nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING
EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 maart 2006
Op 15 februari jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006,
nr. 50 blz. 3295–3404) vond de behandeling plaats van het wetsvoorstel
ter implementatie van de zogenaamde Linking Directive (richtlijn nr. 2004/101/EG)
(Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen, Kamerstukken
II 2004/05, 30 247, nr. 2). Daarbij heb ik toegezegd een brief te sturen
naar aanleiding van de door het lid Gerkens ingediende (en aangehouden) motie
over een onderzoek naar een waarborg of keurmerk, te gebruiken als toets bij
het instemmen met de deelname aan een CDM-project (Kamerstukken II 2005/06,
30 247, nr. 10). In die brief zou worden ingegaan op de mogelijkheden
voor het gebruik van een keurmerk bij het toetsen van CDM-projecten. Hierbij
voldoe ik aan die toezegging.
Ik deel het standpunt van de indienster van de motie dat het Clean Development
Mechanism (CDM) een waardevolle bijdrage kan leveren aan een duurzaam klimaatbeleid.
Om duurzame ontwikkeling zelf te stimuleren heb ik toegezegd om bedrijven
te wijzen op de door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) vastgestelde richtlijnen voor multinationale ondernemingen
met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bij elk verzoek
om instemming zal ik bedrijven hierover informeren. Ik verwijs in dit verband
naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05,
30 247, nr. 3, blz. 10). In aanvulling daarop ben ik bereid om bedrijven
tevens op de hoogte te stellen van andere bestaande keurmerken en criteria,
waaronder de zogenaamde «Gold Standard», ISO 14 000 en het «GHG
Protocol» van de World Business Council for Sustainable Development.
Daarnaast houd ik de uitvoerbaarheid in het oog van het systeem, dat moeizame
procedures kent, waar uw Kamer in het debat ook op wees. Ofschoon ik sympathiek
sta tegenover de «Gold Standard», wil ik het verlenen van instemming
niet laten afhangen van een toetsing aan dergelijke keurmerken, omdat Nederland
de naleving daarvan niet kan controleren. Bij het contracteren voor het CDM-overheidsprogramma
gelden overigens wel strengere eisen. Hierbij kan Nederland de contractspartners
immers wel afrekenen op de gemaakte afspraken. Verder acht ik het niet opportuun
om aan bedrijven eisen op te leggen die verder gaan dan hetgeen in de EU is
overeengekomen vanuit de optiek van een «level playing field»
en vanuit het uitgangspunt dat geen extra eisen worden gesteld bovenop die
welke voortvloeien uit de Europese en de internationale regelgeving (Kamerstukken
II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 2).
Daar komt bij dat ook zonder een dergelijke wettelijke verankering van
de duurzaamheidstoets in de praktijk rekening wordt gehouden met duurzaamheidsbelangen.
De Marrakesh-akkoorden hebben er bewust voor gekozen om de beslissing over
de duurzaamheid van projecten over te laten aan de soevereiniteit van de gastlanden.
Gebleken is dat veel ontwikkelingslanden het beoordelen van CDM-projecten,
inclusief hun bijdrage aan duurzaamheid, buitengewoon serieus nemen en daarvoor
zelfs interministeriële commissies inrichten.
Daarnaast kunnen met name grote bedrijven zelf belang hebben bij het voldoen
aan duurzaamheidscriteria. De «Gold Standard» wijst op de effecten
voor de reputatie van bedrijven en op de zekerheid dat stakeholders een project
dat aan dit keurmerk voldoet, zullen accepteren.
Ik vertrouw erop mijn toezegging hiermee afdoende te zijn nagekomen.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel