) conflictlanden centraal staat. Binnen dit samenwerkingsverband zijn een aantal activiteiten reeds uitgevoerd en staan er nog andere gepland voor 2006. Zo is er geïnventariseerd op welke terreinen en in welke landen/ regio’s door de betreffende organisaties activiteiten worden ondernomen. Tevens is een «state of the art» paper geschreven, waarin de belangrijkste discussies en het beleid van de belangrijkste multilaterale donoren zijn uitgewerkt. Dit vormt het uitgangspunt voor de in januari 2006 te organiseren gezamenlijke expert meeting. In deze bijeenkomst zal worden geanalyseerd hoe de complementariteit tussen het maatschappelijk middenveld en het Nederlandse beleid kan worden vormgegeven. De uitkomsten van de expertmeeting zullen gebruikt worden om een vervolgtraject op te zetten voor de samenwerking in specifieke landen en de uitwisseling van ervaringen en expertise.
In internationaal verband is een inventarisatie gestart m.b.t. dit thema, waarbij meer specifiek vooral naar de rol van UNICEF wordt gekeken. Ook wordt in overleg met andere donoren bekeken hoe kan worden bewerkstelligd dat ook de zgn. LICUS (Low Income Countries Under Stress) op termijn de doelen van MDG (Millennium Development Goals) en EFA (Education for All) kunnen halen.
Waarom wordt bij beleidsartikel 5 (toegenomen menselijke ontplooiing en sociale ontwikkeling) niet gerefereerd aan de Economische, Sociale en Culturele rechten (ICESCR)? Kan de regering aangeven op welke wijze zij ook de verdragsrechtelijke verplichting om deze rechten te bevorderen incorporeert in haar beleid?
Hoofddoelstelling van het Nederlands ontwikkelingsbeleid is armoedebestrijding waarbij de Millenniumdoelstellingen leidend zijn. Realisering van de Economische, Sociale en Culturele rechten maken hier deel vanuit. In toenemende mate worden de instrumenten die voortvloeien uit verdragsrechtelijke verplichtingen van het ICESCR ingezet bij de uitvoering van het ontwikkelingsbeleid. De implementatie van mensenrechten worden hierbij geintegeerd in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en de uitvoering van programma’s zodat in toenemende sprake is van geïntegreerd buitenlands beleid.
Is de regering bereid een scan (en actieplan) sociale ontwikkeling en milieubescherming in de partnerlanden uit te voeren?
In hoeverre zijn gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van deze thema’s beschikbaar per partnerland?
De Nederlandse ambassades in de partnerlanden zijn in het algemeen goed geïnformeerd over de stand van zaken op de terreinen sociale ontwikkeling en milieubescherming. Bovendien wordt binnen de internationale gemeenschap veel informatie uitgewisseld en wordt er voortdurend gericht onderzoek gedaan (veelal in multi-donorverband) daar waar relevante gegevens missen. Diverse VN-organisaties publiceren jaarlijks rapporten met een schat aan landeninformatie. Op het terrein van sociale ontwikkeling bijvoorbeeld het «Human Development Report» van UNDP, op het terrein van milieubescherming bijvoorbeeld de publicaties van het World Resources Institute.
De ambassade heeft een meerjarige strategische planning wat als «actieplan» fungeert. Er is geen aanleiding additioneel op het bestaande instrumentarium een scan (en actieplan) op sociale ontwikkeling en milieubescherming uit te voeren.
Gegevens op de beleidsvelden sociale ontwikkeling en milieubescherming zijn in de meeste partnerlanden in voldoende mate beschikbaar. Veelal ziet de betreffende overheid het belang van voldoende en betrouwbare gegevens. Veel samenwerkingsprogramma’s zijn er mede op gericht om met de samenwerkende organisaties de capaciteit voor gegevensbeheer te vergroten en de bestaande database te verbeteren. Gegevens komen ook beschikbaar middels de monitoring van de eigen armoedestrategie (PRSP), de nationale rapportages op de Millennium Development Goals (MDGs) of voor de Rio Verdragen. Daarnaast is de internationale gemeenschap voortdurend bezig om samen met de overheid middels gericht onderzoek aanvullende gegevens te vergaren.
Hoe verklaart de regering de verschillende bedragen voor onderwijs (doestelling 5.1) in tabel B. «Budgettaire gevolgen van beleid» en de tabel in de HGIS-nota 2006, bijlage 6 «ODA-uitgaven Basic Education»?
De bedragen voor onderwijs (doelstelling 5.1) opgenomen in de begroting in tabel B «budgettaire gevolgen van beleid» omvatten de directe uitgaven aan onderwijs zoals bijvoorbeeld bilaterale onderwijsuitgaven in partnerlanden, silent partnerships, bijdragen aan het WB programma «Education for All/Fast Track Initiative» of de bijdrage aan Thematische Medefinanciering (TMF).
De bedragen genoemd in bijlage 5 van de HGIS-nota 2006 «ODA uitgaven BasicEducation» bevatten daarnaast ook indirecte uitgaven aan onderwijs, zoals bijvoorbeeld het toegerekende aandeel voor basic education van het Medefinancieringsprogramma (MFP) of het toegerekende aandeel van macrosteun.
Hoe verklaart de regering de enorme stijging in de verplichtingen aangaande participatie civil society (doelstelling 5.6) in 2006? Hoe is dit bedrag opgebouwd?
De hoge verplichtingenstand is nog gebaseerd op de huidige systematiek, waarbij een keer per vier jaar (en dus weer in 2006) verplichtingen worden aangegaan voor de periode 2007–2010 met de huidige MFO’s. Gezien het feit dat in 2007 het MFS van start gaat, zal deze raming medio 2006 worden aangepast op basis van de uitkomsten van de beoordelingsprocedure voor het MFS.
Wat is d reden om de in 2007 gerealiseerde verdubbeling van de bestrijding van HIV/Aids weer in 2008 af te bouwen?
Ik heb niet de intentie om na 2007 de verdubbeling van de HIV/Aids uitgaven in 2008 te verlagen. De ramingen op dit artikel, die overigens niet het totale beeld laten zien van de uitgaven aan HIV/AIDS (zie de HGIS-nota, bijlage 7), hebben een zeer voorlopig karakter.
Welk bedrag is binnen het HIV/AIDS-budget gereserveerd voor «harm reduction» programma’s?
Onder TMF levert Nederland een bijdrage aan twee Nederlandse NGO’s op gebied van harm reduction, te weten Mainline en Aids Foundation East West (AFEW). De totale bijdrage aan deze organisaties in 2005 is ongeveer EUR 1.1 miljoen.
Daarnaast ondersteunt Nederland het Asian Harm Reduction Network; in 2005 ontving deze organisatie een bijdrage van EUR 230 000.
Kan de regering duidelijker aangeven en beargumenteren welk deel van de uitgaven aan 5.4 naar HIV/AIDS gaat, en welk deel naar andere dodelijke ziektes, zoals malaria, maar ook schistosomiasis, rivierblindheid en ascariasis?
De uitgaven onder 5.4 omvatten Aids, tuberculose en malaria; van het totale bedrag wordt ongeveer EUR 40 miljoen besteed aan de bestrijding van tuberculose en malaria. In 2004 bedroeg de Nederlandse bijdrage aan de bestrijding van rivierblindheid EUR 2,4 miljoen. Nederland draagt niet direct bij aan andere initiatieven ter bestrijding van genoemde ziekten; wel wordt een indirecte bijdrage geleverd via de Nederlandse bijdrage aan WHO en de bilaterale steun aan de gezondheidssector.
Kan de regering per partnerland (naar analogie van het voorbeeld van Zambia) aangeven hoe de voorgenomen uitgaven en verplichtingen zijn uitgewerkt en begroot voor 2006, 2007 en 2008 in verband met opoerationele doelstelling 1?
2006 | 2007 | 2008 | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
Uitgaven | Verplichtingen | Uitgaven | Verplichtingen | Uitgaven | Verplichtingen | |
Dhaka – Bangladesh | 15 000 000 | 0 | 28 000 000 | 14 000 000 | 28 000 000 | 10 000 000 |
La Paz – Bolivia | 21 000 000 | 1 500 000 | 21 000 000 | 0 | 21 000 000 | 0 |
Ouagadougou – Burkina Faso | 10 331 000 | 0 | 13 000 000 | 13 000 000 | 3 000 000 | 13 000 000 |
Asmara – Eritrea | 2 000 000 | 2 000 000 | 3 000 000 | 3 000 000 | 0 | 0 |
Addis Abeba – Ethiopië | 6 077 000 | 6 077 000 | 10 000 000 | 10 000 000 | 10 000 000 | 10 000 000 |
New Delhi – India | 200 000 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Jakarta – Indonesië | 27 000 000 | 27 000 000 | 27 000 000 | 27 000 000 | 27 000 000 | 27 000 000 |
Sana’a – Jemen | 17 380 000 | 15 000 000 | 17 380 000 | 8 200 000 | 17 380 000 | 15 000 000 |
Skopje – Macedonië | 4 000 000 | 100 000 | 4 000 000 | 4 000 000 | 4 000 000 | 4 000 000 |
Bamako – Mali | 22 000 000 | 0 | 22 000 000 | 0 | 25 000 000 | 0 |
Maputo – Mozambique | 13 400 000 | 8 550 000 | 18 000 000 | 3 000 000 | 20 000 000 | 3 000 000 |
Kampala – Oeganda | 650 000 | 600 000 | 650 000 | 650 000 | 650 000 | 650 000 |
Islamabad – Pakistan | 30 000 000 | 30 000 000 | 30 000 000 | 30 000 000 | 30 000 000 | 30 000 000 |
Paramaribo – Suriname | 2 756 000 | 0 | 2 556 000 | 1 000 000 | 3 000 000 | 0 |
Dar es Salaam – Tanzania | 14 500 000 | 14 500 000 | 12 000 000 | 12 000 000 | 12 500 000 | 12 500 000 |
Lusaka – Zambia | 11 350 000 | 10 925 000 | 20 500 000 | 20 500 000 | 20 500 000 | 20 500 000 |
Pretoria – Zuid Afrika | 20 000 000 | 0 | 23 002 000 | 3 002 000 | 22 002 000 | 3 002 000 |
Kan de regering aangeven waar haars inziens de Nederlandse meerwaarde (ten opzichte van andere bilaterale/multilaterale donoren) bij ontwikkelingshulp op het gebied voor onderwijs ligt?
De meerwaarde van Nederland is zichtbaar op twee niveaus, namelijk in de partnerlanden en op internationaal niveau. Op beide niveaus geldt dat Nederland technisch sterk is vertegenwoordigd en vanuit deze expertise het belang bepleit van een sector-breed en goed gebalanceerd plan voor de hele sector onderwijs. Dit betekent aandacht voor zowel toegang tot onderwijs als de kwaliteit ervan, aandacht voor moeilijk bereikbare doelgroepen en aandacht voor een goede samenhang tussen sub-sectoren. Daarbij worden de verbanden met sector-overstijgende thema’s, zoals hervorming van de publieke sector, decentralisatie en openbare financiën, nadrukkelijk gelegd. Nederland bevordert in die dialoog ook de deelname van het maatschappelijk middenveld bij voorbereiding, uitvoering en evaluatie/monitoring van onderwijsplannen.
Zowel op landenniveau als internationaal speelt Nederland een voortrekkersrol in de harmonisatie-agenda waardoor hulpgelden effectiever kunnen worden ingezet. Dit wordt zichtbaar in de vaak leidende rol van Nederlandse ambassades in donorcoördinatie en in het Fast Track Initiative. De delegatie van budgetten naar ambassades, de algemene financiële slagkracht en procedures die geen onnodige hindernissen opwerpen, dragen er allemaal toe bij dat Nederland vaak op het juiste moment en op de juiste manier steun kan verlenen.
Hoe wordt de speciale aandacht, gericht op het uitbannen van genderverschillen in het onderwijs, concreet vertaald?
Kan de regering, kijkend naar de begroting, expliciet aangeven welk budget bij de beleidsartikelen 2, 4, 5 en 6 is gereserveerd in verband met de mainstreaming van gender?
Is de regering van plan om de totale begroting voor ontwikkelingssamenwerking te laten doorlichten hierop? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Betekent het een en ander dat de regering er van uitgaat dat het wel goed zit met de mainstreaming van gender in de begroting voor ontwikkelingssamenwerking 2006? Zo ja, waaraan ontleent de regering deze overtuiging?
Kan de regering aangeven of en op welke wijze kwesties als het uitbannen van genderverschillen in het onderwijs en gender-gerelateerd geweld worden gerapporteerd? Wanneer wordt hiervoor een speciale VN-rapporteur aangesteld?
Zijn er gelden gereserveerd voor specifieke projecten, naar analogie van de gelden van het in het verleden opgerichte en inmiddels opgeheven Vrouwenfonds?
Oogmerk is dat emancipatie-aspecten («gender») concrete aandacht krijgen binnen alle beleidsterreinen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat impliceert dat zij vervolgens ook hun weerklank vinden in de aanwending van middelen. Voor beleidsartikel 2 is gendermainstreaming een relatief nieuw aandachtsterrein. Aangrijpingspunten zijn onder meer de relatie tussen militaire en menselijke veiligheid («military and human social security») voor het bereiken van duurzame vrede, alsmede de implementatie van VN Veiligheidsraadresolutie 1325. Hierin wordt ook samengewerkt met het ministerie van Defensie. VN-VR resolutie 1325 vormt mede het criterium voor de goedkeuring van activiteiten uit het Stabiliteitsfonds. Voor ontwikkelingssamenwerking is DAC/OESO een belangrijk forum om gendermainstreaming te bevorderen. Om de balans op te maken waar het gendermainstreaming bij donoren betreft, heeft het DAC-Gendernet, waarvan Nederland op dit moment het voorzitterschap bekleedt, een aantal studies opgestart. Daarbij gaat het onder andere om een studie naar genderdeskundigheid bij donoren en een analyse van gendermainstreaming als strategie. Nederland zal in 2006 zelf een analyse maken van de faal- en succesfactoren bij het mainstreamen van gender in het beleid. Op basis van recente metingen, die een aantal verbeterpunten aan het licht brachten, wordt binnen de DAC/OESO gewerkt aan de verfijning van de zogenaamde «gendermarker», een instrument dat donoren gebruiken om te monitoren of gender binnen alle sectoren wordt geïntegreerd. Uit een studie naar financiële inputs bleek dat met name hulpinspanningen op het gebied van infrastructuur zoals water, energie en transport, onvoldoende scoren op integratie van genderaspecten. De sociale sectoren laten een aanzienlijk positiever beeld zien. Het ministerie van Buitenlandse Zaken blijft ook in 2006 onverkort werken aan mainstreaming van gender in het licht van de optimalisering van de kwaliteit en effectiviteit van het buitenlands beleid. In de visie van het ministerie is blijvende aandacht voor dit proces noodzakelijk.
Voor specifieke projecten ter ondersteuning van de versterking van de stem van vrouwen en van de verbetering van hun positie zijn geen afzonderlijke middelen gereserveerd, anders dan de ondersteuning van vrouwenrechtenorganisaties en -netwerken via Thematische Mede-Financiering. Ambassades worden aangemoedigd om, indien relevant, op landenniveau NGO’s te ondersteunen die een belangrijke bijdrage (kunnen) leveren aan het oogmerk van «gender equality».
In de partnerlanden met onderwijs als sector wordt bij de ondersteuning van sectorplannen het uitbannen van genderverschillen direct aan de orde gesteld.
– Dit heeft bijvoorbeeld in Bangladesh geleid tot een specifieke werving van vrouwelijke leerkrachten, omdat hun aanwezigheid voor ouders de drempel wegneemt om meisjes naar school te sturen. Voor meisjes dienen vrouwelijke leerkrachten als rolmodel en zijn zij een stimulans om op school te blijven.
– In Jemen, waar de genderongelijkheid in het onderwijs nog aanzienlijk is, worden «single sex» scholen gebouwd onder het EFA/FTI initiatief om een inhaalslag te maken voor het accommoderen van meisjes in het lager onderwijs.
In Afrika is gendergerelateerd geweld in het onderwijs een groot en toenemend probleem. Seksuele intimidatie en verkrachtingen door mannelijke leerkrachten is een van de belangrijkste reden om meisjes op jonge leeftijd al van school te halen.
– Het regionale kantoor van het Forum of African Women Educationalists (FAWE) dat in Nairobi is gevestigd, wordt sinds 2004 door Nederland gesteund. FAWE bedient landen in heel Afrika met innovatieve strategieën en interventies. FAWE Zambia zorgt onder andere voor beurzen voor arme veel belovende meisjes die doorstromen naar het middelbaar onderwijs. De strategie van FAWE om de sanitaire omgeving in de scholen te verbeteren heeft veel bijgedragen aan het terugdringen van schoolverzuim onder meisjes. In aanvulling hierop zijn programma’s gestart om maandverband op scholen beschikbaarheid te stellen. In Kenia en Tanzania heeft dit geleid tot een afschaffing van BTW op het maandverband, waardoor de kosten aanzienlijk omlaag zijn gegaan.
Recent is met de onderwijsdeskundigen op de ambassades afgesproken dat zij in de komende jaren extra aandacht zullen geven aan het versterken van het maatschappelijke organisaties zoals FAWE, die zich richten op het aanpakken van de oorzaken van genderongelijkheid.
Voor het bestrijden van gendergerelateerd geweld heeft de VN-Mensenrechtencommissie een Speciale Rapporteur inzake geweld tegen vrouwen ingesteld. In het kader van haar mandaat stuurt zij «urgent appeals» en «communications» aan staten met betrekking tot gevallen van geweld tegen vrouwen, onderneemt zij fact finding missies naar landen en dient zij jaarlijks thematische rapporten in bij de Mensenrechtencommissie. Daarnaast zijn alle landen die partij zijn bij het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van geweld tegen vrouwen (CEDAW), thans 180, verplicht om eens in de vier jaar het CEDAW Comité te rapporteren over de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van het Verdrag, zoals het gelijke recht op onderwijs. Het CEDAW Comité behandelt ook individuele klachten uit landen die partij zijn bij het Facultatief Protocol bij het Verdrag (thans 72). Het CEDAW Comité rapporteert jaarlijks via de Economische en Sociale Raad aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Ook heeft Nederland twee jaar geleden AVVN-resolutie 58/185 ingediend die de Secretaris-Generaal opdraagt een studie naar alle vormen van geweld tegen vrouwen uit te voeren. De studie zal volgend jaar aan de Algemene Vergadering worden gepresenteerd.
Daarnaast overweegt de Commission on the Status of Women (CSW) de instelling van een Speciaal Rapporteur inzake Wetten die discrimineren jegens vrouwen. In EU-verband benadrukt Nederland reeds de noodzaak om discriminatie van vrouwen uit te bannen. Alvorens een standpunt in te kunnen nemen, wil Nederland meer inzicht in het concept-mandaat van deze CSW-rapporteur teneinde duplicatie van reeds bestaande mechanismen, waaronder het Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW), te vermijden.
UNICEF is namens de VN verantwoordelijk voor de coördinatie en monitoring van de vooruitgang die geboekt is in het bereiken van gendergelijkheid in onderwijs. Hiervoor bestaat het United Nations Girls Education Initiative (UNGEI), waaraan VN-organisaties, donoren, NGO’s (internationaal en regionaal) en ontwikkelingslanden deelnemen. UNGEI rapporteert modiaal over de vooruitgang in het behalen van MDG3. Op regionaal niveau gebeurt dit door regionale organisaties zoals het hierboven reeds genoemde Forum of African Women Educationalists (FAWE), dat regelmatig de stand van zaken met politieke leiders en ministers van Onderwijs aan de orde stelt. Het EFA Global Monitoring Report 2004 (UNESCO) had als thema «Gender and Education for All – the Leap to Equality» en besteedde speciale aandacht aan de sinds de Wereld Onderwijsconferentie in Dakar (2000) geboekte resultaten op dit gebied. De Global Monitoring Rapporten worden op UNESCO’s High Level Meetings met ministers van Onderwijs besproken.
Welke concrete rol speelt Nederland in het versterken van de rol van het maatschappelijk middenveld als dialoogpartner met de overheid ten aanzien van «basic education»?
Hoe wordt er voor gezorgd dat overheden de belangen en de visie van in het bijzonder gehandicapten en hun belangenorganisaties in de onderwijssectorplannen incorporeren?
De rol van het maatschappelijk middenveld als dialoogpartner met de overheid wordt op verschillende niveaus versterkt. In de eerste plaats op internationaal niveau door ondersteuning van internationale organisaties zoals de Global Campaign for Education, die zich sterk inzet voor het versterken van NGO’s en onderwijsbonden op landenniveau, zodat deze een belangrijke partner kunnen worden in de beleidsdialoog met de overheid. In de tweede plaats gebeurt dit door overleg en coördinatie met het Nederlandse maatschappelijk middenveld, waar complementariteit in de versterking van maatschappelijk middenveld op landenniveau centraal staat. En in de derde plaats door directe ondersteuning van NGO’s op landenniveau die door het uitvoeren van innovatieve onderwijsprogramma’s een meerwaarde hebben ten opzichte van de onderwijssectorplannen.
In de beleidsdialoog met de overheid wordt speciale aandacht gegeven aan groepen die niet of nauwelijks kunnen deelnemen aan het onderwijs, waaronder gehandicapten. Het onderwijssectorplan wordt ook vanuit die optiek beoordeeld. Er wordt daarbij gestreefd naar een beleid op het gebied van inclusive education, maar tegelijkertijd zullen er ook kortetermijn oplossingen moeten worden gevonden via non-formeel of alternatieve vormen van onderwijs. NGO’s en belangenorganisaties kunnen hier een belangrijke rol in spelen. Tevens kunnen NGO’s en belangenorganisaties voor gehandicapten ook van de hierboven genoemde manieren van samenwerking met het maatschappelijk middenveld profiteren. Zo vindt er bijvoorbeeld regelmatig overleg plaats binnen het kennisforum onderwijs voor kansarme groepen met o.a. het Liliane Fonds.
Kan de regering aangeven wat zij begroot heeft om de door haar te ontwikkelen communicatiestrategie omtrent het Fast Track initiatief meer bekend en geaccepteerd te maken? Op grond waarvan is de regering tot de conclusie gekomen dat het hier om een communicatievraagstuk gaat?
Voor het werken aan een grotere bekendheid bij en acceptatie door partnerlanden van doel en werking van het Fast Track Initiative (FTI) zijn geen specifieke middelen begroot. De ontwikkeling en uitwerking van een communicatiestrategie maken deel uit van het normale werkproces van de betrokken afdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken en geschiedt in samenwerking met Communicatiewerkgroep van FTI met het FTI-secretariaat in Washington. De kosten van de communicatie-activiteiten worden gefinancierd uit het werkbudget van dit secretariaat.
Communicatie speelt een sleutelrol in het streven om alle lage inkomenslanden, die goede onderwijsplannen hebben of hulp nodig hebben bij de ontwikkeling daarvan, versneld ondersteuning te kunnen bieden. Daarvoor is het noodzakelijk dat alle betrokken partijen in die landen, zoals ministeries, donorpartners, NGO’s, goed op de hoogte zijn van de werking, mogelijkheden en kansen van het FTI.
In 2005 is een information kit over FTI ontwikkeld en verspreid onder de betrokken partners (o.m. via mailings, internet- en intranet sites). Dit materiaal wordt verder uitgezet onder toekomstige FTI-partners. Voor 2006 zijn activiteiten in de toekomstige FTI-partnerlanden voorzien om de bekendheid met en het draagvlak voor deelname aan het FTI-proces te vergroten, zoals het benutten van nationale en regionale bijeenkomsten voor discussie over FTI, workshops, video-conferenties etc.
Welk bedrag gaat er naar de versterking van hoger onderwijs en de scholing van professioneel middenkader in de partnerlanden? Om welke partnerlanden gaat het? \ {{pg}Kan de regering aangeven in welke landen de door het Nuffic beheerde internationale onderwijsprogramma’s NFP respectievelijk NPT worden uitgevoerd?
In het kader van beleidsartikel 5, operationele doelstelling 2 worden de volgende programma’s ingezet voor de versterking van hoger onderwijs en de scholing van professioneel middenkader:
Het Netherlands Fellowship Programme (NFP) is gericht op beursverlening aan professioneel middenkader en staat open voor de 36 partnerlanden en daarnaast nog de volgende 21 andere ontwikkelingslanden: Bhutan, Brazilië, Cambodja, China, Costa Rica, Cuba, Ecuador, El Salvador, Guinee Bissau, Honduras, India, Iran, Ivoorkust, Jordanië, Namibië, Nepal, Nigeria, Peru, Filippijnen, Thailand, Zimbabwe. Voor het NFP is in 2006 ca. 27 miljoen euro beschikbaar. De vraag uit deze 57 landen is richtinggevend en fluctueert jaarlijks per land in omvang. Daarom kan niet op voorhand worden aangegeven welk deel van de voor het NFP beschikbare middelen in de 36 partnerlanden zal worden besteed.
Het Netherlands Programme for institutional strengthening of post-secundary education and Training capacity (NPT) richt zich op de versterking van hoger onderwijs en wordt uitgevoerd in de volgende 15 partnerlanden: Benin, Colombia, Eritrea, Ethiopië, Ghana, Guatemala Indonesië, Mozambique, Rwanda, Tanzania, Oeganda, Vietnam, Jemen, Zambia, Zuid-Afrika. Voor het NPT is in 2006 ca. 31 miljoen euro beschikbaar.
Het programma Samenwerking Internationale Instituten (SII) is gericht op versterking van het hoger onderwijs via samenwerkingsprojecten tussen ontwikkelingslanden. Hierbij zijn steeds één of meer partnerlanden betrokken. Voor het SII is in 2006 ca. 4,5 miljoen euro beschikbaar.
Het programma Studeren in Nederland (STUNED) is gericht op beursverlening aan professioneel middenkader uit het partnerland Indonesië. Voor het STUNED is in 2006 ca. 4,5 miljoen euro beschikbaar.
Wat kan er verwacht worden van de IS-academie?
De IS-academie wil de kloof overbruggen tussen beleid en wetenschap. De IS-academie zal deuren openen: BZ biedt universiteiten en andere kennisinstellingen toegang tot onze(OS/IS-programma’s en netwerken, terwijl BZ betere toegang krijgt tot academische netwerken.
De inbreng van wetenschappers in het beleid zal leiden tot verbetering van de kwaliteit van het beleid. Tegelijkertijd nemen de beleidsrelevantie en bruikbaarheid van onderzoek toe.
De IS-academie investeert in (jonge) makelaars op het terrein van internationale samenwerking: jonge onderzoekers die inzicht krijgen in onze werkwijze en (OS-)beleidsformulering, en deze ervaring kunnen uitdragen binnen academische gremia. De kring van bij ontwikkelingssamenwerking betrokken wetenschappers groeit en verjongt. Doordat de IS-academie aanhaakt bij de onderzoeksagenda van Nederlandse kennisinstellingen krijgt het Nederlands ontwikkelingsrelevant onderzoek een stimulans: een deel van de financiering wordt immers door BZ opgebracht. In het academisch onderzoeks- en onderwijsbeleid ontstaat daardoor, zowel kwantitatief als kwalitatief, meer ruimte voor internationale samenwerking; dit ondersteunt tevens de belangstelling van studenten daarvoor. Dit draagt bij aan het draagvlak voor OS.
Door actieve deelname van BZ-ers aan de IS-academie (door publicaties, gastdocentschappen, seminars, promoties, etc.) worden zowel de belangstelling voor wetenschappelijke inbreng als ook de ervaringsvelden van OS-ambtenaren vergroot. Er ontstaat inzicht in onderzoek op het terrein van ontwikkeling en een functioneel samenwerkingsverband tussen beleidsafdelingen van BZ en kennisinstellingen in Nederland. Ook dit komt de beleidsformulering ten goede.
Met de nu ingezette vijf samenwerkingstrajecten (op de terreinen goed bestuur, onderwijs, HIV/Aids, maatschappelijk middenveld en falende staten) wordt ervaring opgedaan met deze nieuwe vorm van samenwerking tussen beleid en wetenschap. Dit zal richtinggevend zijn voor toekomstige trajecten, waarin ook vernieuwing en kwaliteitsvergroting centraal staan. Wetenschappers en beleidsmakers worden gelijkwaardige partners, de ivoren torens worden beslecht. Zowel jonge onderzoekers en hun begeleiders als ambtenaren krijgen nieuwe impulsen en energie: het op deze gezamenlijke wijze uitwerken van OS-vraagstukken geeft motivatie en voldoening. Dit komt de inhoud en kwaliteit van het OS-werk ten goede.
Hoeveel van de middelen voor UNDP wordt er besteed aan gender mainstreaming?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel van de middelen UNDP in 2006 zal gaan inzetten voor gender mainstreaming. UNDP werkt vraaggericht, dus slechts achteraf kan vastgesteld worden waar de middelen aan besteed zijn. Gender mainstreaming betekent dat de emancipatie van vrouwen in alle programma’s geïntegreerd wordt. Het huidige financiële systeem van UNDP (3,8 miljard uitgaven in 2004) registreert of er rekening is gehouden met het bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de programma’s maar niet welk deel van het programmabudget hieraan is toe te schrijven. In 2004 bleek dat in 23 procent van de programma er veel aandacht was voor de positie van de vrouw, 27 procent gemiddeld en 50 procent weinig/geen aandacht. UNDP heeft toegezegd zich in 2006 actief in te zetten om gender mainstreaming te bevorderen.
Kan de regering een update maken van de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aanbevelingen van de VR-resolutie 1325 Vrouwen, Vrede en Veiligheid, zoals is gedaan begin 2003? Kan de regering daarbij ingaan op de wijze waarop inhoud wordt gegeven aan de uitvoering van de resolutie over de rol van vrouwen in pre- en post-conflictsituaties, zoals het streven is voor 2006?
Uitvoering van Resolutie 1325 is een gedeelde verantwoordelijkheid van de ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In 2003 is door minister de Geus een Taskforce voor Vrouwen, Veiligheid en Conflict ingesteld, die met de genoemde ministeries samenwerkt.
Resolutie 1325 raakt diverse deelterreinen van buitenlands beleid, variërend van veiligheidsbeleid tot humanitaire hulp en wederopbouw. Uitvoering van «1325» is opgenomen in de Memorie van Toelichting op de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De wijze waarop inhoud wordt gegeven aan deze uitvoering verschilt per kanaal.
In het kader van conflictpreventie en -oplossing, en vredesopbouw in (post-)conflictregio’s zoals De Hoorn van Afrika, het Grote Merengebied en Afghanistan blijft aandacht voor gender systematisch onderdeel van beleid en beleidsuitvoering. Deze krijgt vorm via de jaarplannen en specifieke gendermissies in betrokken landen. In 2005 wordt een inventarisatie afgerond van activiteiten waarop het ministerie, inclusief de posten, in de afgelopen periode op het terrein van vrouwen en conflict heeft ingezet.
Nederland dringt in de fora waar gender en conflict aan de orde komt aan op de uitvoering van VR Resolutie 1325. In 2005 was dit onder andere aan de orde in de Europese Commissie, ter ondersteuning van het huidige EU-Voorzitterschap (Verenigd Koninkrijk) dat een plan indiende om de uitvoering van «1325» onderdeel te maken van het Europees veiligheidsbeleid.
Door het VN Department for Peacekeeping Operations (DPKO) is, met het oog op mainstreaming van gender in vredesoperaties, een «toolkit» ontwikkeld voor gender en conflict. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hieraan financieel bijgedragen. In 2005 is overeengekomen verder bij te dragen aan het proces van gendermainstreaming bij DPKO door (gedeeltelijke) financiering uit het Stabiliteitsfonds van het Trust Fund ten behoeve van de genderdeskundigen bij vredesmissies in het veld. Op initiatief van BZ vindt, samen met andere donoren, actieve monitoring plaats. Tevens wordt tot medio 2006 het regionale AFWIC programma (African Women in Crisis; crisispreventie en vredesopbouw) van UNIFEM ondersteund. Met de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR wordt de in 2004 gestarte dialoog over «gendermainstreaming» en «accountability» voortgezet, o.a. via het jaarlijkse beleidsoverleg. Op het gebied van vrouwenrechten wordt via de OVSE/ODIHR een aantal projecten gefinancierd in voormalige Balkanlanden. Naast het departement zijn ook de Permanente Vertegenwoordigingen in New York (DPKO), Genève (UNHCR) en Warschau (ODHIR) bij hogergenoemde activiteiten betrokken.
In de onderhandelingen over de instelling van de Peacebuilding Commission is door de EU het element gender en een verwijzing naar resolutie 1325 ingebracht.
Uit het programma Thematische Medefinanciering (TMF) wordt momenteel een aantal NGO’s gefinancierd die bijdragen aan de uitvoering van «1325: Femmes Africa Solidarité (FAS; Grote Meren- en Mano River regio), Urgent Action Fund (kleinschalige activiteiten in conflictgebieden), IFOR/WPP (women peacemakers programme), een communicatieprogramma van het IIAV (ICT/communicatie voor en door vrouwengroepen in voormalig Joegoslavië). Met instituut Clingendael en het Kofi Annan instituut is eind 2004 een workshop over gender en peace keeping in de West-Afrikaanse regio gehouden.
Hoe is gewaarborgd dat de VN-resolutie 1325 over de rol van vrouwen in pre- en postconflictsituaties in alle posten in (post)conflictlanden en relevante directies op het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt uitgevoerd?
Wie draagt zorg voor de monitoring en handhaving?
Aan alle posten is in de aanschrijving voor het jaarplan 2006 gevraagd informatie te verschaffen over integratie van genderaspecten in de beleidsthema’s waarop de post in 2005 heeft ingezet en in 2006 zal inzetten. De verantwoordelijkheid voor zowel uitvoering en monitoring van 1325» ligt bij de betrokken directies en posten; de afdeling emancipatiethema’s en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (DSI/ER) werkt als adviseur en katalysator.
Omdat «1325» een brede resolutie is en aantal (sub)thema’s telt, valt een veelheid van activiteiten onder de uitvoering. Momenteel wordt in het kader van het werkplan van de Taskforce Vrouwen, Veiligheid en Conflict gewerkt aan een inventarisatie van activiteiten. Deze zal voor het einde van 2005 voltooid zijn.
In hoeverre zal met betrekking tot de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen ook aan gender monitoring worden gedaan bij het beleidsterrein internationale handel, bij maatregelen die het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden bevorderen en bij publiek private partnerschappen?
Bij de genoemde interventies, t.w. internationale handel, verbetering van het ondernemingsklimaat en bij publiek private partnerschappen wordt al concrete aandacht gegeven aan gender, conform de beleidsuitgangspunten.
Er zijn als zodanig nog geen instrumenten om daadwerkelijk ook aan genderspecifieke monitoring te gaan doen. De praktijk wijst uit dat op deze terreinen nog veel werk verzet kan worden. Er zijn in 2005 aanzetten gedaan om tot een adequaat instrumentarium te komen. In 2006 zal dit leiden tot de daadwerkelijke ontwikkeling van een instrument om genderspecifieke monitoring te kunnen realiseren.
Op welke wijze geeft de regering via de posten en de relevante BZ directies in respectievelijk Soedan, de DRC en Afghanistan uitvoering aan de VN Veiligheidsraad resolutie 1325 met betrekking tot de rol van vrouwen in pre- en post conflictsituaties?
Vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken worden de volgende activiteiten ondernomen:
Voor financiering van specifieke projecten voor de positieverbetering van vrouwen in (post-) conflict Soedan is momenteel het Vrouwenfonds Lokaal beschikbaar. Daarnaast wordt al enige jaren het succesvolle vredesinitiatief Sudanese Women’s Empowerment for Peace (SUWEP) gefinancierd, waarbij een groot aantal vrouwenorganisaties uit Noord- en Zuid Soedan is betrokken. Momenteel richt SUWEP de aandacht op de wederopbouw; een aantal leden is gekozen in het nieuwe parlement.
Voor 2006 is gekozen voor verdere gender mainstreaming binnen de thema’s mensenrechten en wederopbouw, o.a. via de Multi-Donor Trust Funds voor de wederopbouw van Soedan. Nederland heeft voor de periode 2005–2007 150 miljoen euro beschikbaar gesteld voor wederopbouw via deze twee fondsen.
De DRC is geen partnerland met aparte fondsen voor ontwikkelingssamenwerking. Wel heeft de ambassade via de mensenrechtenfaciliteit in 2005 met 30 000 USD een project gefinancierd in Zuid-Kivu. Het project, van een lokale NGO, richt zich op het verbeteren van de toegang van (vrouwelijke) slachtoffers van seksueel geweld tot het rechtssysteem, met het oog op het bestrijden van straffeloosheid.
Nederland heeft via de VN (UNIFEM) van 2002 t/m januari 2005 het Afghaanse Ministerie van Vrouwenzaken ondersteund. Daarnaast heeft Nederland middels de bijdrage aan de presidents- en parlementsverkiezingen de verkiezingsregistratie van vrouwen gesteund, evenals voorlichting en training van vrouwelijke kiezers en kandidaten. De ambassade in Kabul heeft voorts het afgelopen jaar teams van het ministerie van Vrouwenzaken ondersteund met het oog op ondersteuning van vrouwelijke kandidaten en kiezers, alsmede vijf trainingworkshops betaald voor vrouwelijke kandidaten uit veraf gelegen provincies. Ook verleende de ambassade «politieke» steun aan vrouwelijke kandidaten. Voor 2006 wordt gewerkt aan de opname van de bevordering van vrouwenrechten in het jaarplan van de ambassade. Minister Bot heeft bij het Algemeen Overleg van 5 oktober aan de Kamer reeds toegezegd dat Buitenlandse Zaken vrouwelijke parlementariërs gaat ondersteunen.
Ten slotte organiseert Buitenlandse Zaken eind november, samen met de Visitatiecommissie Emancipatie en het Ministerie van Defensie, een bijeenkomst over «vrede, veiligheid, ontwikkeling, vrouwenrechten en gelijkheid: de «Afghanistan case». Hierbij wordt vanuit verschillende beleidsvelden gekeken hoe het staat met gender mainstreaming in het Afghanistan-beleid en op welke wijze mogelijk de inzet op dat punt kan worden versterkt.
In hoeverre laat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich bij haar beleid inzake de bestrijding van HIV/AIDS adviseren door het kennisforum «Religie en ontwikkelingssamenwerking», mede gelet op het feit dat religie voor velen in Afrika bepalend is voor wat wel en niet acceptabel is bij het voorkomen van deze ziekte?
In het zojuist overeengekomen werkplan voor het Kennisforum Religie en Ontwikkelingsbeleid wordt o.a. aandacht besteed aan de rol van religie bij de bestrijding van HIV/AIDS. In dat kader zal ook aandacht worden besteed aan reproductieve rechten. Daarnaast zal het Kennisforum meer in het algemeen ingaan op de relatie tussen religie en gender. De nadruk bij de activiteiten van het Kennisforum ligt op de positieve rol die religie kan spelen bij ontwikkeling. Op genoemde terreinen zal dan ook vooral gezocht worden naar win-win situaties. Zo is bekend dat veel religieuze instellingen zich actief inzetten voor de bescherming, incl. de de-stigmatisering van HIV/AIDS-slachtoffers. Daarnaast is het echter ook noodzakelijk in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid uitdrukkelijk aandacht te besteden aan de spanning die er kan liggen tussen bepaalde religieuze voorschriften en de erkenning van reproductieve rechten. Tot op zekere hoogte kan ook dit element in het Kennisforum aan de orde komen, waarbij bijvoorbeeld de mogelijkheden kunnen worden onderzocht voor aanmoediging van inter- of intrareligieuze dialoog om de erkenning van deze rechten te bevorderen.
Hoe gaat de regering in 2006 maatschappelijke organisaties betrekken bij haar beleid met betrekking tot HIV/AIDS, met name ook waar het gaat om het investeren in de capaciteit van lokale maatschappelijke organisaties om de epidemie het hoofd te bieden maar ook om nationaal en internationaal beleid kritisch te volgen?
Gemiddeld drie keer per jaar organiseert het ministerie van Buitenlandse Zaken samen met o.a. Share-net en STOP AIDS NOW! discussiebijeenkomsten om het HIV/AIDS beleid verder vorm te geven, nationale en internationale ontwikkelingen kritisch te volgen en strategieën te bespreken ter versterking van de lokale capaciteit van lokale maatschappelijk organisaties. In dit verband verwijs ik ook naar het beleid t.a.v. het verkrijgen van meer complementariteit en de hieronder vallende te maken «werkafspraken» tussen ambassades en (partners van) Nederlandse NGO’s – hetgeen in toenemende mate wordt gerealiseerd – om op basis van constructieve dialoog en concrete samenwerking te komen tot een duidelijke en effectieve beleidsvoering.
Hoe draagt het voorgestelde pakket aan maatregelen concreet bij aan het reduceren van de kindersterfte (p. 57), het bestrijden van ondervoeding en een goed functionerend gezondheidszorgsysteem in partnerlanden?
Nederland ondersteunt in twaalf landen de versterking van de gezondheidssector; programma’s voor het terugdringen van de kindersterfte en het bestrijden van ondervoeding maken een integraal onderdeel uit van de gezondheidssector. Het gaat daarbij om een breed spectrum aan activiteiten, zoals vaccinatieprogramma’s, voorlichting over borstvoeding en gezonde kindervoeding, goede begeleiding van zwangerschap en geboorte; controle van de groei en ontwikkeling van kinderen; bestrijding en behandeling van belangrijke kinderziekten als diarrhee en luchtweginfecties etc. De Nederlandse bilaterale steun richt zich met name op het ondersteunen van de overheid. Een ander deel van de Nederlandse bijdrage wordt gekanaliseerd via multilaterale organisaties die actief zijn op deze terreinen, met name UNICEF en WHO. Deze multilaterale organisaties werken vanzelfsprekend ook buiten de twaalf landen waar Nederland actief is in de gezondheidssector. De Nederlandse slagkracht wordt hiermee vergroot. Tenslotte draagt Nederland bij via de Global Alliance for Vaccines and Immunisation, en via TMF financiering van verschillende Nederlandse NGOs.
Waarom wordt er onder de na te streven resultaten slechts uitgegaan van twee partnerschappen met het bedrijfsleven in het kader van aids-preventie en -bestrijding?
Met verwijzing naar het antwoord op vraag 206, er zal in meer landen worden samengewerkt met het bedrijfsleven. Het gaat om tenminste 5 landen en mogelijk meer, afhankelijk van de voortgang in de vijf landen. De modaliteit waarin zal gaan worden samengewerkt, al dan niet in een formeel overeengekomen partnerschap moet nog nader ingevuld worden. De essentie, t.w. een productieve samenwerking met het bedrijfsleven, waarbij de sterke kanten van beide, van overheid en private sector (dat kan overigens met inbegrip van maatschappelijke organisaties zijn), samen leiden tot een meerwaarde hangt niet perse af van de juridische titel.
In welke landen wordt met de VS samengewerkt op HIV/Aids? Zijn bestaande samenwerkingsverbanden geëvalueerd en wat zijn de bevindingen ten aanzien van de samenwerking? De doelstelling om met de VS samen te werken op het gebied van opvang van aidswezen en coördinatie met het bedrijfsleven is ongewijzigd ten opzichte van vorig jaar. Gaat het ook om dezelfde landen? Hoe verhoudt zich de samenwerking met de sterke inzet van Nederland op de reproductieve rechten en gezondheid?
In de overeenkomst is afgesproken om samen te werken in Rwanda en Ghana en de samenwerking mogelijk uit te breiden naar Zambia en Ethiopië, alsmede Sudan zodra de vredesovereenkomst is getekend. Inmiddels vindt samenwerking op onderdelen van het aids-beleid plaats in Ghana, Rwanda en Zambia. Het betreft hier altijd specifieke activiteiten die in het verlengde liggen van het Nederlandse beleid. Zo is op een aantal gebieden die direct met de besmetting te maken hebben, samenwerking nog steeds niet goed mogelijk. Er vindt wel samenwerking plaats op het terrein van samenwerking met het bedrijfsleven in de strijd tegen aids. Evaluatie van de activiteiten is een standaard onderdeel in de activiteitencyclus, maar deze zijn veelal onderdeel van grotere multi-donor inspanningen. Een specifieke evaluatie van de samenwerking tussen NL en VS op terrein van HIV/Aids is vooralsnog niet voorzien.
De doelstellingen voor samenwerking met de VS op gebied van aids-wezen en bedrijfsleven hebben betrekking op bovengenoemde landen. De Nederlandse inzet op reproductieve rechten en gezondheid vormt geen belemmering voor de samenwerking. In de overeenkomst is geen samenwerking op dit gebied voorzien, omdat de Nederlandse en Amerikaanse opvattingen teveel van elkaar verschillen.
In welke zes partnerlanden vindt actieve coördinatie plaats van nationale aids respons en de implementatie van de Three Ones? Hoe vindt deze coördinatie plaats? Wordt via deze coördinatie ook aandacht besteed aan vergroting van de toegang van NGO’s tot de fondsen van het Global Fund?
Nederland is in verschillende landen een actieve partner in coördinatie mechanismen rondom de aids respons. Voorbeelden van landen waar Nederland een uitgesproken rol heeft, zijn Ethiopië, Ghana, Zambia, Tanzania, Burkina Faso en Mali. Het kan daarbij gaan om een actieve Nederlandse rol in het Country Coordinatie Mechanisme voor het Global Fund to fight Aids, Tuberculosis and Malaria, maar ook om technische en financiële ondersteuning van de Nationale Aids Commissie. Bij de aids-respons is in vrijwel alle landen een groot aantal actoren betrokken, overheidsinstanties maar juist ook NGOs, missieziekenhuizen, belangen verenigingen van mensen met HIV/aids, bedrijfsleven en anderen. Het is van groot belang dat deze niet-overheidsactoren een erkende rol hebben in zowel de formulering als de uitvoering van beleid. Adequate toegang tot bijvoorbeeld Global Fund fondsen is daarvoor een belangrijke voorwaarde. Nederland pleit voor een goede betrokkenheid van alle actoren in aids coördinatie mechanismen. De wijze waarop dit gerealiseerd kan worden verschilt van land tot land. Zo wordt in Burkina Faso op dit moment vooral gewerkt aan het versterken van de rol van NGOs in nationale coördinatie mechanismen; de wijze waarop de NGO inzet gefinancierd kan worden is daarbij een belangrijk element. In Tanzania heeft Nederland geholpen aan het opzetten van een speciaal financieringskanaal voor NGO activiteiten. In Zambia geeft Nederland technische en financiële ondersteuning aan verschillende uitvoerders van het programma dat gefinancierd wordt door het Global Fund, te weten een netwerk van NGOs en basisorganisaties, en de koepelorganisatie van missieziekenhuizen. De Nederlandse steun stelt deze organisaties niet alleen in staat hun capaciteit te versterken en daardoor programma’s beter uit te voeren, maar ook om een mondiger partner te zijn in het overleg met de overheid.
Kan de regering concreet aangeven hoe de huidige Aids-ambassadeur een duidelijker en hoger profiel geeft aan het Nederlandse Aids-beleid als integraal onderdeel van het buitenlandbeleid? Impliceert dit ook meer inzet van de Aids-ambassadeur op dit specifieke dossier?
Zo nee, waarom niet?
De Aids-ambassadeur geeft een hoger profiel aan het Nederlandse Aids-beleid. Is dit mogelijk in een part-time functie? Hoe luidt de agenda van de Aids-ambassadeur voor het komende jaar?
Door vereniging van de functie van Aids Ambassadeur met die van Directeur van het «kenniscentrum» HIV/AIDS en koppeling met de Taakgroep Aids en Reproductieve Gezondheid is een efficiency slag gemaakt die de kerntaak van de AIDS Ambassadeur ten goede komt.
De agenda van de Aids Ambassadeur wordt deels bepaald door de prioriteiten van het Nederlands Aidsbeleid en deels door de internationale agenda.
Ondanks het feit dat de huidige Aids Ambassadeur pas recentelijk is aangetreden zal hij bijvoorbeeld medio november een lezing houden op het vermaarde Wilton Park en is hij actief lid van de referentie groep voor de beleidsontwikkeling van UNDP op het gebied van HIV/AIDS en van UNICEF/PMTCT. Tijdens belangrijke bijeenkomsten zoals UNGASS 2006 zal hij een vooraanstaande rol vervullen. Op zijn initiatief stemmen de Aids Ambassadeurs van de 5 overige landen met een Aids Ambassadeur hun beleid beter op elkaar af teneinde meer effectief te zijn. Op al deze gelegenheden draagt hij het Nederlands Aids beleid actief uit en geeft daarmee een duidelijker en hoger profiel aan dat beleid.
Hoe wordt inhoud gegeven aan het optreden tegen de conservatieve lobby op het gebied van reproductieve gezondheidszorg en rechten? Welke rol spelen de ambassadeurs bij het Vaticaan en de VS hierin?
Nederland – in het bijzonder het ministerie van Buitenlandse Zaken, de ambassades en permanente vertegenwoordigingen – heeft de afgelopen anderhalf jaar met succes ingezet op het agenderen van het thema seksuele en reproductieve gezondheid en rechten met het oog op een versterking van de uitvoering van de Cairo-agenda op landenniveau. Belangrijke momenten waren onder meer de herdenking in 2004 van 10 jaar Cairo, het Nederlandse EU-Voorzitterschap, de jaarlijkse vergadering van de Commission on the Status of Women, waar dit jaar de uitkomst van de Wereld vrouwenconferentie van Beijing in 1995 werd herdacht, en de VN Millenniumtop in september jongstleden. Door nauwe samenwerking van een breed scala aan bilaterale en multilaterale partners en internationale NGO’s is de internationale gemeenschap erin geslaagd weerstand te bieden tegen de conservatieve krachten op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zoals de Verenigde Staten en het Vaticaan. In het uitkomstdocument van de Millenniumtop staat, mede dankzij de krachtige en niet-aflatende lobby van Nederland, een duidelijke formulering over het grote belang van «universal access to reproductive health in 2015». Op landenniveau wordt in toenemende mate met partners samengewerkt om negatieve consequenties van het VS-beleid op dit punt tegen te gaan; gezamenlijke demarches richting de nationale overheid om draagvlak te creëren en te behouden voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten maakten daar deel vanuit.
Wie zijn de partners van Nederland bij het optreden tegen de conservatieve lobby?
Internationaal is er de afgelopen periode vanuit diverse kanten veel steun gebleken om het thema seksuele en reproductieve gezondheid en rechten meer nadruk te geven. Belangrijke partners voor Nederland zijn in de eerste plaats EU-lidstaten en de Europese Commissie, een aantal grote internationale of internationaal opererende NGO’s zoals de International Planned Parenthood Federation (IPPF), Mary Stopes International (MSI), World Population Foundation (WPF) en International Women’s Health Centre (IWHC).
Van nog meer belang is de steun van ontwikkelingslanden. Daarbij zij verwezen naar onder meer de «World Leaders Statement» van oktober 2004 inzake de Cairo-agenda, die inmiddels door meer dan 300 regeringsleiders, wetenschappers Nobelprijswinnaars, religieuze en andere niet-gouvernementele leiders is ondertekend. Ook de zogenaamde «Delhi Declaration on Maternal, Newborn and Child Health» van april 2005 ondertekend door een groep ontwikkelingslanden en bilaterale en multilaterale donoren alsmede vertegenwoordigers uit het NGO-veld, bevatte een oproep serieus werk te maken van de implementatie van onder meer de MDG’s 4 en 5. Duidelijk was daarnaast het uitgedragen commitment voor de Cairo agenda van veel landen, bijvoorbeeld in Zuid-Amerika, tijdens voorbereidende regionale conferenties op de herdenking van Beijing+10.
Hoe verhoudt deze inspanning zich tot het verminderen van subsidies van diverse internationale organisaties die juist tegenwicht bieden aan de conservatieve lobby?
Door Nederland is gekozen voor strategische allianties met een beperkt aantal invloedrijke internationale NGO’s op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten om met de beschikbare middelen een zo groot mogelijke impact te kunnen realiseren.
Waarom worden internationale organisaties ondersteund die partner zijn in de conservatieve lobby?
Voor zover dezerzijds bekend, wordt geen steun verleend aan organisaties die partner zijn in de conservatieve lobby.
Erkent de regering het grote belang van de Nederlandse bijdrage voor kwaliteit, toegankelijkheid en continuïteit van de immunisatie?
Zo nee, waarom niet?
Kan de regering concreet toelichten waarom in de begroting 2006 de financiële ondersteuning voor de Global Alliance for Vaccines and Immunization (GAVVI) niet meer is opgenomen?
De regering erkent het belang van de Nederlandse bijdrage aan immunisatie.
Voor de periode 2006 tot en met 2009 is een totale bijdrage van ongeveer EUR 33 miljoen gereserveerd als Nederlandse bijdrage aan GAVI.
Wat betekent het voor het uit te trekken de begrotingsbedrag dat ruim de helft van de uitvoering van de Caïro agenda plaatsvindt door NGO’s?
Welke NGO’s ontvangen in 2006 welke bedragen?
Kan de regering aangeven welk bedrag niet bestemd is NGO’s? Hoe groot is het gereserveerde bedrag voor de ontvangende landen; een en ander uitgesplitst naar diverse sectoren, zoals onderwijs, (reproductieve en seksuele) gezondheidszorg enrechten, in het bijzonder de betrokkenheid van jongeren en hun belangenorganisaties?
Gezien het feit dat meer dan de helft van de uitvoering van de Cairo-agenda in ontwikkelingslanden plaatsvindt door niet-gouvernementele organisaties hecht Nederland aan de strategische financiering van NGO’s die hierin een cruciale rol spelen. Ons land draagt via VN-organisaties (o.a. UNFPA en Unicef), via ambassades en middels bijdragen aan nationale en internationale NGO’s bij aan de uitvoering van de Cairo agenda. Zowel UNFPA, dat van Nederland een jaarlijkse bijdrage van ruim EUR 50 miljoen ontvangt, als ambassades maken daarbij ook gebruik van deskundige NGO’s, op basis van een eigen beoordeling van de toegevoegde waarde van die NGO’s op landenniveau. Nationale overheden in een beperkt aantal landen kiezen er op hun beurt voor om NGO’s in te schakelen voor activiteiten op het terrein van dienstverlening inzake seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
In 2006 wordt EUR 9,8 miljoen via Thematische Mede-Financiering aan seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten besteed. Via de MFO’s zal een bedrag van ca. EUR 22 mln aan gezondheidszorg worden uitgegeven. Welk bedrag via multilaterale en bilaterale kanalen ten gunste van NGO’s zal komen, is moeilijk aan te geven: bijdragen aan VN-organisaties worden niet geoormerkt voor NGO’s en ook de ambassades in partnerlanden bepalen zelf op welke wijze de middelen zo efficiënt mogelijk kunnen worden ingezet. Voor een uitsplitsing van bestedingen aan gezondheidszorg per partnerland verwijs ik u naar het antwoord op vraag 24.
In 2006 ontvangen de volgende NGO’s via het TMF-programma bedragen:
International Union for the Scientific Study of Population (IUSSP); Koninklijk Instituut voor de Tropen – Sharenet (KIT); IPAS; International Planned Parenthood Federation (IPPF); International Confederation of Midwifes (ICM); Family Care International (FCI); Reproductive Health Matters (RHM); International Women’s Health Coalition (IWHC); Partners in Population and Development (PPD); Marie Stopes International (MSI); Population Council; Rutgers Nisso Group (RNG); World Granny; Choice; Netherlands School of Public and Occupational Health (NSPOH); en Mamacash.
In welke twaalf partnerlanden wordt de steun aan de sector gezondheid geïntensiveerd met speciale aandacht voor de personeelscrisis in de sector? Waaruit zal deze intensivering bestaan? Vindt hierbij ook coördinatie plaats met de Wereldbank en IMF beleid?
In welke twaalf partnerlanden wordt de steun aan de sector gezondheid geïntensiveerd met speciale aandacht voor de personeelscrisis in de gezondheidssector? Waar zal deze intensivering uit bestaan?
Nederland ondersteunt de gezondheidssector in Vietnam, Bangladesh, Jemen, Ethiopië, Tanzania, Zambia, Mozambique, Ghana, Burkina Faso, Mali, Nicaragua en Suriname. Het gaat hierbij zowel om financiële steun als om technische betrokkenheid. Ambassades geven op uiteenlopende wijze invulling aan de intensivering en de nadruk op de personeelscrisis. Zo wordt in Ghana en Vietnam bijgedragen aan de opleiding van gezondheidspersoneel. In Zambia en Ghana werkt Nederland samen met de overheid en andere partners aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden in de gezondheidssector, met name in afgelegen gebieden. Met een beperkt pakket aan additionele maatregelen blijkt het mogelijk om het werken in deze zogenaamde «hard ship» gebieden aantrekkelijker te maken voor gezondheidspersoneel. Vanzelfsprekend is Nederland in alle landen een actieve partner in de beleidsdialoog, waar zaken als de personeelscrisis hoog op de agenda staan. Coördinatie met de Wereldbank en IMF vindt zowel plaats op landenniveau als internationaal. Zo leek in een aantal landen IMF-beleid een belemmering te vormen voor de noodzakelijke toename van de financiële middelen voor de gezondheidssector. Deze toename is noodzakelijk, onder meer voor de bestrijding van HIV/aids. Samen met anderen heeft Nederland dit probleem aangekaart bij het IMF en de Wereldbank. Het IMF heeft inmiddels meer duidelijkheid geschapen over haar beleid, en blijft bij haar stelling dat IMF beleid geen obstakels opwerpt op dit gebied.
Op welke wijze worden jongerenorganisaties betrokken bij de inspanningen op het gebied van reproductieve gezondheidszorg?
Vanuit het programma voor thematische medefinanciering (TMF) worden organisaties zoals de Rutgers/Nisso Groep/Youth Incentives, Choice for Youth and Sexuality, en World Populatino Foundation (WPF) ondersteund, die zich inzetten voor inbreng van de visie van jongeren en jongerenorganisaties op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in internationale fora, de VN en in nationaal beleid in ontwikkelingslanden. Daarnaast richten zij zich bijvoorbeeld ook op activiteiten waarbij jongeren als peer-educator informatie geven, voorbehoedsmiddelen verspreiden en ouderen laten zien dat jongeren verantwoordelijk en positief met seksualiteit kunnen omgaan. Een mooi voorbeeld is Vietnam, waar de World Population Foundation jongeren steunt die door middel van interactief theater informatie overbrengen aan andere jongeren.
UNFPA en de internationaal opererende NGO International Planned Parenthood Federation (IPPF), beiden belangrijke partners voor Nederland, hebben in verschillende landen en op internationaal niveau jongerengroepen ingesteld die invloed hebben op besluitvorming en beleid. In een aantal partnerlanden ondersteunen Nederlandse ambassades actief jongerenorganisaties op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Daarnaast neemt Nederland een jongerenvertegenwoordiger op in haar delegatie naar de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), vanuit de overtuiging dat de stem van jongeren moet worden gehoord. Deze jongeren stellen juist ook de thema’s aan de orde die specifieke relevantie hebben voor jongeren zoals seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit was ook het geval tijdens de Millenniumtop in september 2005. Bij de totstandkoming van aangescherpt beleid op het terrein van jongeren en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zijn Nederlandse jongerenorganisaties terzake expliciet betrokken.
Verdere informatie over het beleid met betrekking tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van jongeren in partnerlanden wordt gegeven in Kamerbrief 05-BuZa-16.
In hoeverre zijn de beleidsdoelstellingen voor preventie van aids en de inzet voor reproductieve gezondheidszorg aan elkaar gekoppeld? Hoe worden de inspanningen op elkaar afgestemd en gezamenlijk ingezet?
Preventie van HIV hangt nauw samen met seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Een belangrijk deel van de HIV transmissie geschiedt immers via onbeschermd seksueel contact. Inhoudelijke koppeling en afstemming tussen deze twee thema’s ligt dan ook voor de hand. In de praktijk gebeurt dit door in de beleidsdialoog met bijvoorbeeld nationale overheden, multilaterale organisaties en NGOs die werkzaam zijn op beide, of één van beide thema’s te wijzen op de noodzaak voor een betere synergie. Het gaat dan vaak om praktische zaken, zoals het belang van goede seksuele voorlichting, met name aan jonge mensen, waarbij aandacht wordt gegeven aan de verschillende aspecten van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, als ook aan HIV preventie. Ook zouden zwangerschapscontroles en consulten voor family planning beter benut kunnen worden voor voorlichting over HIV/aids en het aanbieden van HIV testen en zouden HIV positieve paren beter voorgelicht moeten worden over de mogelijkheden om ongewenste zwangerschappen te voorkomen.
Naar hoeveel wordt het aantal posten met «Cultuur en Ontwikkeling»-geld uitgebreid?
Naast de posten Nairobi, Bamako, Accra, Pretoria, Paramaribo, Jakarta, New Delhi, Colombo, La Paz, Skopje en Cairo, die in het verleden al over Cultuur en Ontwikkeling (C&O) fondsen beschikten, is er in 2005 ook aan Hanoi en aan Guatemala C&O geld gedelegeerd.
Kan de regering toelichten waarom in beleidsartikel 5 (operationele doelstelling 6: «Een grote participatie van civil society in ontwikkelingsactiviteiten»)een groteren participatie van gehandicapten-, vrouwen-, en jongerenorganisaties niet wordt genoemd?
Deelt de regering de visie van de participatie en mobilisatie van in het bijzonder gehandicaptenorganisaties van cruciaal belang is om daadwerkelijk armoedebestrijding voor deze groep te realiseren?
Zo nee, waarom niet?
Zo ja, hoe wil de regering deze activiteiten kapitaliseren in de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking?
Zoals eerder aangegeven en toegelicht is aandacht voor gehandicapten, vrouwen en jongeren integraal onderdeel van het OS beleid. Derhalve zetten we in op het mainstreamen van de belangen van deze groepen in alle prioritaire thema’s van de beleidsnotitie «Aan Elkaar Verplicht». De regering deelt de visie dat participatie en mobilisatie van in het bijzonder gehandicaptenorganisaties van cruciaal belang is. Nederland ondersteunt dan ook, in het kader van TMF, het werk van NGO’s die bijdragen aan het bevorderen van participatie van mensen met een handicap. Om die reden wordt onder meer bijgedragen aan de opbouw van de Dutch Coalition on Disability and Development (DCDD), het platform voor Nederlandse gehandicaptenorganisaties en ontwikkelingsorganisaties die zich richten op het gehandicaptenbeleid.
Hoeveel zal in 2006 worden uitgegeven aan het MFP (met uitsplitsing naar ontvangende organisatie)?
Totaal 452 688 000 Euro.
Cordaid 116 782 320
ICCO 119 426 448 Euro
HIVOS 67 425 264 Euro
NOVIB 112 205 808 Euro
Plan Nederland 30 848 160 Euro
Terre des Hommes 5 000 000 Euro
Algemeen t.b.v. IOB evaluaties MFP 1 000 000 Euro.
Wanneer wordt verondersteld dat de participatie van de civil society met name cruciaal is voor Millennium Development Goal nr. 8, kan dat dan ook worden gespecificeerd voor de diverse «targets» die in dat opzicht zijn gespecificeerd?
Duurzame ontwikkeling en het bereiken van de MDG’s is een samenspel van politieke, economische, sociale en ecologische ontwikkeling. Overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties spelen ieder hun rol.
Hierbij is onder meer een thans nog niet voldoende gerealiseerde – maar absoluut noodzakelijke – voorwaarde vereist: de bevordering en tot stand koming van een sterk maatschappelijk middenveld (MMV) in het Zuiden. Nederlandse maatschappelijke organisaties kunnen hierbij met het versterken van hun counterparts een rol bij uitstek vervullen.
Om de effectiviteit van de diverse Nederlandse OS-inspanningen te vergroten wordt gestreefd naar meer complementariteit: elkaar aanvullen d.m.v. samenwerking en het op elkaar afstemmen van activiteiten. In de praktijk, neemt dit afhankelijk van de context verschillende vormen van samenwerkingsverbanden c.q. strategische allianties aan.
Als vormen van complementariteit zijn te onderscheiden:
– Interventie strategiën, waarbij overheid en MMV elkaar aanvullen, bijv. doordat het MMV partnerorganisaties steunt (o.a. capaciteitsopbouw), terwijl de ambassade de doelstellingen tracht te realiseren via contacten met de overheid. Ook bij het aangaan van strategische allianties met het bedrijfsleven komt complementariteit feitelijk neer op een taakverdeling, waarbij meerdere actoren samenwerken in een consortium aan het zelfde resultaat.
– Sector/thema gerichte processen, waarbij MMV en ambassade in overleg komen tot samenwerking in dezelfde sector. Als voorbeeld is te noemen de samenwerking tussen Nederlandse MFO’s/NGO’s die in Indonesië actief zijn in de ondersteuning van de lokale tuinbouwproducenten (opdat de producten exportwaardig worden) en de ambassade die het Nederlandse bedrijfsleven c.q. importeurs op het spoor van deze lokale producenten zet.
– Het ondersteunen van lokale organisaties.
– Afstemming/versterking wederzijdse rollen. Soms leiden de activiteiten van MFO’s/NGO’s tot problemen met de autoriteiten in een bepaald land. Als de activiteiten stroken met het Nederlandse beleid, kan de ambassade in die gevallen een bemiddelende rol spelen. In feite wordt dan, vanuit verschillende rollen, toch strategische meerwaarde behaald.
Een instrument om de complementarieit te bevorden is het maken van «werkafspraken» door de ambassades met het MMV, waaronder de Nederlandse NGO’s werkzaam in hun werkgebied. Dit vindt thans in toenemende mate plaats.
Als «bottom line» voor het maken van werkafspraken geldt dat ambassades, Nederlandse organisaties en organisaties die werken met Nederlandse financiering (SALIN) elkaar sowieso informeren over hun activiteiten: op basis van gelijkwaardigheid en het respecteren van een autonome opstelling, transparantie en wederzijds vertrouwen. Voor de ambassades is het nuttig om ten behoeve van te voeren gesprekken op overheidsniveau gebruik te kunnen maken van de kennis van MFO’s/NGO’s van lokale situaties. Zeker in het geval van en/of ter ondersteuning van democratiserings- en decentralisatie processen.
Hoeveel zal in 2006 worden uitgegeven aan het TMF?
Het totaalbedrag is 135 084 000 Euro.
Dit valt als volgt uit te splitsen over de 4 TMF-ronden die zijn gehouden:
Ronde 2003 – 2006: Euro 40 669 430
Ronde 2004 – 2007: Euro 41 102 306
Ronde 2005 – 2008: Euro 39 427 438
Ronde 2006 – 2010: Euro 24 666 831
Hoe verhoudt de vergroening van het beleid (p. 78) zich tot het doel duurzame groei van de Nederlandse economie? (p.63)
EZ, BZ en de EVD bevorderen handel en investeringen door Nederlandse bedrijven met als doel «duurzame groei van de Nederlandse economie» (p. 63). Het gaat hier om een voortdurende versterking van het Nederlandse concurrentievermogen op de wereldmarkt.
«Vergroening van het beleid» (p.78) betreft de aandacht voor milieu in het macro-economisch en sectoraal beleid zoals dat gevoerd wordt door ontwikkelingslanden, al of niet met directe ondersteuning door Nederland.
De twee hebben niet direct met elkaar te maken. Duurzame groei in de context van handels- en investeringsbevordering is een Nederlands exportbelang. Duurzaamheid in de context van het beleid van ontwikkelingslanden behelst de kwaliteit en houdbaarheid van economische groei.
De twee doelstellingen raken elkaar als Nederlandse produkten of diensten ontwikkelingslanden in staat stellen economische groei en armoedebestrijding te vergroenen. Te denken valt aan infrastructuur (duurzame energie, afvalverwerking) of aan registratie van landeigendom door het Kadaster.
Kan de regering een overzicht geven van de landen waarmee Nederland in 2006 in bilaterale samenwerking milieudoelen nastreeft?
De landen waarmee Nederland in 2006 in bilaterale samenwerking milieudoelen nastreeft zijn: Albanië, Colombia, Ethiopië, Ghana, Guatemala, Kaap Verdië, Kenia, Mali, Mongolië, Pakistan, Rwanda, Senegal, Sri Lanka, Suriname en Vietnam.
Kan de regering concreet omschrijven wat «aanzienlijk beter» is in schema Doelstelling 11?
De ongeremde migratiestroom naar urbane gebieden in ontwikkelingslanden leidt ertoe dat in krottenwijken de infrastructuur voorzieningen niet evenredig meegroeien met de aanwas van de bevolking waardoor velen niet of slechts gedeeltelijk toegang hebben tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen. Het aanzienlijk verbeteren van deze voorzieningen houdt in dat een groter percentage van de bevolking duurzaam toegang krijgen tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen. Hierdoor zullen de leefomstandigheden in deze krottenwijken aanzienlijk verbeteren ten opzichte van 1990.
Welk bedrag is gereserveerd voor welke activiteiten in het kader van watervoorziening en verbetering sanitatie voor in het bijzonder de allerarmsten, waaronder vrouwen, gehandicapten en inheemse volken?
In de Begroting op Hoofdlijnen wordt reeds aangegeven dat de intentie bestaat om 50 miljoen mensen aan drinkwater en sanitaire voorzieningen te helpen in 2015. Dat vereist een aanzienlijke investering in de infrastructuur voor drinkwater en sanitaire voorzieningen. Deze investeringen worden o.a. gedaan via verdere intensiveringen van bilaterale programma’s (zie de antwoorden op vraag 24 en 267), het particuliere kanaal ( o.a. de Nederlandse waterbedrijven en het Netherlands Water Partnership) en het mullilaterale kanaal (o.a. UNICEF en UN/Habitat). Voor 2006 is € 86,7 mln. gereserveerd voor Water en Stedelijke Ontwikkeling (art. 6.2) dat wordt ingezet voor de watervoorziening en verbetering van sanitaire voorzieningen voor de allerarmsten. Dit is € 16,5 mln. meer dan voorzien in de MvT 2005.
In welke 10 partnerlanden wordt via het bilaterale kanaal ondersteuning gegeven aan de implementatie van drinkwater en sanitatieprogramma’s?
In 7 partnerlanden vormt water één van de gekozen sectoren: (Bangladesh, Benin, Egypte, Indonesië, Jemen, Mozambique en Vietnam). Daarnaast worden in 11 andere partnerlanden activiteiten op het gebied van water ondersteund in het kader van sectoren als milieu, gezondheid en goed bestuur (Bolivia, Burkina Faso, Ghana, Guatemala, Kaapverdië, Mali, Pakistan, Senegal, Sri Lanka, Suriname en Tanzania). Een aantal ambassades heeft te kennen gegeven mogelijkheden aanwezig te achten hun drinkwaterprogramma te intensiveren (o.a. Egypte, Ghana, Indonesie en Mozambique). Tevens zal in 4–5 landen worden samengewerkt met andere donoren middels «silent partnerships» (Bolivia, Mali, Nicaragua en Zambia en mogelijk Burkina Faso).
Hoe wil de regering gendergelijkheid in het kader van implementatie van drinkwater en sanitatieprogramma’s concreet vergroten?
Veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen dragen in belangrijke mate bij aan de verbetering van de positie van vrouwen en meisjes in de Derde Wereld Zowel het minder tijd kwijt zijn aan het dagelijks halen van (drink-)water als goede sanitaire voorzieningen dragen bij aan waardigheid en veiligheid, waardoor meer meisjes naar school gaan en daar langer blijven. Bij alle voorstellen die in behandeling worden genomen ter realisering van de 50 miljoen doelstelling voor drinkwater en sanitaire voorzieningen wordt er zorgvuldig op gelet dat vrouwen nauw betrokken worden bij besluitvorming zoals over water als ook bij de lokatiekeuze, ontwerp, gebruik en onderhoud van publieke waterpunten.
Is er volgens de regering voldoende aandacht voor de rechten van vrouwelijke Nederlandse gedetineerden in buitenlandse gevangenissen?
Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zo nee, wordt dit besproken met de regeringen van de landen waar deze gedetineerden zich bevinden?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken houdt toezicht op de omstandigheden van alle in het buitenland gedetineerde Nederlanders en ziet toe op juiste toepassing van het vreemde recht. In beginsel wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke gedetineerden. Als geconstateerd wordt dat Nederlandse gedetineerden in mensonwaardige omstandigheden verkeren en internationaal erkende rechten niet worden gerespecteerd kan het ministerie van Buitenlandse Zaken een vreemde mogendheid hier op aanspreken. Daarbij dient opgemerkt te worden dat niet kan worden getreden in de rechtsgang van een vreemde mogendheid.
Is het juist dat Harry Bout, al 20 jaar verblijvend in de gevangenis van Michigan (VS), zoals Dagblad van het Noorden van 15 oktober 2005 meldt («Op de bres voor een gevangene»), bij aanvang van zijn proces geen consulaire hulp heeft gekregen? Is de regering bereid te onderzoeken of Bout zijn straf eventueel in een Nederlandse gevangenis kan uitzitten en zo ja, om daartoe de juridische voorwaarden te scheppen? Indien neen, waarom niet?
Ja, het is juist dat de heer Bout bij de aanvang van zijn proces geen consulaire bijstand heeft ontvangen. De heer Bout zocht eerst in oktober 1985, na zijn veroordeling, contact met het consulaat in Chicago. Vanaf dat moment heeft betrokkene consulaire bijstand ontvangen. De Nederlandse vertegenwoordiging te Chicago was niet eerder op de hoogte gebracht van de arrestatie van de heer Bout. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft overigens in het algemeen de Amerikaanse autoriteiten erop gewezen dat elke Nederlandse gedetineerde in de VS direct na arrestatie op grond van art 36 van het Weens Verdrag inzake Consulaire Betrekkingen de mogelijkheid dient te worden geboden kontakt op te nemen met zijn of haar consulaire vertegenwoordiging.
Een verzoek tot overdracht van tenuitvoerlegging is pas mogelijk zodra een veroordeling onherroepelijk is. Dit is in de zaak van de heer Bout nog niet het geval omdat er thans een beroepsprocedure loopt. In geval de veroordeling onherroepelijk wordt, is het aan de heer Bout om een verzoek tot overdracht te doen. Zodra een verzoek tot overdracht voorligt wordt een onderzoek naar de mogelijkheden gestart. Er bestaan algemene criteria die bepalen wie in aanmerking komt voor overbrenging. Een verzoek tot overbrenging wordt door de Minister van Justitie in behandeling genomen.
Zijn de regering klachten bekend over het Nederlandse consulaat in Casablanca met betrekking tot langzame en onbeschofte behandeling van Nederlandse staatsburgers en de weigering van uitreispapieren? Op welke wijze zijn deze klachten behandeld?
De ambassade in Rabat heeft aangegeven geen klachten ontvangen te hebben over het Nederlandse consulaat in Casablanca met betrekking tot langzame en onbeschofte behandeling van Nederlandse staatsburgers en de weigering van uitreispapieren. Dergelijke klachten hebben de directie Consulaire Zaken evenmin bereikt.
Bestaat voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland die het Nederlands niet machtig zijn de mogelijkheid NT-onderwijs te volgen, mede gezien in het licht van de terugkeer na detentie en inburgering in de Nederlandse samenleving?
Voorbereiding van gedetineerden op resocialisatie in Nederland is een belangrijk element in de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Het ministerie subsidieert activiteiten van de Reclassering Nederland op dit terrein. In aanvulling op het verplichte aanbod van het land van detentie inventariseren de medewerkers van bureau Buitenland & Buitenlandse Betrekkingen van de stichting Reclassering Nederland bij Nederlandse gedetineerden in het buitenland of zij tijdens detentie een cursus (Nederlands) willen volgen. Als dat het geval is, faciliteert de reclassering hierin. Dat houdt in dat zij de betreffende gedetineerde een startpakket opsturen, waarin onder andere een taal- en rekentoets en beroepskeuzetest zitten. Vervolgens wordt door Reclassering Nederland zo mogelijk een geschikte opleiding geboden.
Kan de regering de «toenemende» vraag naar consulaire dienstverlening concretiseren?
Met name op het gebied van gedetineerdenbegeleiding kan deze toenemende vraag geconcretiseerd worden in cijfers. Het aantal in het buitenland gedetineerde Nederlanders is in de afgelopen 10 jaar bijna verdubbeld. In december 1995 bevonden zich 1302 Nederlandse gedetineerden in buitenlandse gevangenissen. Op 1 november 2005 is dit aantal opgelopen tot 2570.
Voorts heeft de steeds grotere reislust (bovendien naar steeds afgelegener bestemmingen) van Nederlanders in de afgelopen jaren bijgedragen aan de toegenomen vraag naar consulaire bijstand. Daarenboven heeft een relatief groot aantal natuurrampen in 2005 voor extra vraag gezorgd (tsunami, orkanen in de VS en Midden-Amerika). Tenslotte geldt ook hier dat de ontwikkeling van het internationaal terrorisme het beroep op consulaire hulp heeft vergroot.
Met betrekking tot consulaire dienstverlening aan Nederlanders die in de problemen komen in het buitenland kan worden gesteld dat consulaire bijstand wordt verleend in die situaties waarin in nood verkerende Nederlanders de (acute) noodsituatie niet op andere wijze zelfstandig kunnen beëindigden.
Het verlenen van consulaire bijstand is echter maatwerk. Gezien de diversiteit in lokale omstandigheden, de omvang van de bezetting van de vertegenwoordigingen en de behoeften van de individuele Nederlander zijn verschillen in termijnen, omvang, en exacte wijze van dienstverlening in sommige gevallen onvermijdelijk.
Hoe is de regering van plan om de biometrische kenmerken vast te leggen van aanvragers met een visuele handicap?
Zijn er in de VS al ervaringen opgedaan met het vastleggen van de biometrische kenmerken van gehandicapte aanvragers?
Zo ja, welke?
De biometrische kenmerken die vastgelegd zullen worden in het visumproces zijn een digitale foto en 10 vingerafdrukken. Bij het afnemen van vingerafdrukken wordt, indien de omstandigheden daarom vragen, door de aanwezige ambtenaar ondersteuning geboden. De regering voorziet op dit punt geen complicaties. Bij inburgering wordt gebruik gemaakt van een digitale fotocamera.
In EU-verband wordt momenteel gesproken over het uitzonderen van de biometrieafname voor gehandicapte personen die niet in staat zijn hun biometrische gegevens af te staan. Het is de bedoeling dat geharmoniseerde regels hiervoor in werking zullen treden bij de tostandkoming van de EU Visumdatabank.
De regering heeft geen beschikking over ervaringen uit het Amerikaanse visumverleningsproces.
Hoeveel gedetineerden ontvangen maandelijks een schenking? Krijgen alle in het buitenland gedetineerde Nederlanders een dergelijke schenking?
Op dit moment ontvangen alleen gedetineerden buiten Europa een maandelijkse bijdrage van 30 euro. In totaal zijn per 1 november 2570 Nederlanders in het buitenland gedetineerd. Daarvan zijn 891 Nederlanders gedetineerd buiten Europa. Zij ontvangen een bijdrage van 30 euro per maand of zullen deze op korte termijn ontvangen.
Gaat de regering een indexering per land of regio van de maandelijkse gift van 30 euro aan gedetineerden in 2006 implementeren? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid van indexering per land of regio van het bedrag dat aan een gedetineerde wordt toegekend wordt momenteel onderzocht.
Welke projecten (inclusief bedragen) heeft Nederland in de afgelopen jaren onder AENEAS ingediend of ondersteund?
AENEAS bestaat sinds 2004. De eerste call for proposals was medio 2005. Nederland heeft twee projecten ondersteund. Het eerste betrof een projectvoorstel van het International Centre for Migration Policy Development (ICMPD), genaamd «Towards Management of Mediterranean Transit Migration», met een financiele toezegging van EUR 100 000 aan cofinanciering. Het tweede project is ingediend door het IOM en is gericht op dialoog in Noord Afrika, «Programme de renforcement et de soutine au Dialogue et a la gestion des migrations irrégulières et de Transit au maghreb en provenance de lAfrique de l’Ouest» met een cofinanciering van EUR 100 000. Het laatste project is door de Commissie geselecteerd voor financiering onder AENEAS 2004.
Wat is de inzet van de regering tijdens haar voorzitterschap van de IGC van medio 2005 tot medio 2006 op gebied van bescherming in de regio?
Tijdens het voorgaande Canadese voorzitterschap van de IGC stond bescherming in de regio expliciet op de agenda. Samen met landen als het VK en Denemarken speelde Nederland in deze discussie vaak een prominente rol. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap, dat als thema geintegreerd overheidsbeleid ten aanzien van asiel en migratie heeft, zal bescherming in de regio zeker aan de orde komen. Zo organiseert Nederland in het voorjaar van 2006 een workshop over de «whole of government approach». Doel van deze workshop is om de interne en externe dimensie van het migratiebeleid bij elkaar te brengen en te bezien waar er raakvlakken en/of mogelijk conflicterende belangen zijn.
Binnen welke nationale en internationale fora neemt de Nederlandse regering deel aan de verdere uitwerking van beleid op het gebied van ontwikkeling en migratie, bescherming in de regio en terugkeer?
Nederland neemt actief deel aan verschillende fora als het gaat om de uitwerking van het beleid op het gebied van ontwikkeling en migratie. Er vindt veelvuldig interdepartementaal overleg plaats over ontwikkeling en migratie, bijvoorbeeld over deelaspecten als arbeidsmigratie, terugkeer of bescherming in de regio. Deze onderwerpen worden ook besproken met maatschappelijke organisaties en NGO’s. Daarnaast neemt Nederland actief deel aan discussies die in de EU worden gevoerd, zoals eerder dit jaar over het Groenboek «over het beheer van de economische migratie: een EU aanpak» en momenteel over de Mededeling van de Commissie over Migratie en Ontwikkeling. Ook is NL actief betrokken bij de invulling van het EU – Afrika beleid mbt migratie en samen met gelijkgezinde landen, zoals Denemarken en het Verenigd Koninkrijk, dringt Nederland er bij de Commissie op aan om snel uitvoering te geven aan de EU pilots met de regionale beschermingsprogramma’s.
Voorts is Nederland tot medio 2006 voorzitter van de IGC, een informeel intergouvernementeel platform waar gesproken wordt over asiel- en migratie-onderwerpen. Eén van de onderwerpen die de komende tijd binnen de IGC aan de orde zal komen, is de voorbereiding van de Hoge Politieke Dialoog over Ontwikkeling en Migratie die naar alle waarschijnlijkheid in september 2006 in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zal plaatsvinden. Deze discussie zal mede worden gevoerd aan de hand van het rapport van de Global Commission on International Migration (GCIM).
Ook in fora als de ILO en OESO laat Nederland haar positie horen zoals verwoord in de beleidsnotitie O&M. Nederland ondersteunt het streven van de migratie werkgroep van de OESO om het onderwerp migratie en ontwikkeling op de agenda te houden.
Zal de Kamer de antwoorden op de lijst met vragen die zij heeft gesteld over de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over het Huis der Nederlanden in Zuid-Afrika ruim vóór de mondelinge behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken ontvangen?
De beantwoording van de lijst met vragen over het Huis der Nederlanden in Zuid-Afrika is inderdaad voorzien vóór de mondelinge behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken.
Hoe is rekening gehouden met de bevindingen van het IBO-onderzoek «De kunst van het internationaal cultuurbeleid» waarin werd vastgesteld dat de «nieuwe zelfstandigheid van de culturele pijler ten koste gaat van de samenhang met andere pijlers van het buitenlands beleid zoals politiek en economie»? Wat is er concreet veranderd sinds het IBO de vaststelling deed?
Vanaf 1997 is bewust een versterking van de culturele dimensie in het internationaal cultuurbeleid nagestreefd. Tevens is een belangrijk uitgangspunt geweest dat in het internationaal cultuurbeleid goed aangesloten dient te worden bij de lokale vraag. Door de ministeries van OCW en BZ werd er naar gestreefd om het internationaal cultuurbeleid niet louter instrumenteel in te zetten ten behoeve van andere doelen, maar een stevige en natuurlijke verbinding te leggen met de activiteiten van Nederlandse culturele instellingen. Hierdoor kon, naar het voorkomt, een belangrijke kwaliteitsslag worden gemaakt.
Sinds het IBO-onderzoek heeft een aantal ontwikkelingen plaats gevonden. Zo is het Nederlandse EU Voorzitterschap omlijst geweest met het parallelle culturele programma «Thinking Forward», speciaal gericht op de 10 toen zojuist toegetreden nieuwe EU leden. Voorts zijn bewust culturele programma’s opgezet om het 400 jarig bestaan van de betrekkingen tussen Nederland en Marokko in 2005 te markeren. Ook is duidelijk geworden dat de samenhang met economie en politiek versterkt kan worden. Dit alles echter juist zonder daarbij de culturele dimensie ondergeschikt te maken aan andere doelen. Aanknopingspunt biedt de recente brief aan uw Kamer van de minister van Economische Zaken en de staatssecretaris van Cultuur («ons creatief vermogen»).
Ook in de brief van 21 september 2004 van de staatsecretaris voor Europese Zaken en de staatssecretaris van Cultuur inzake het internationaal cultuurbeleid is gewezen op de mogelijkheden van het leggen van verbindingen met andere programma’s zoals MATRA en Cultuur & Ontwikkeling, alsmede de publieksdiplomatie. Dit zal nader worden uitgewerkt in een brief die beide bewindslieden na het kerstreces gezamenlijk zullen uitbrengen.
Waarom wordt een meer prioritaire status toegekend aan China in het internationaal cultuurbeleid terwijl dit land nog steeds op grove en stelselmatige wijze de mensenrechten schendt? Hoeveel wil Nederland in 2006 uittrekken voor het internationaal cultuurbeleid ten aanzien van China?
China is een prioriteitsland van Nederland in het internationaal cultuurbeleid geworden vanwege de toegenomen belangstelling van het culturele veld voor het land en de betekenis die China heeft voor het Nederlandse buitenlands (cultuur) beleid. Hierdoor kan de Chinees-Nederlandse samenwerking op het gebied van kunst en cultuur verder worden geïntensiveerd. Chinese en Nederlandse cultuurdragers in vele sectoren kunnen elkaar zo beter leren kennen, wat kan leiden tot duurzame samenwerking tussen culturele organisaties en personen in beide landen. Hierdoor kan ook de potentiële culturele afzetmarkt worden vergroot. Zonder dat de Nederlandse regering zich met de inhoudelijke invulling van de activiteiten bemoeit, is het de bedoeling om een breed spectrum aan culturele instellingen, ook in China, te betrekken. Dit draagt bij aan de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld in China. Langs deze weg wordt mede bijgedragen aan de ontwikkeling van een cultuur van vrijheid van expressie en eigen initiatief in China. Overigens vormt de situatie van de mensenrechten in China een voortdurend punt van aandacht, zowel in de bilaterale betrekkingen als in de betrekkingen tussen de EU en China. De hoogte van de financiële bijdrage in 2006 zal vergelijkbaar zijn met die van andere landen met prioritaire status: er zal een bedrag van ca. 100 000 € worden gedelegeerd aan de Nederlandse ambassade ter plekke en voorts zal voor samenwerkingsprojecten een beroep kunnen worden gedaan op de HGIS Cultuurmiddelen.
Bevorderen buitenlandse presentaties in Nederland vooral het beeld van andere landen in Nederland of vooral het beeld van Nederland in andere landen?
Deze vraag is niet enkelvoudig te beantwoorden. Onder de noemer «Nederland vrijhaven» creëert het internationaal cultuurbeleid een veelheid aan mogelijkheden om buitenlandse bezoekers naar Nederland te halen, grote culturele conferenties in ons land te organiseren en internationale culturele festivals in ons land te doen plaats vinden.
Al deze bijeenkomsten maken een ontmoeting tussen culturen mogelijk. Daarbij kan in het ene geval een bepaald land centraal gesteld worden, zoals bijvoorbeeld recentelijk China, maar evengoed kunnen activiteiten bijdragen aan de beeldvorming van Nederland als internationale ontmoetingsplaats. Dit laatste draagt bij uitstek bij aan de positionering van Nederland als een vooruitstrevend, vernieuwend en open land
Hoeveel geld zal vanuit de begroting van Buitenlandse Zaken in 2006 worden besteed aan het bevorderen van buitenlandse presentaties in Nederland?
Een precies antwoord is niet te geven, aangezien toekenning van HGIS-Cultuurmiddelen op basis van vraag plaats vindt. Als indicatie moge echter dienen dat in 2002 en 2003 gemiddeld 21% van deze middelen aan genoemd doel is besteed (bron: «overzicht en analyse van de HGIS-cultuurbestedingen 2002–2003» van september 2004). Het totale HGIS-C budget voor 2006 bedraagt minimaal EUR 9 miljoen.
Hoeveel geld zal in 2006 worden gespendeerd aan het behoud van Nederlands cultureel erfgoed in den vreemde? Om welke projecten gaat het dan?
Het is moeilijk te zeggen hoeveel geld in 2006 naar Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed (GCE) projecten zal gaan. Indicatief zou kunnen zijn dat in 2004 6% van de HGIS Cultuurmiddelen voor dit doel is besteed. De meeste van deze projecten (net als die uit 2005) zijn ook in 2006 nog niet afgerond. Voor 2006 moeten daarbij worden opgeteld de eventuele nieuw door HGIS toe te kennen subsidiebedragen n.a.v. nieuw in te dienen GCE projectvoorstellen. Toekenning door HGIS geschiedt o.b.v. de geldende HGIS-criteria zoals die te vinden zijn in de HGIS brochure 2005–2008.
Waarom is het beleid inzake het versterken van het draagvlak in eigen land voor het buitenlandbeleid slechts, of in ieder geval met name, gericht op het OS-beleid? Kan de regering aangeven welk budget, ook via de MFO’s, beschikbaar is voor het versterken van het draagvlak voor het OS-beleid en welk deel voor het veiligheidsbeleid (o.a. Irak en Afghanistan), voor het economisch beleid, etc.
Het beleid voor het versterken van het draagvlak voor het buitenlands beleid is niet alleen gericht op ontwikkelingssamenwerking. Weliswaar wordt voor draagvlakversterking m.b.t. ontwikkelingssamenwerking thans ca. € 94 mln uitgegeven (voor een specificatie zie het antwoord op vraag 13), maar dat is niet het enige. Zo is de regering sinds enige jaren actief om de betrokkenheid van de burger bij Europa te verhogen. Op dit moment wordt daaraan structureel ca. € 1,7 mln per jaar uitgegeven. Daarnaast worden over de volle breedte van het buitenlands beleid activiteiten ontplooid om dat beleid toe te lichten en uit te leggen. Daarbij ware te denken aan informatie die via websites (o.a. www.minbuza.nl), artikelen en toespraken, persberichten, brochures e.d. regelmatig wordt verspreid.
Is het draagvlak voor het OS-beleid onder deze minister voor OS met 10% verminderd (van 80% naar 72%)? Is dit het effect van tientallen miljoenen euro’s die beschikbaar zijn voor het versterken van het draagvlak (o.a. 5% van het budget voor MFO’s)? Kan dit geld als weggegooid worden beschouwd of was het draagvlak zonder deze miljoenen nog lager geweest?
De vraag of het Nederlandse budget voor ontwikkelingssamenwerking verhoogd, gehandhaafd of verlaagd moet worden, is de afgelopen 25 jaar in een reeks van opinie-onderzoeken aan de orde gekomen. Een weging van resultaten van tien onderzoeken uit die periode levert afgerond het volgende gemiddelde op:
– 20% voor verhoging
– 60% voor handhaving
– 20% voor verlaging.
Onderzoekers trekken daaruit de conclusie dat er in Nederland een breed en hecht maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking bestaat.
Uit het meest recente onderzoek van NCDO naar draagvlak (2004) blijkt dat 72% van de ondervraagden voor een verhoging of het gelijk blijven van het budget voor ontwikkelingssamenwerking is. In 2002 was dat 80%.
Uiteraard hebben het tijdstip waarop deze vraag gesteld wordt en het heersende maatschappelijke klimaat invloed op de uitkomst. Zo is het een bekend verschijnsel dat in tijden dat het economisch wat slechter gaat de publieke steun voor onderwerpen als ontwikkelingssamenwerking enigszins afneemt.
Het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking laat zich overigens niet alleen meten aan de hand van publieke steun voor de hoogte van het ontwikkelingsbudget. Relevant is ook wat particulieren zelf over hebben voor ontwikkelingssamenwerking. Uit het onderzoek «Geven in Nederland» van de Vrije Universiteit Amsterdam blijkt dat particulieren in 2003 totaal 483 miljoen euro besteedden aan «internationale hulp». Dit is het totaal van bijdragen van huishoudens, legaten, actiebijdragen en bijdragen van het bedrijfsleven. Dit is 9 % van de totale hoeveelheid particuliere giften aan goede doelen. «Internationale hulp» is hiermee het zesde belangrijkste goede doel. In totaal geeft 66% van de Nederlandse huishoudens aan «internationale hulp».
Tevens is er sprake van een groeiend aantal activiteiten van particulieren op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Een goede indicator hiervoor is de groei van het aantal Kleine Plaatselijke Activiteiten (KPA) van NCDO.
Het investeren in draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking is derhalve nuttig en wnoodzakelijk en werpt – zo blijkt steeds weer uit onderzoeken – zijn vruchten af.
Wordt reeds nadrukkelijk rekening gehouden met de uitkomsten van de NCDO-studie naar de beoordeling van het Nederlandse publiek van de ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, kan dat nader worden onderbouwd?
Uit het NCDO-rapport «Ontwikkelingssamenwerking nieuwe stijl» van augustus 2004 spreekt grote steun van het Nederlandse publiek voor ontwikkelingssamenwerking (80%). Er komen echter ook punten van zorg naar voren over de effectiviteit van de hulp.
De meeste waardering van de burger gaat uit naar concrete projecten met heldere en meetbare doelen. Ook scoort de aandacht voor het bestrijden van corruptie hoog. Verder neemt de bekendheid met de millenniumontwikkelingsdoelen (de zgn. MDG’s) toe. In het voorjaar van 2004 bleken de MDG’s nog nagenoeg onbekend. Inmiddels is percentage respondenten dat aangeeft bekend te zijn met de MDG’s gestegen van 39% vlak voor de VN-top (augustus 2005) naar 51% direct na de VN-top (september 2005).
De conclusies van het rapport hebben mij gesterkt in het voortzetten van de beleidslijn gericht op meer zichtbaarheid van de resultaten van ontwikkelingssamenwerking. Een goede monitoring van activiteiten en verantwoording van fondsen wordt door mij zeer serieus genomen (zie de onlangs aan de Kamer aangeboden Resultatenrapportage). Dit geldt trouwens ook in toenemende mate voor de maatschappelijke organisaties in Nederland, zoals blijkt uit de jaarrapportages. Daarnaast zijn en blijven monitoring en verantwoording belangrijke punten bij de beoordeling van subsidieaanvragen.
Is de regering bereid om in 2006 een onderzoek naar draagvlak voor OS op te zetten door een niet van de OS-sector afhankelijke organisatie?
De NCDO laat regelmatig draagvlakonderzoek uitvoeren naar de kennis en houding van het Nederlandse publiek ten opzichte van ontwikkelingssamenwerking. Deze onderzoeken worden uitgevoerd door gerenommeerde onderzoeksbureau’s, die werken volgens de gangbare, wetenschappelijke normen. NCDO is opdrachtgever van deze onderzoeken maar niet de uitvoerder. Alle onderzoeken, inclusief vraagstelling, worden openbaar gemaakt, onder andere op de website van NCDO.
Er is dus geen reden om te twijfelen aan de objectiviteit en representativiteit van deze onderzoeken. Een onderzoek dat in opdracht van de regering, i.p.v. NCDO, zou worden uitgevoerd zou daar weinig aan toevoegen.
In hoeverre is of wordt de toonzetting bij voorlichtings- en bewustwordingscampagnes over Europa programma’s gewijzigd naar aanleiding van het Nederlandse «nee» bij het referendum over het Europees Grondwettelijk Verdrag?
De regering wil in de Europese bezinningsperiode door middel van grote onderzoeken, een interactieve website en discussiepanels een beter beeld krijgen van opvattingen van burgers over waar Nederland met Europa naartoe wil. Van deze inventarisatie wordt een verslag gemaakt dat wordt gedeeld met de Kamer en dat wordt meegenomen in de bepaling van de positie van de Europese Raad van juni 2006.
De uitkomst van deze onderzoeken zal mede de aard van het voorlichtingsbeleid over Europa bepalen na de Europese Raad van juni. Goede, transparante informatievoorziening is daarvan de kern. Daarnaast heeft de regering initiatieven genomen tot intensievere Europa-communicatie om het debat over Europa verder te stimuleren, bijvoorbeeld door ophoging van het Europafonds van het ministerie van Buitenlandse Zaken (zie brief DIE-756/05 van 7 november jl.). Ook zal extra aandacht aan onderwijs gegeven worden (zie ook antwoord op vraag 291).
Is de minister van Buitenlandse Zaken bereid er bij OC&W op aan te dringen dat de Europese Unie in het basis en voortgezet onderwijs niet langer een marginaal element in het curriculum dient te zijn, maar dat de Europese Unie aandacht dient te krijgen die navenant is aan de invloed die zij op het leven van de Nederlandse burger heeft en zal hebben?
In overleg met het ministerie van OC&W zal bekeken worden hoe het onderwerp «Europa» beter verankerd kan worden in het onderwijs. Uiteindelijk doel hiervan is het kennisniveau van leerlingen over de Europese Unie te verhogen. Momenteel wordt al gratis lesmateriaal over de Europese Unie aangeboden via de website www.europaeducatief.nu, die door het ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteund wordt. Deze site is eveneens te benaderen via het Kennisnet van OC&W. Voor het overzicht van initiatieven op het gebied van communicatie over Europa, verwijzen wij naar de brief DIE-756/05 van 7 november jl.
Kan de regering preciezer aangeven om welke «specifieke doelgroepen» het gaat bij de verbrede mediabenadering, en op basis waarvan deze gekozen zijn?
Om de bekendheid met en de betrokkenheid bij ontwikkelingssamenwerking verder te vergroten wordt behalve het brede Nederlandse publiek meer ingezet op specifieke doelgroepen, zoals jongeren (18–25) en bedrijfsleven en de communicatiekanalen die deze groepen gebruiken. De jongeren van nu zijn de opinieleiders, bestuurders en ondernemers van morgen. Jongeren vormen een significant deel van de Nederlandse bevolking. Het is belangrijk dat steeds weer nieuwe generaties, met nieuwe en frisse ideeen betrokken worden bij het werk van ontwikkelingssamenwerking.
De keuze voor het bedrijfsleven als specifieke doelgroep vloeit logisch voort uit de toegenomen samenwerking met en betrokkenheid van het bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking.
Welk bedrag op de begroting ontwikkelingssamenwerking is formeel nog door de Tweede Kamer der Staten-Generaal amendeerbaar in die zin dat het kan worden gekort op de begroting OS en voor andere doelen kan worden uitgegeven? Kan ten aanzien van het niet amendeerbare deel voor de jaren 2006 en 2007 apart worden aangegeven waarom het niet amendeerbaar is? Kan deze vraag in tegenstelling tot vorig jaar uitputtend worden beantwoord, zeker nu het hier – los van politieke wenselijkheid – de invulling van het grondwettelijk recht van amendement betreft. (behalve blz. 100–108 heeft deze vraag betrekking tot blz. 22, 28, 43, 54, 66, 77, 84, 90, 97)
De geïntegreerde begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan een deel is bestemd voor uitgaven die kwalificeren als Official Development Assistance (ODA), is formeel gezien geheel amendeerbaar door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Op grond van Comptabiliteitswet artikel 5, derde lid, onder c moet in de begroting per beleidsartikel informatie worden opgenomen over de budgetflexibiliteit. Doel hiervan is om de Staten-Generaal inzicht te geven in de mate waarin per beleidsartikel -los van het lopende beleid- de kasbudgetten een andere beleidsmatige aanwending kunnen krijgen. Derhalve worden bij de programma-uitgaven in de tabel budgettaire gevolgen van beleid gespecificeerd welk deel van de uitgaven juridisch verplicht is. Tevens wordt aangegeven welk deel overig verplicht en beleidsmatig nog niet ingevuld is. Voor de uitgaven die juridisch of overig zijn verplicht bestaan reeds (contractuele) afspraken dan wel toezeggingen inzake voorgenomen beleid. Eventuele afwijkingen van de voorgenomen uitgaven kan financiële dan wel politieke gevolgen hebben.
Welke ambassades in OS-partnerlanden werken sinds 2005 reeds met een strategisch meerjarenplan en welke landen nog niet? Kan de regering per partnerland aangeven welke beleidsprioriteiten/doelstellingen in de MJSP zijn overeengekomen voor de komende jaren en in hoeverre dit beleidswijzigingen betreft? Kan de regering per eventuele beleidswijzingen toelichten waarom tot deze keuze is overgegaan?
Voor 31 partnerlanden is een MJSP geschreven en vastgesteld. Een klein aantal MJSP’s moet nog worden goedgekeurd. Voor Mongolië en Moldavië zal op korte termijn geen MJSP geschreven worden.
De MJSP’s gaan uit van bestaande sector- en themakeuzes. De Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief Aan Elkaar Verplicht/concentratie op landen en sectoren in de bilaterale ontwikkelingssamenwerking/ goed bestuur in partnerlanden (DGIS-046/2004, 16 juli 2004). Er hebben zich sindsdien geen beleidswijzigingen voorgedaan.
Welke methodologie is gehanteerd bij de evaluatie van de kritische dialoog met Rwanda, naar aanleiding van de motie Samsom/Koenders (29 800 nr. 25) die in juni naar de Kamer is gestuurd? Kan de regering aangeven hoe en in hoeverre de kritische dialoog is geïntensiveerd in het afgelopen jaar en of er voortgang is geboekt bij het betrekken erbij van gelijkgezinde en overige donorlanden? Welke mogelijkheden zijn er om de dialoog verder te intensiveren?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief inzake de evaluatie van de dialoog tussen Nederland en Rwanda naar aanleiding van de motie Samsom/Koenders van 31 oktober jl. met het kenmerk DAF-868/05 (29 800 V, nr. 25).
Kan de regering preciezer aangeven wat de status is van de uitvoering van motie 298 000 V, nr. 38 en welke stappen de regering voornemens is te zetten om de intentie van deze motie uit te voeren nu een Europese «Grondwet» in de nabije toekomst van de baan is?
De motie van de Leden Van der Laan en Koenders stelt dat het wenselijk is om gelijktijdig met de opbouw van EU-delegaties, nationale ambassades af te bouwen – overwegende het feit dat de Europese Grondwet voorziet in de EDEO – en verzoekt de regering te onderzoeken hoe en wanneer stappen kunnen worden gezet voor integratie van Nederlandse posten met posten van andere EU-landen.
Op korte termijn kan geen uitvoering aan de motie gegeven worden, althans voor zover gerelateerd aan de oprichting van de Europese diplomatieke dienst. Dit neemt niet weg dat er ter versterking van de coherentie van het externe optreden van de Unie nog andere praktische mogelijkheden blijven, zoals co-locatie in derde landen en plaatsing van liaisons vanuit de lidstaten.
Nederland heeft in het kader van besprekingen over de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) aangegeven dat zolang we ons in de Europese (en nationale) reflectieperiode bevinden, het niet opportuun is te spreken over de ontwikkeling en implementatie van de EDEO en/of de Europese minister van Buitenlandse Zaken (EMBZ). De Nederlandse regering wil namelijk niet vooruitlopen op de nationale bezinning door de besprekingen over de EDEO, die onderdeel uitmaakt van het in Nederland verworpen Grondwettelijk Verdrag, eenvoudigweg voort te zetten.
Wanneer blijkt dat in Nederland (en in andere EU-lidstaten) voldoende politiek en maatschappelijk draagvlak voor de EDEO bestaat, kan Nederland voortzetting van de discussie over implementatie van de EDEO overwegen. Daarover kan waarschijnlijk pas na afloop van de bezinningsperiode meer duidelijkheid ontstaan.
BIJLAGE bij Antwoord op vraag 207 WSSD PUBLIEK-PRIVATE PARTNERSHIPS VOOR DUURZAME ONTWIKKELING (uit de call for ideas 2004)
Coördinatie voor OS bij DMW/NE (Hans Wessels)
Thema | partners van DGIS | omschrijving partnership | doel | stand m.b.t. DGIS | geplande totale bijdrage (euro) |
---|---|---|---|---|---|
Energie | NUON, RAPS, NOVIB | Productive Use Containers in South-Africa | Sociaal-economische ontwikkeling in ruraal gebied dmv combinatie bedrijfsruimte/ training / zonne-energie voor micro-ondernemers | in uitvoering | 176 000. periode 2005/07 |
Energie | Free Energy Europe & Foundation, Sundaya | Solar micro enterprise development in Sri Lanka | Electrificatie van 60,000 rurale huishoudens dmv zonne-energiesystemen die worden geleverd door netwerk van kleine ondernemers | in uitvoering | 750 000 periode 2005/07 |
Landbouw | Internationale Organisatie voor Migratie, Empresas de Narino | Coffee Growing Families in Colombia | Verbetering levensstandaard van ruim 1,000 kleine koffieboeren en hun families in de Narino provincie om zo te voorkomen dat ze hun platages verlaten of overstappen op de teelt van illegale gewassen | in uitvoering | 1,0 milj. periode 2005/06 |
Water | Water Fund Holland, Gemeente Pekanbaru, KTDP | Water Infrastructure Development, in PDAM Tirta Siak, Pekan Baru City, Indonesia | Duurzame verbetering watervoorziening voor 300,000 inwoners van Pekanbaru | in uitvoering | 1,0 milj periode 2005/08 |
Landbouw | CHC-Commodities, Zambia National Farmers Union, Min Landbouw Zambia, SNV | Market led sustainable agriculture development for small farmers, Zambia | Verbeteren levensstandaard van kleine boeren door het toevoegen van waarde aan hun landbouwproducten en het besparen van kosten door eliminatie van tussenhandel | in uitvoering | 375 000. periode 2005/06 |
Bio-diversiteit | African Parks, Zambia Wildlife Auth., Barotse Royal Establishment | Re-establishment of Liuwa Plains National Park, Zambia | Verbetering levensstandaard van inheemse bevolking en behoud biodiversiteit dmv privaat management van het Nationale Park | in uitvoering | 1,0 milj. periode 2005/06 |
Energie | Promigas SA, Promigas Foundation, Gases de Caribes SA, Surtigas SA | Establishment of a fund for connecting rural people to a natural gas distribution network | Verbetering levensstandaard van 10,000 huishoudens door aansluiting op distributienetwerk voor aardgas en stimulering kleinschalige bedrijvigheid | in uitvoering | 1,0 milj. periode 2005/10 |
Water | Vitens, FIPAG – Inversteringsfonds voor de Mozambicaanse watersector | Water Supply in Chokwe, Ihambane, Maxixe and Xai-Xai | Duurzame verbetering van de drinkwatervoorziening voor 250,000 mensen door verzelfstandiging van 4 locale waterbedrijven | in uitvoering | 1,0 milj. periode 2005/08 |
Landbouw | Union Fleurs/ Both ENDS, OLAA, FNV Bondgenoten | Fair Flowers Fair Plants (worldwide but initial focus on Colombia, Ecuador, Kenya) | Consumentenlabel in de markt zetten voor sociaal en ecologisch verantwoord geproduceerde bloemen – verbetering levensstandaard 15–30,000 werknemers in de sector | in uitvoering | 921 057 Periode 2005/8 |
Landbouw | Rabobank Int. & Rabo Foundation, Solidaridad | Sustainable Growers Credit Fund – access to adequate and affordable financing for sustainable producing farmers (initially coffee focus) | Verbeterde toegang tot betaalbaar krediet voor kleinschalige producenten van gecerrtificeerde koffie met positief effect op levensstandaard van 100,000 huishoudens | in uitvoering | 1,0 milj. periode 2005/06 |
Gezondheid | VillageReach, Vidagas, FDC – Mozambicaanse ontwikkelings-NGO, en Min Gezondheid Mozambique | Liquid-gas fueled cold chain for critical health supplies and economic development; north Mozambique | Commercieel functionerend netwerk voor distributie, marketing- en verkoop van LPG gas in ruraal gebied dat enerzijds economische ontwikkeling aanjaagt en anderzijds de koude keten voor vaccins in klinieken bedient | in uitvoering | 850 252 periode 2005/08 |
Intern goedgekeurd, maar nog niet ondertekend:
thema | partners | omschrijving partnership | doel | stand m.b.t. DGIS | geplande totale bijdrage (euro) |
---|---|---|---|---|---|
Landbouw | VLISCO, Sunsia, Min Onderwijs Ghana, Tema Technical Institute | Knowledge &skills centers, Tema, Ghana (possible replication elsewhere in W-Africa) | Opleiding van technici voor bedrijven in de agri-sector. | Goedgekeurd, Partnership wordt getekend begin december ’05 | 1,0 milj.1 Periode 2005/8 |
1 Dit PPP omvat 4 projecten in 4 landen; er is een kans dat het PPP slechts in 1 land van de grond komt met een budget van Euro 453,000.
Interne beoordelingsprocedure gestart:
thema | partners | omschrijving partnership | doel | stand m.b.t. DGIS | geplande totale bijdrage (euro) |
---|---|---|---|---|---|
Landbouw | Rwanda Tea Trading Ltd, Cothega, Gatare District Autoriteit | Village tea production, Gatare District, Rwanda | Ontwikkeling van een theeplantage en -fabriek – deels particulier, deels cooperatief – als basis voor verbetering levensstandaard van kleinschalige theeboeren | beoordeling | 1,0 milj. periode 2005/10 |
Landbouw | Rainbow Fish Consultants, Min Visserij Ghana, Stoneworks Ltd, Vishandel v Wijk, DaySeaDay, KIT, e.a. | Sustainable Fisheries Ghana based on deep sea fresh tuna | Verbetering levensstandaard artisanale vissers door transformatie productieketen voor tonijn (niewe boten, nieuwe vis- en conserveringstechnieken en export van verse tonijn naar de Europese markt.) | beoordeling | 581 974 periode 2005/08 |
thema | partners | omschrijving partnership | doel | stand m.b.t. DGIS | geplande totale bijdrage (euro) |
---|---|---|---|---|---|
Landbouw | GAPI Sarl, Rabobank Min Financien Mozambique | GAPI Bank Mozambique, establishment of full fledged retail bank with rural orientation | Opzet van een commerciele bank met rurale orientatie | Concept-plan | 1,0 milj. |
Landbouw | Rain Forest Tea Gardens Ltd, Hayleys, Both ENDS, Sri Lanka Tea Board | Sustainable tea production and trade, Sri Lanka | Productie en marketing van organische thee en bosproducten op bestaande plantage – verbetering levensstandaard werknemers, verduurzaming landgebruik | concept-plan | 461,7501 |
Gezondheid | WorldWide Recycling, Gemeente Moratuwa, e.a. | Green waste Moratuwa, Sri Lanka | Verwerking van 300 ton organisch afval per dag en marketing van compost. | concept-plan | 1,0 milj.2 |
1 De planvorming verloopt traag; er is een risico dat het PPP niet van de grond komt.
2 De planvorming ondervindt lokaal politieke tegenwind; er is een risico dat het PPP niet van de grond komt.
Samenstelling: Leden: Dijksma (PvdA), De Haan (CDA), voorzitter, Koenders (PvdA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), ondervoorzitter, Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Wilders (Groep Wilders), Van Baalen (VVD), Van As (LPF), Herben (LPF), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Dijk (CDA), Nawijn (Groep Nawijn), Fierens (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA), Eijsink (PvdA), Van der Laan (D66), Hirsi Ali (VVD), Brinkel (CDA), Szabó (VVD), Jonker (CDA), Vacature (algemeen).
Plv. leden: Dubbelboer (PvdA), Van Fessem (CDA), Samsom (PvdA), Vos (GL), Arib (PvdA), De Wit (SP), Leerdam, MFA (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Van Schijndel (VVD), Varela (LPF), Van den Brink (LPF), Haverkamp (CDA), Rambocus (CDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kant (SP), Eski (CDA), Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Waalkens (PvdA), Dittrich (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Van Winsen (CDA), Veenendaal (VVD), Kortenhorst (CDA), Oplaat (VVD).
Vraag naar aanleiding van antwoord/toezegging op vraag 25, begroting 2005 (TK 29 800 V, nr. 50).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30300-V-19.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.