30 300 IXB
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2006

nr. 46
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 augustus 2006

Binnen de vaste commissie voor Financiën1 heeft de fractie van het CDA de behoefte om over de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 31 mei 2006 (Kamerstuk 30 300 IXB, nr. 41) inzake het tweede advies van de Adviescommissie fiscale behandeling, enkele vragen en opmerkingen voor te leggen aan de regering.

De vragen en opmerkingen zijn op 29 juni 2006 aan de staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 24 augustus 2006 zijn ze door de regering van Financiën beantwoord.

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De wnd. griffier van de commissie,

Vente

I Vragen en opmerkingen vanuit de CDA-fractie

De staatssecretaris stelt in zijn reactie op het advies van de Adviescommissie fiscale behandeling, dat een in het buitenland gangbare regeling, die volgens de belastingwetgeving van dat land als een pensioenregeling wordt behandeld, onder het pensioenartikel van de belastingverdragen komt te vallen. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de kenmerken onevenredig afwijken van de kenmerken van de in Nederland toelaatbare regelingen. Waar ligt wat dat betreft de grens en kan de staatssecretaris een voorbeeld noemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In een aantal Nederlandse verdragen is een regeling opgenomen die voor inkomende werknemers een voortgezette deelname in een buitenlandse pensioenregeling toestaat. Voorwaarde is dan wel dat de buitenlandse regeling overeenkomt met een in Nederland erkende regeling. De staatssecretaris erkent daarop dat de Wet vut/prepensioen en levensloop in de praktijk dus gevolgen kan hebben voor deze situatie. Kan de staatssecretaris nader ingaan op deze gevolgen, en op de wijze waarop hij tegen deze moeilijkheid aankijkt?

De staatssecretaris geeft aan dat geen duidelijk antwoord kan worden gegeven op de vraag hoe het buitenland naar nationaal recht tegen de levensloopregeling aankijkt. Kan de staatssecretaris – conform zijn toezegging – helderheid verschaffen over de wijze waarop in ieder geval onze buurlanden tegen deze situatie aankijken?

Voor het geval zich met oog op fiscale behandeling van de levensloopregeling problemen voordoen in de sfeer van dubbele belasting, zou de «onderling-overleg-procedure» uitkomst kunnen bieden. De staatssecretaris geeft aan dat bij een dergelijk overleg de ervaringen van de Scandinavische landen uitkomst zouden kunnen bieden. Kan de staatssecretaris hierop een nadere toelichting geven?

II Reactie van de minister

In de reactie op het advies van de Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen is aangegeven dat voor de toepassing van het pensioenbegrip van het pensioenartikel uit de belastingverdragen (vergelijk artikel 18 OESO-modelverdrag) op buitenlandse regelingen, in beginsel kan worden aangesloten bij de fiscale behandeling in het relevante verdragsland. Een in het buitenland gangbare regeling die volgens de belastingwetgeving van dat land als een pensioenregeling wordt behandeld, zal in de regel onder het pensioenartikel van de belastingverdragen vallen (zie ook artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, Wet inkomstenbelasting 2001).

De uitleg van het pensioenbegrip kent evenwel zijn begrenzingen. Van een pensioen (of soortgelijke beloning) in verdragszin zal, zo beantwoord ik de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, naar Nederlandse opvatting alleen sprake zijn indien in redelijkheid kan worden gezegd dat de regeling strekt ter verzorging van de oude dag van de (gewezen) werknemer, van zijn nagelaten betrekkingen of dient als inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid. In de reactie op het advies van de adviescommissie wordt in dit verband gesproken van het niet kwalificeren van een buitenlandse regeling waarvan de kenmerken onevenredig afwijken van de kenmerken van de in Nederland gangbare regelingen.

Voor het in Nederland niet als een pensioen in verdragszin aanmerken van een regeling die in het buitenland wel als zodanig wordt behandeld, zal alleen in zeer sprekende gevallen aanleiding zijn. Bij in het buitenland gangbare regelingen zal dit zich in de regel niet voordoen. Praktijkgevallen van buitenlandse pensioenregelingen ten aanzien waarvan de Nederlandse fiscus het standpunt heeft ingenomen dat deze niet onder het pensioenartikel van de belastingverdragen vallen, zijn mij dan ook niet bekend. Mocht zich in de toekomst een dergelijk geval aandienen, dan zal bij een afwijkende opvatting van het andere verdragsland in onderling overleg naar een passende belastingheffing moeten worden gezocht (zie ook par. 6 van het OESO-commentaar op artikel 18 OESO-modelverdrag).

In de reactie op het advies van de adviescommissie is tevens ingegaan op de vraag wanneer een buitenlandse pensioenregeling kan worden aangemerkt als een zuivere pensioenregeling in de zin van de loonbelasting. Deze vraag is wezenlijk verschillend van de hiervoor aan de orde zijnde vraag wanneer Nederland een buitenlandse pensioenregeling kwalificeert als pensioen in de zin van een belastingverdrag, waarbij het immers gaat om de toedeling van de heffingsbevoegdheid. De kwalificatie voor de loonbelasting is daarentegen van belang voor de vraag of al dan niet de omkeerregel kan worden toegepast. De leden van de CDA-fractie vragen de staatssecretaris in dit verband om nader in te gaan op de gevolgen van de Wet VPL voor de situatie waarin het verdrag voortgezette deelname aan een buitenlandse pensioenregeling toestaat op voorwaarde dat de buitenlandse regeling overeenkomt met een in Nederland erkende regeling.

Deze in sommige verdragen opgenomen voorwaarde voor de voortzetting van fiscaal gefacilieerde opbouw van een buitenlandse pensioenregeling wijkt niet af van de voorwaarde die is opgenomen in het besluit van 24 september 2002, nr. CPP 2002/1640M, op grond waarvan de Belastingdienst onzuivere buitenlandse pensioenregelingen kan aanmerken als zuivere pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Daarbij is het uitgangspunt dat het moet gaan om een in het buitenland gebruikelijke regeling en dat het resultaat van de opbouw in een redelijke verhouding moet staan tot het resultaat waartoe een opbouw volgens de bepalingen van de Wet LB 1964 zou leiden. Bij de beoordeling van de buitenlandse pensioenregeling weegt de Belastingdienst overschrijdingen van de grenzen en voorwaarden van de Wet LB 1964 aan de ene kant af tegen een onderbenutting van de mogelijkheden aan de andere kant. De door middel van de Wet VPL aangebrachte beperking werkt op deze manier ook door in de mogelijkheden voor inkomende werknemers om in Nederland een fiscaal gefacilieerd pensioen op te bouwen in een buitenlandse regeling; er is geen reden om inkomende werknemers aanzienlijk ruimere mogelijkheden voor een met (Nederlandse) fiscale faciliëring op te bouwen pensioen te bieden dan andere werknemers. Gezien de diversiteit van buitenlandse pensioenregelingen zullen de gevolgen overigens per situatie verschillen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij de beoordeling van de buitenlandse pensioenregeling uiteraard ook rekening wordt gehouden met het in de Wet VPL opgenomen overgangsrecht, zodat voor inkomende werknemers die vanwege hun leeftijd onder dit overgangsrecht vallen in beginsel geen gevolgen zullen optreden. Voor inkomende werknemers die vanwege hun leeftijd niet onder dit overgangsrecht vallen, zal de pensioenopbouw onder omstandigheden – net als bij andere werknemers in Nederland – moeten worden beperkt dan wel zonder fiscale faciliëring moeten worden voortgezet.

In de reactie op het advies van de Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen is aangegeven dat de vraag hoe het buitenland (naar nationaal recht) tegen een levensloopregeling aankijkt, niet in zijn algemeenheid en met zekerheid kan worden beantwoord. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken is in de reactie wel de bereidheid uitgesproken te bezien of in elk geval over de positie van de buurlanden meer duidelijkheid kan worden verkregen. In dit stadium heeft dit evenwel nog niet tot uitkomsten geleid. Zodra meer duidelijkheid is verkregen over de positie van de buurlanden, zal ik dit openbaar maken.

Voor het geval zich door een afwijkende opvatting van een verdragspartner over de verdragstoepassing op een levensloopregeling, problemen in de sfeer van dubbele belasting mochten gaan voordoen, zal in het kader van de onderlinge overlegprocedure met die partner naar een oplossing moeten worden gezocht. De bepalingen uit de belastingverdragen die overeenkomen met artikel 25 OESO-modelverdrag bieden hiervoor de grondslag. Ter vergelijking zij gewezen op de regeling die in onderling overleg met België is getroffen inzake ontslaguitkeringen.1

De adviescommissie heeft in haar advies aangegeven dat het bij de beoordeling van de internationale aspecten van de levensloopregeling wellicht zinvol zou kunnen zijn om te bezien op welke wijze de Scandinavische – en wellicht ook andere – landen die een levensloopregeling hebben ingevoerd, hiermee omgaan. In de reactie op het advies is aangegeven dat deze mogelijke ervaringen van de Scandinavische landen bij een eventueel overleg met een verdragspartner over problemen in de sfeer van dubbele belasting kunnen worden betrokken. In dit kader zal ik, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie, bij de Scandinavische landen die een levensloopregeling kennen, informeren naar hun ervaringen op internationaal gebied.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Van Egerschot (VVD), Irrgang (SP) en Willemse-van der Ploeg (CDA), Vacature (LPF).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Stuurman (PvdA), Schippers (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van Beek (VVD), Gerkens (SP), Rambocus (CDA) en Eerdmans (LPF).

XNoot
1

Regeling met België inzake ontslaguitkeringen van 22 juni 2006, nr. CPP 2006/1404M, Stcrt. 2006, 128.

Naar boven