30 247
Wijziging van de Wet milieubeheer ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2004 houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto (PbEU L 338) en de uitvoering van de op de goedkeuring van projectactiviteiten betrekking hebbende onderdelen van het op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110) (Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen)

nr. 11
AMENDEMENT VAN HET LID SAMSOM TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 81

Ontvangen 21 februari 2006

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In artikel I, onderdeel C, wordt na «het verlenen van broeikasgasemissierechten» ingevoegd: en van emissiereductie-eenheden.

II

Na artikel I, onderdeel F, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Fa

Paragraaf 16.2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «de verlening van broeikasgasemissierechten» toegevoegd: en van emissiereductie-eenheden.

2. Na artikel 16.35 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 16.35a

1. Onze Minister beslist op verzoek van een projectdeelnemer aan wie overeenkomstig artikel 16.46d, tweede lid, instemming is verleend met deelname aan een projectactiviteit, over toewijzing van emissiereductie-eenheden in verband met die activiteit.

2. Het verzoek wordt toegewezen indien de projectdeelnemer een door een onafhankelijke deskundige beoordeeld rapport overlegt, waaruit blijkt dat de monitoring van de betrokken projectactiviteit heeft plaatsgevonden overeenkomstig het monitoringsplan dat op die activiteit betrekking heeft, bedoeld in artikel 16.46d, derde lid. De toewijzing geschiedt met inachtneming van hetgeen daarover in het betrokken projectontwerpdocument is opgenomen.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot het tweede lid nadere regels worden gesteld.

4. Het bestuur van de emissieautoriteit verleent aan de betrokken projectdeelnemer het aantal aan hem toegewezen emissiereductie-eenheden. De verlening vindt plaats binnen zes weken na de dag waarop het toewijzingsbesluit onherroepelijk is geworden.

5. Dit artikel vervalt met ingang van 1 mei 2013. Bij koninklijk besluit kan een later tijdstip worden vastgesteld.

III

In artikel I, onderdeel N, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In artikel 16.46a wordt «of artikel 16.46c, derde lid, in verbinding met artikel 16.46b, derde lid, indient» vervangen door: «artikel 16.46c, derde lid, in verbinding met artikel 16.46b, derde lid, of artikel 16.46d, derde lid, in verbinding met artikel 16.46b, derde lid, indient».

2. Na artikel 16.46c wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 16.46d

1. Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van het mechanisme van gemeenschappelijke uitvoering, bedoeld in artikel 6 van het Protocol van Kyoto (JI), die in Nederland of in de Nederlandse exclusieve economische zone worden uitgevoerd.

2. Onze Minister verleent instemming met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten.

3. De instemming wordt op verzoek van de projectdeelnemer verleend indien hij een door een onafhankelijke deskundige beoordeeld projectontwerpdocument overlegt waarin een betrouwbaar plan met betrekking tot de monitoring van de projectactiviteit is opgenomen en waaruit blijkt dat de projectactiviteit leidt tot:

a. een vermindering van emissies van broeikasgassen die door de betrokken activiteit worden veroorzaakt, of

b. in geval van landgebruik, verandering in het landgebruik of bosbouwactiviteiten: een toename van de verwijdering van emissies van broeikasgassen, ten opzichte van de emissies die zouden zijn veroorzaakt indien de projectactiviteit niet zou worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van het Protocol van Kyoto.

4. Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot het derde lid nadere regels worden gesteld.

5. De instemming kan worden geweigerd indien niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in het derde lid.

6. Op de voorbereiding van de beschikking op het verzoek, bedoeld in het tweede lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

7. Artikel 16.46b, derde lid, en vijfde tot en met negende lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 16.46b, zesde lid, in plaats van «artikel 12, negende lid, van het Protocol van Kyoto» wordt gelezen: artikel 6, derde lid, van het Protocol van Kyoto.

Toelichting

Dit amendement heeft als doel het Nederland mogelijk te maken om als gastland op te treden voor Joint Implementation (hierna: JI) projecten. De indiener van dit amendement vindt het niet wenselijk dat Nederland de markt voor emissierechten onder het Kyoto Protocol belemmert door haar grenzen eenzijdig te sluiten. Nederland is een aanzienlijke speler op de emissierechtenmarkt en investeert veel in JI-projecten. Hiermee is Nederland ook een belangrijke politieke speler in de internationale arena bij de totstandkoming van de politieke randvoorwaarden voor de markt voor emissierechten. Nederland dient dan ook het goede voorbeeld te geven en zorg te dragen voor een zo optimaal mogelijk presterende markt. Dat betekent ook een zo open mogelijke markt.

Bovendien creëert het openen van de grenzen mogelijkheden voor projecten waar CO2-reductie behaald wordt, die op dit moment (nog) niet rendabel zijn. De tonnen CO2 die bespaard worden bij projecten die niet onder het emissiehandelssysteem vallen, kunnen immers niet verkocht wordt op emissiehandelmarkt. Bij het toestaan van JI-projecten in Nederland wordt dit wel mogelijk. Credits die de JI-projecten opleveren kunnen dan via deze linking directive op de EU-emissiehandelsmarkt terecht komen.

Als voorbeeld kan de warmtelevering genoemd worden. Wanneer een bedrijf warmte wil leveren aan bijvoorbeeld corporaties (stadsverwarming) – of aan bedrijven die geen deel uit maken van het emissiehandelssysteem – draagt het warmteleverende bedrijf bij aan emissiereducties, maar krijgt daar in de huidige situatie geen credits voor die op de CO2- markt te gelde kunnen worden gemaakt. Door dit amendement kunnen dergelijke projecten via de linking directive wel meeprofiteren van de CO2-markt. Op dit moment zou een dergelijk project een bedrag van 27 euro per ton CO2 besparing opleveren, waardoor de investering aantrekkelijker wordt. In de toekomst kan de prijs zelfs nog verder stijgen.Daarom loont het om Nederland als gastland te laten optreden voor JI-projecten.

Procedures

Omdat Nederland er tot nu toe voor gekozen heeft niet als gastland op te treden, dienen een aantal procedures om tot de uitgifte van ERU’s (credits onder JI), wettelijk vastgelegd te worden. Het amendement bevat dus behalve de principiële opening van Nederland als gastland voor JI-projecten nog een aantal regelingen voor deze uitwerking. Hierbij hoeft Nederland niet het wiel opnieuw uit te vinden, aangezien hier binnen het Kyoto Protocol, en specifiek onder de Marrakesh Akkoorden duidelijke afspraken over zijn gemaakt. Hieronder worden de belangrijkste procedurele keuzes die in het amendement zijn gemaakt, toegelicht.

Additionaliteit (III)

Om te vermijden dat er JI projecten tot stand komen die geen extra besparing opleveren, dienen deze projecten onderworpen te worden aan een «additionaliteitstoets».

Om te bepalen of er sprake is van extra vermindering dient er een referentieniveau (de baseline) vastgesteld te worden. Het referentieniveau is kort gezegd de hoogte van de emissies die zouden optreden als het project niet zou plaatsvinden. De eisen hiervoor moeten in een ministeriële regeling neergelegd worden en uitgewerkt. Voor de indieners van het amendement staat voorop dat in deze regeling minimaal de volgende eisen voor de bepaling van het referentieniveau worden meegenomen:

– De geldende nationale en Europese regelgeving en vaststaand beleid. Emissiereducties die vereist zijn door regelgeving en beleid tellen hierbij niet mee. Hieronder vallen bijvoorbeeld de biomassa richtlijn, de MJA, en de sectorale doelstellingen in de Klimaatnota.

– De emissies van inrichtingen die onder de EU-emissiehandel richtlijn vallen. Zogenaamde «dubbeltelling» moet voorkomen worden. Reductie van CO2 kan immers slechts één keer verkocht worden. Bekeken moet worden of de projectactiviteit rechtstreeks of indirect de uitstoot van een dergelijke inrichting beperkt. Wanneer dit het geval is dan moet het referentieniveau lager worden vastgesteld.

– Activiteiten die gefinancierd worden met overheidsgeld.

Monitoring (III)

Beoordeeld moet worden of de projectdeelnemer betrouwbare monitoringsmethoden gebruikt. Het gastland moet namelijk achteraf kunnen verifiëren of het bedrijf de geclaimde reducties heeft behaald. De monitoringsregels kunnen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Deze dienen de internationale afspraken volgen, als bijvoorbeeld gemaakt binnen de CDM-raad.

Validatie (II)

Om toestemming te kunnen krijgen voor het gebruik en uitgifte van ERU’s, zijn binnen het Kyoto protocol twee tracks opgenomen. Omdat Nederland nog niet voldoet aan track 1, hebben de indieners van dit amendement ervoor gekozen track 2 te volgen. Hierbij volgen zowel het gastland als het kopende land de richtlijnen zoals die opgesteld zijn binnen het Kyoto Protocol.

Verificatie en uitgifte (II)

Na monitoring moet door verificatie beoordeeld worden in hoeverre is gereduceerd, op basis van een monitoringsrapport. In een ministeriële regeling kunnen eisen aan het rapport worden gesteld. Ook hierbij dienen de internationale afspraken te worden gevolgd. Nederland neemt dan een besluit tot uitgifte van ERU’s. Vervolgens verleent de NEa de ERU’s aan de projectdeelnemer.

Horizonbepaling 1 mei 2013 (II)

In verband met de onzekerheid over de geldigheid van ERU’s is in de post-Kyotot-periode is in dit amendement bepaald dat de bevoegdheid tot uitgifte van ERU’s in elk geval bestaat tot 1 mei 2013, hetgeen de laatste «inleverdag» is voor het afrekenen over het laatste jaar van de Kyoto-periode (2012). Bij koninklijk besluit kan een latere vervaldatum worden bepaald.

Dit amendement ter vervanging van dat gedrukt onder nummer 8 was noodzakelijk, omdat in dit laatste amendement in de toelichting bij de horizonbepaling een onjuiste datum stond.

Samsom


XNoot
1

Vervanging in verband met wijziging van de toelichting.

Naar boven