Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30238 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30238 nr. 7 |
Ontvangen 7 november 2005
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de bijdragen van de fracties van de CDA, PvdA en D66 aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Op de gestelde vragen en opmerkingen zal de regering in het vervolg van deze nota nader ingaan.
Grensoverschrijdende reïntegratie met behoud van WW-uitkering
De leden van de CDA fractie vinden het positief dat de regering het mogelijk maakt voor mensen om met behoud van een Nederlandse WW-uitkering een reïntegratie-traject in het buitenland (EU, EER, Zwitserland) te gaan volgen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom er is gekozen voor 28 landen en niet alleen voor de landen in de grensstreek.
Een beperking van de maatregel tot uitsluitend de landen die grenzen aan Nederland betekent dat een onderscheid wordt aangebracht tussen de EU- lidstaten. Dit is op grond van EG-regelgeving niet mogelijk. Bovendien is het voorstelbaar dat werklozen een reïntegratietraject in een andere lidstaat volgen omdat de werkgelegenheidsvooruitzichten in een bepaalde sector in die lidstaat goed zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens waarom er is gekozen voor een maximumtermijn van zes maanden.
Het is op dit moment op grond van Verordening 1408/71 toegestaan om drie maanden te zoeken naar werk in een andere Lidstaat met behoud van een werkloosheidsuitkering. Met de opvolger van Verordening 1408/71, te weten Verordening 833/04 (hierna: de nieuwe Verordening), wordt het mogelijk de termijn met drie maanden te verlengen (dus tot maximaal 6 maanden) mits het bevoegde orgaan hiertoe besluit. In de voorgestelde wetswijziging wordt voor wat betreft de maximale termijn hier al op vooruitgelopen en aangesloten bij de nieuwe Verordening.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat een potentiële werkgever een brief zal moeten schrijven dat hij de persoon, die een reïntegratietraject volgt, waarschijnlijk in dienst zal nemen, een voorwaarde die bij een reïntegratietraject in Nederland niet geldt. In welke taal moet die brief geschreven worden en aan welke voorwaarden moet de brief voldoen om als afdoende beoordeeld te worden en wat betekent het juridisch dat een werkgever uitzicht op een baan biedt?
De potentiële werkgever moet door middel van een intentieverklaring aangeven dat hij voornemens is de betrokken WW-gerechtigde, na afloop van de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, een baan aan te bieden voor een periode van ten minste 6 maanden. De intentieverklaring wordt dus ondertekend door de persoon die waarschijnlijk de nieuwe werkgever is van de betrokken werknemer. Er is evenwel (nog) geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de ondertekenaar en de betrokken werknemer. Op basis van EG-regelgeving mogen lidstaten onderling geen taaleisen stellen. De werkgever uit een andere Lidstaat mag derhalve communiceren met het UWV in de taal die hij machtig is.
De leden van fractie van de PvdA vragen of geregeld kan worden dat, indien er sprake is van baangarantie of een arbeidsovereenkomst aan het einde van het traject, er een vrijstelling van de sollicitatieplicht kan gelden. Voorts vragen deze leden zich af of een traject in het buitenland afgebroken moet worden als tussentijds onvoldoende in Nederland gesolliciteerd wordt. Tot slot vragen deze leden wanneer de vrijstelling van de sollicitatieplicht geregeld kan worden. De leden van de fractie van CDA willen weten of er in het geval aan het eind van reintegratietraject een baangarantie in het buitenland is, toch tussentijds in Nederland moet worden gesolliciteerd op straffe van een sanctie.
Algemeen is het op dit moment zo geregeld dat tijdens een reïntegratietraject geen vrijstelling van de sollicitatieplicht geldt. Reden hiervoor is dat werk boven uitkering gaat. Indien een WW-gerechtigde tijdens een reïntegratietraject een baan kan krijgen, heeft deze baan voorrang op het afmaken van het reïntegratietraject. Een reïntegratietraject is immers gericht op het verkrijgen van arbeid en tijdens het traject moeten dan ook activiteiten worden verricht die gericht zijn op het verkrijgen van arbeid, waaronder sollicitaties. De aanvang van arbeid betekent het einde van het traject. Het traject kan dan ook afgesloten worden zodra dat doel bereikt is. Dit geldt in Nederland en in het buitenland.
Thans is geregeld dat tijdens het volgen van noodzakelijk geachte scholing tot 2 maanden voor het aflopen van deze scholing een vrijstelling geldt van de sollicitatieplicht. Omdat de scholing noodzakelijk wordt geacht om duurzame plaatsing op de arbeidsmarkt te verkrijgen, moet de scholing ook afgerond kunnen worden voordat de betrokkene de arbeidsmarkt op gaat. Dit geldt voor alle WW-gerechtigden, ongeacht of zij opleiding/scholing in Nederland of in het buitenland volgen. De reden voor de sollicitatieplicht in de twee maanden voor de laatste scholingsdag is dat daarmee de periode tussen het einde van de scholing en de eerste werkdag bij een werkgever na afloop van de opleiding wordt verkleind.
De regering acht het echter onwenselijk dat wanneer sprake is van een intentieverklaring van een werkgever dat deze de betrokken WW-gerechtigde in dienst zal nemen na het succesvol afronden van de opleiding, de laatste twee maanden van de scholing/opleiding sollicitatieplicht geldt, die gericht is op het verkrijgen van werk bij een andere werkgever dan de werkgever die de intentieverklaring heeft afgegeven.
Ook voor het instrument proefplaatsing geldt vrijstelling van de sollicitatieplicht, met de reden dat ook hier sprake is van een intentieverklaring van de werkgever, de cliënt na de proefplaatsing in dienst te nemen.
De regering is dan ook voornemens met ingang van 1 januari 2006 te regelen dat een werknemer vrijstelling krijgt van de verplichtingen op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° (sollicitatieplicht), onder 2° (de plicht tot het aanvaarden van passende arbeid) en onder 4° (de plicht om het verkrijgen van passende arbeid niet te belemmeren) wanneer een werknemer een intentieverklaring tot indienstneming volgend op noodzakelijk geachte scholing (in binnen- of buitenland) heeft.
Ook geldt op grond van artikel 2, derde lid, van de Regeling vrijstelling verplichtingen WW een vrijstelling van de desbetreffende verplichtingen indien een werknemer van het UWV toestemming heeft gekregen maximaal 3 maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten (proefplaatsing). Bij de overige trajecten die aangemerkt kunnen worden als «voor de inschakeling in de arbeid bevorderlijke activiteiten» wil de regering de sollicitatieplicht handhaven conform het huidige beleid. Hierbij wordt opgemerkt dat een door een werkgever afgegeven intentieverklaring overigens ook vrijwel altijd in relatie zal zijn met noodzakelijk geachte scholing. De regels met betrekking tot een reïntegratietraject zonder scholing in het buitenland zullen op dezelfde wijze worden toegepast als de regels in Nederland.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat tijdens het overleg over de startende zelfstandigen vanuit de WW is aangegeven dat de faciliteiten voor deze startende zelfstandigen zouden worden verbeterd op onderdelen. In het persbericht van het ministerie van SZW van 6 oktober jongstleden valt te lezen dat deze regelingen pas per 1 januari 2007 zouden ingaan.
Het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer over dit onderwerp vond ná het opstellen van het persbericht plaats. Tijdens het overleg met de Tweede Kamer heb ik toegezegd te bezien in hoeverre een en ander in tijd naar voren kan worden gehaald. Ik streef er nu naar om de voorstellen in de tweede helft van 2006 in werking te laten treden.
Opname van de betreffende voorstellen in onderhavig wetsvoorstel zal niet tot gevolg hebben dat deze voorstellen eerder in werking kunnen treden. Het tijdpad is niet namelijk alleen afhankelijk van het wetgevingstraject, maar ook van het implementatietraject. Het UWV heeft geruime tijd nodig om de wijzigingen in het werkproces in te bedden.
De regering stelt met genoegen vast dat de leden van de CDA-fractie steun geven aan het voorstel om kinderbijslag toe te kennen voor een kind dat langer dan 6 maanden, maar misschien korter dan een jaar, ziek is.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een onderbreking van de schoolopleiding vanwege zwangerschap ook valt onder de thans voorgestelde regeling dat gedurende die ziekteperiode er recht op kinderbijslag ontstaat.
Indien sprake is van een ziekte die voorvloeit uit de zwangerschap, wordt hiermee vanzelfsprekend rekening gehouden. Daarnaast wordt in de uitvoering de periode van zes weken voor en tien weken na de bevalling aangemerkt als ziekteperiode. Hierbij is aansluiting gezocht bij artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg. Indien vervolgens uit de zwangerschap of bevalling arbeidsongeschiktheid in de zin van de AKW voortvloeit, kan recht op kinderbijslag bestaan op grond van arbeidsongeschiktheid.
3. Financiële gevolgen en administratieve lasten
De leden van de CDA-fractie vragen of het voor mensen die inkomsten hebben uit meerdere bronnen mogelijk is om aan het begin van het kalenderjaar te verzoeken om niet over alle inkomensbestanddelen premie/bijdragen te betalen.
Dit is net als in de huidige situatie niet mogelijk voor de premies werknemersverzekeringen. De werkgever betaalt premies over het loon totdat het maximum premieloon is bereikt binnen die dienstbetrekking. Als de werknemer tegelijkertijd meer dienstbetrekkingen heeft, kan het maximum premieloon worden overschreden. Teveel betaalde premies worden dan naar evenredigheid terugbetaald aan de verschillende werkgevers. Aangezien pas na afloop van het kalenderjaar met zekerheid is te bepalen hoeveel loon er exact genoten is bij beide werkgevers, kan dan pas een evenredige terugbetaling van de teveel betaalde premies plaatsvinden. Hierdoor is het niet mogelijk om al aan het begin van het kalenderjaar een dergelijk verzoek in te dienen voor de premies werknemersverzekeringen.
Dezelfde redenering geldt voorzover de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet tegelijk met de loonbelasting en de premies werknemersverzekeringen wordt geheven.
Voorzover dit niet het geval is, geldt het volgende. Indien een persoon zowel werknemer als zelfstandige is, wordt bij de op te leggen aanslag voor de winst wel rekening gehouden met de reeds op het loon ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage. Als de maximumbijdrage reeds is betaald, wordt er geen aanslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage over de winst opgelegd. Dit gaat automatisch. Deze persoon hoeft hiervoor geen apart verzoek in te dienen. Bij het opleggen van de aanslag is het mogelijk om rekening te houden met de reeds betaalde inkomensafhankelijke bijdrage omdat de heffing in de aanslagsfeer pas na afloop van het kalenderjaar plaatsvindt. Hierdoor is exact te bepalen hoeveel loon in het kalenderjaar is genoten. Overigens geldt het voorgaande bij alle vormen van samenloop tussen inkomensbestanddelen in de inhoudingsfeer (loon, pensioen) en inkomensbestanddelen in de aanslagsfeer (winst, resultaat uit overige werkzaamheden etc.).
De leden van de CDA-fractie vragen of de polisadministratie in 2006 zo goed zal functioneren dat de ambtshalve teruggave voor iedereen ook werkelijk geschiedt. Voorts willen deze leden weten of in 2006 nog de mogelijkheid bestaat om te verzoeken om teruggave.
De regering ziet het jaar 2006 als een aanvangsjaar voor de polisadministratie. In de loop van 2006 zal de kwaliteit van de gegevens in de polisadministratie toenemen en zullen gegevens die in eerste instantie foutief waren aangeleverd, worden gecorrigeerd. Ten behoeve van de vaststelling van de ambtshalve teruggaaf zijn loongegevens benodigd over heel 2006. De inspecteur zal in het tweede kwartaal van 2007 de ambtshalve teruggaven vaststellen. Naar verwachting hebben de gegevens in de polisadministratie over 2006 op dat moment het vereiste kwaliteitsniveau bereikt en kan de inspecteur het teveel betaalde bedrag over 2006 ambtshalve vaststellen. Overigens zal de inspecteur in de loop van 2007 opnieuw beoordelen of recht bestaat op ambtshalve teruggaven; het loon over 2006 volgens de polisadministratie kan wijzigingen hebben ondergaan door correctieberichten in 2007.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe ver de proef over de motie (nr. 28 371, nr. 22) is gevorderd, waarin is verzocht het UWV aan de werknemer een overzicht te laten geven van de betaalde premie en het recht op uitkeringen. Verder vragen deze leden of de regering heeft overwogen de processen van het verzekeringsbericht en de ambtshalve teruggave te laten samenlopen.
Zoals is aangegeven in de memorie van antwoord bij de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en de Invoeringswet Wfsv is het toezenden van het verzekeringsbericht inclusief opgebouwde rechten mogelijk vanaf 2009.
De ambtshalve teruggave en het verzekerdenbericht zullen qua proces niet samenlopen vanwege het verschillende karakter van beide berichten. Het belangrijkste verschil is dat de ambtshalve teruggaaf een beschikking is die door de inspecteur aan de werkgever wordt verzonden in afschrift aan de werknemer. Het verzekerdenbericht is een kennisgeving (en geen beschikking) die door UWV aan de werknemer wordt verzonden. Wel zal bij beide processen gebruik worden gemaakt van de beschikbare gegevens in de polisadministratie.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de kosten van de ambtshalve teruggave zijn berekend en de leden van de CDA-fractie vragen wat de effecten van deze kosten van de invoering van de ambtshalve teruggave zijn voor de diverse premiepercentages. Verder vragen de leden van de PvdA-fractie hoe dit voor werknemers praktisch wordt uitgevoerd.
De kosten van de ambtshalve teruggave voor de premies werknemersverzekeringen zijn ingeschat door de feitelijke overschrijding van het premiemaximum voor de werknemersverzekeringen van circa € 43 000 te ramen met behulp van inkomensgegevens van de Belastingdienst. Aangezien weinig gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid om op verzoek te veel betaalde premies terug te krijgen, werd in de praktijk te veel premie betaald. Door de invoering van de ambtshalve teruggaaf, vervallen deze premie-inkomsten als gevolg van te veel betaalde premies, waardoor naar schatting een premiederving in de orde van grootte van € 90 tot 100 miljoen optreedt. Bij de vaststelling van de premiepercentages is hiermee geen rekening gehouden. De premiepercentages worden niet lastendekkend vastgesteld (constante premies). Wijzigingen in premiepercentages worden beoordeeld binnen de gewenste totale lastenontwikkeling.
De raming van de effecten voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet heeft een ander karakter. Het genoemde bedrag van € 175 miljoen geeft aan wat de vermoedelijke opbrengst zou zijn, indien niet zou worden gekozen voor een systeem van ambtshalve teruggave. Ook deze berekening is tot stand gekomen door de feitelijke overschrijding van het bijdragemaximum van circa € 30 000 te ramen met behulp van inkomensgegevens van de Belastingdienst. Verder is ingeschat hoeveel verzoeken er zouden zijn om teruggaaf van te veel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet.
De teruggaaf van de premies werknemersverzekeringen gebeurt via de werkgever zodat de werkgever de juiste gegevens kan verwerken in zijn administratie, de bruto-nettoberekeningen goed worden toegepast en het nettobedrag wordt terugbetaald aan de werknemer. De werknemer hoeft alleen het afschrift van de vaststelling van de ambtshalve teruggaaf en zijn loonstrook te controleren.
De teruggaaf van de inkomensafhankelijke bijdrage gebeurt alleen via de werkgever voor zover er sprake is van een teruggaaf van de inkomensafhankelijke bijdrage over loon, als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Over deze bijdrage is de werkgever een vergoeding verschuldigd. In andere situaties, waarin de werkgever een dergelijke bijdrage niet betaalt, wordt het bedrag rechtstreeks aan de betrokkene betaald.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een deel van de voorstellen voor vereenvoudiging en deregulering van de Wet SUWI perspectief voor vermindering van administratieve lasten bij de uitvoeringsorganisaties biedt. De leden van de VVD-fractie vragen aan de regering om aan te geven om welk bedrag dit gaat.
Bij een deel van de hierbedoelde voorstellen is de administratieve lastenbesparing aan de orde, in casu in het voorstel om bij ministeriële regeling te kunnen bepalen dat het vierde kwartaalverslag achterwege kan blijven (artikel 49 Wet SUWI) en het voorstel om het opstellen van een verslag van de uitwisseling van gegevens met behulp van Suwinet voortaan tot BKWI te beperken (artikel 68 Wet SUWI). Het voorstel de verantwoording en rapportage over de naleving van de non-discriminatiecode voortaan mee te laten lopen in de reguliere jaarplancyclus van het zbo (artikel 38 Wet SUWI), leidt tot een geringe toename van de administratieve lasten bij de betrokken organisaties. Naar verwachting gaat het per saldo niet om een heel erg grote vermindering van administratieve lasten bij de uitvoeringsorganisaties. De grootste «winst» vloeit voort uit het laten vervallen van het vierde kwartaalverslag, dat echter pas nadat daartoe een ministeriële regeling is getroffen, wordt geëffectueerd. Gelet hierop is er voor gekozen kwantificering van deze (beperkte) set voorstellen achterwege te laten.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom niet is besloten om de kwartaalrapportage te vervangen door een viermaandsrapportage en waarom besloten is te wachten tot de evaluatie SUWI 2006.
Belangrijk argument voor het achterwege laten van het vierde kwartaalverslag (ingaande 2006) is gelegen in het feit dat het vierde kwartaalverslag moet worden geleverd in de periode dat ook het jaarverslag moet worden afgerond en daarmee een grote druk legt op de betrokken organisaties. Bovendien is er inhoudelijke overlap tussen beide documenten. De regering meent dat het laten vervallen van het vierde kwartaalverslag meer tegemoet komt aan deze bezwaren dan het vervangen van de kwartaalrapportage door een viermaandsrapportage. Mocht de evaluatie SUWI 2006 indicaties opleveren dat de cyclus van verslaglegging alsnog wijziging behoeft, dan zal dit alsdan (opnieuw) worden bezien
Bij het samenvallen van verschillende omvangrijke wetgevingsoperaties als bijvoorbeeld de invoering van het nieuwe zorgstelsel, Walvis/SUB en het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel is het helaas niet te voorkomen dat onvolkomenheden in de wetgeving optreden.
Artikel X Wijziging van de Invorderingswet 1990, onderdeel B
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven vanwaar de beschreven rangorde bij betaling komt tussen werknemerspremies en belastingen enerzijds en de premie volksverzekeringen anderzijds.
De regel dat een betaling in evenredigheid aan de verschillende in een belastingaanslag begrepen onderdelen wordt toegerekend, lijdt uitzondering indien in een belastingaanslag naast belasting tevens premie volksverzekeringen is begrepen (artikel 7, tweede lid, Invorderingswet 1990). In dat geval wordt de betaling eerst toegerekend aan de belasting, en eventueel aan de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, en vervolgens aan de premie volksverzekeringen. De reden hiervoor is gelegen in de regeling inzake schuldige nalatigheid (artikel 61 Wfsv).
De regeling inzake schuldige nalatigheid geldt niet voor premies werknemersverzekeringen. De hoogte van een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen is, anders dan bij een AOW-uitkering, niet afhankelijk van het betalen van premies. Wat betreft premies werknemersverzeke- ringen bestaat er derhalve geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 7, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 neergelegde toerekeningsregel dat een betaling in evenredigheid aan de verschillende onderdelen van een belastingaanslag wordt toegerekend.
Artikel XII Wijziging van de Werkloosheidswet, onderdeel B
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering in kaart heeft gebracht in welke mate de regeling voor een ander dan het beoogde doel misbruikt kan worden. Daarbij vragen deze leden of de regering haar verwachtingen en eventuele voorzorgsmaatregelen kan geven. Tenslotte vragen zij in welke mate de regering positieve effecten verwacht van de ruimere reïntegratiemogelijkheden in het buitenland.
De regering heeft de voorgestelde wijziging zodanig vormgegeven dat door het inbouwen van enkele voorwaarden, zoals een intentieverklaring van een potentiële werkgever, het stellen van een maximumbedrag en een maximumtermijn alsmede het beperken van de wijziging tot de EU en de EER, het misbruik van de regeling zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Artikel XII Wijziging van de Werkloosheidswet, onderdeel F
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre de betreffende bepalingen ten aanzien van samenloop tussen WAO en WW ook voor de nieuwe WIA zullen gelden.
Deze wijze van samenloop tussen een WW-uitkering en een arbeidsongeschiktheidsuitkering doet zich in de Wet WIA niet voor, omdat deze wet een eigen systematiek van berekening van de WGA-uitkering kent. Hierbij wordt rekening gehouden met verdiencapaciteit en de begrenzing tot het minimumloon bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Naast de WGA-uitkering bestaat geen recht meer op een aparte WW-uitkering.
Artikel XXV Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen, onderdeel B, M en N
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke artikelen in welke wetten de mogelijkheid bieden aan de regering om gelden over te maken tussen de sociale fondsen onderling.
In artikel 42 van de Wet REA en met inwerkingtreding van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in artikel 2.8 van laatstgenoemde wet is bepaald dat bijdragen uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds, de Arbeidsongeschiktheidkas, het Algemeen Werkloosheidsfonds en het Uitvoeringsfonds voor de overheid strekken tot dekking van de uitgaven van het Reïntegratiefonds.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie welke artikelen in welke wetten de mogelijkheid bieden aan de regering om gelden over te maken tussen ieder van de sociale fondsen en de rijksbegroting.
In de Wfsv staan bepalingen over de fondsen die zowel uit de premies als uit rijksbijdragen worden gefinancierd. Deze bepalingen zijn – op de bepaling ten aanzien van het Nabestaandenfonds na – afkomstig uit de Wet financiering volksverzekeringen en de WAO.
Artikel 83, eerste lid, onderdeel b, van de Wfsv bepaalt dat de rijksbijdragen die op grond van artikel 14 van de Wfsv kunnen worden vastgesteld ten gunste van het Ouderdomsfonds komen. Voor het Nabestaandenfonds wordt dit geregeld in artikel 85, eerste lid, onderdeel d, van de Wfsv (nieuw ingevoegd in dit wetsvoorstel). Met betrekking tot het Spaarfonds AOW komt op grond van artikel 87, eerste lid, van de Wfsv jaarlijks een rijksbijdrage ten gunste van dat fonds.
Op grond van artikel 90, eerste lid, onderdeel d, van de Wfsv (de bepaling is overigens wel opnieuw geformuleerd in dit wetsvoorstel), komen de rijksbijdragen, bedoeld in artikel 15 van de Wfsv, ten gunste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Tot slot komt op grond van artikel 114, onderdeel f, van de Wfsv ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds een rijksbijdrage ter hoogte van het door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geraamde bedrag van de op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, en op grond van artikel 3:30 van de Wet arbeid en zorg te betalen uitkeringen (zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof-uitkeringen aan beroepsbeoefenaren).
Wat betreft het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten (artikel 64 van de WAJONG), het Algemeen Kinderbijslagfonds (artikel 29a, tweede lid, van de AKW) en het Toeslagenfonds (artikel 26 van de Toeslagenwet) is in de desbetreffende materiewetten bepaald dat deze fondsen uit de rijksbijdragen en niet uit de premies worden gefinancierd.
Op grond van artikel 122 van de Wfsv zullen in de Regeling Wfsv bepalingen worden opgenomen met betrekking tot vaststelling van de hoogte van de rijksbijdragen voor deze fondsen. Thans zijn hier nog afzonderlijke financieringsregelingen voor vastgesteld.
De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de Bikk en vragen in dit verband een opgave te doen van alle volksverzekeringspremies bij een premiegrondslag met alleen verrekening van de algemene heffingskorting (vrije voet) zonder rijksbijdrage.
In dit verband dient allereerst te worden opgemerkt dat de regering met de intrekking van de Bikk slechts beoogt de bestaande rijksbijdragen voor de AOW, ANW en AWBZ te vereenvoudigen en te dereguleren.
Voor wat betreft de financiering van de AOW betekent dit dat de huidige situatie waarin sprake is van twee rijksbijdragen, namelijk de rijksbijdrage die berekend is op grond van de formule in het Bikk-artikel en een rijksbijdrage waarmee het resterende exploitatietekort van het Ouderdomsfonds jaarlijks wordt aangevuld, vervangen wordt door één rijksbijdrage. Het totaal van de rijksbijdragen aan het Ouderdomsfonds blijft ongewijzigd, waardoor het afschaffen van de Bikk geen gevolgen heeft voor de hoogte van de premies en derhalve ook geen inkomensgevolgen heeft.
Bij het Nabestaandenfonds is sprake van een exploitatieoverschot waardoor bij ongewijzigd beleid het vermogen in het Nabestaandenfonds de komende jaren zou blijven stijgen. De Bikk leidt in het Nabestaandenfonds dus eigenlijk tot «ongewenste» overschotten. Het afschaffen van de Bikk leidt er in de praktijk toe dat voor dit fonds alleen nog sprake is van financiering uit premies en dat onnodige rijksbijdragen vervallen.
Geconcludeerd kan worden dat de door de regering voorgestelde vereenvoudiging van de rijksbijdragen aan het Ouderdomsfonds in de praktijk geen gevolgen heeft voor het totaal aan rijksbijdragen aan dit fonds en daardoor ook geen gevolgen heeft voor de premies en derhalve ook geen inkomensgevolgen.
De variant waarover de CDA-fractie vragen stelt, leidt echter wel tot forse effecten zoals blijkt uit onderstaande tabel. In deze tabel is opgenomen de omvang van de rijksbijdrage uit hoofde van de Bikk en de premie en belastingtarieven in de eerste en tweede schijf voor 2006.
De leden van de CDA-fractie vragen ook naar de mogelijke verschuivingen binnen het tarief eerste schijf indien de rijksbijdragen niet zouden worden verstrekt. Deze verschuiving zou leiden tot een stijging van de premie volksverzekeringen en een daling van het belastingtarief eerste en tweede schijf en is ook in onderstaande tabel opgenomen. In de toelichting op de tabel zal worden ingegaan op de gevolgen van een deze variant.
Tabel . De omvang van de rijksbijdrage Bikk in 2006 en de premie en belastingtarieven in de eerste en tweede schijf van de loon en inkomstenbelasting
Rijksbijdrage BIKK | heffingspercentage 2006 | mutatie tarieven bij vervallen BIKK | nieuwe heffingspercentage | |
---|---|---|---|---|
in mln euro's | % | % | % | |
afzonderlijke tarieven | ||||
aow | 2 610 | 17,90 | 1,30 | 19,20 |
anw | 181 | 1,25 | 010 | 1,35 |
awbz | 4 741 | 12,55 | 2,05 | 14,60 |
belasting 1e schijf | 2,45 | – 3,25 | – 0,80 | |
belasting 2e schijf | 9,75 | – 3,25 | 6,50 | |
65-minner | ||||
tarief 1e schijf | 34,15 | 0,20 | 34,35 | |
tarief 2e schijf | 41,45 | 0,20 | 41,65 | |
65-plussers | ||||
tarief 1e schijf | 16,25 | – 1,10 | 15,15 | |
tarief 2e schijf | 23,55 | – 1,10 | 22,45 |
Toelichting op de tabel:
Allereerst blijkt uit bovenstaande tabel dat het gecombineerde tarief eerste schijf voor 65 minners stijgt met 0,20%. Dit leidt tot een inkomensnadeel voor werkenden en voor 65-plussers met alleen AOW-uitkeringen (netto-netto-koppeling). Het tarief voor 65-plussers daalt met 1,10% waardoor het aanvullende inkomen (naast de AOW) van ouderen minder zwaar wordt belast (inkomensvoordeel). In tegenstelling tot hetgeen de leden van de CDA-fractie veronderstellen, zullen derhalve bij een dergelijke verschuiving in de tarieven wel inkomenseffecten optreden. Dit was ook de reden dat bij invoering van het fiscale stelsel 21e eeuw niet voor een dergelijke variant is gekozen maar het instrument van de rijksbijdrage Bikk is ingezet. Met deze variant werden namelijk geen wijzigingen aangebracht in het inkomensbeeld.
De reden dat de door de leden van de CDA-fractie naar voren gebrachte variant niet inkomensneutraal is, is gelegen in het feit dat 65-plussers geen AOW-premie zijn verschuldigd. Dit betekent dat de premiegrondslag AOW in vergelijking met de andere grondslagen relatief beperkt is. De opwaartse aanpassing in het AOW-premiepercentage is daardoor groter dan de potentiële verlaging van het belastingtarief in de eerste en tweede schijf. Dit leidt tot een per saldo stijging van het gecombineerde tarief.
Verder zij opgemerkt dat het premiepercentage AOW is gemaximeerd op 18,25%. Met dit maximum wordt beoogd de te financieren lasten die boven dit percentage uitgaan (vergrijzing) niet uit premiemiddelen maar uit rijksbijdragen te financieren. Met de door de leden van de CDA-fractie naar voren gebrachte variant wordt dit maximum overschreden.
Tenslotte zij opgemerkt dat een daling van het belastingtarief eerste schijf van 3,25% groter is dan het huidige niveau van dat tarief van 2,45%. Hierdoor resulteert een negatief tarief eerste schijf en dat is niet mogelijk.
Artikel XXV Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen, onderdeel D
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer het met de polisadministratie feitelijk mogelijk zal worden om daadwerkelijk tot de ambtshalve teruggave over te gaan en welke effecten dat heeft op de premiepercentages.
Het antwoord op deze vraag is opgenomen in de paragraaf 3, onder de tussenkopjes «polisadministratie» en «berekeningen».
Artikel XXV Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen, onderdelen A en W
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat voor een soort private instanties zij op het oog heeft bij het doorgeven van gegevens en welk doel daarmee wordt beoogd. De leden van de CDA-fractie hebben er bij de Algemene Politieke Beschouwingen in de 90 punten tot vermindering van administratieve lasten en bureaucratie voor gepleit dat gestimuleerd wordt dat gegevens via één loket gecommuniceerd worden door het UWV, de Belastingdienst en de pensioenfondsen. Deze aanpassing zou daar volgens deze leden aan bij moeten kunnen dragen.
De leden van de PvdA-fractie willen graag het concept van de algemene maatregel van bestuur aan de Kamer voorgelegd zien waarin de voorwaarden staan waaronder het UWV gegevens aan derden mag verstrekken. Voorts vragen zij op welke manier zal worden bewaakt dat belastinggegevens die aan private of commerciële derden worden verstrekt, niet worden aangewend voor commerciële doeleinden of andere doelen waarvoor zij zijn bestemd en hoe daarop de controle wordt uitgeoefend. Zij stellen dat het College bescherming persoonsgegevens geen advies is gevraagd over deze maatregel. De leden van de PvdA-fractie vragen om dat advies als nog te vragen.
Bovenstaande vragen hebben betrekking op het nieuwe artikel 124a dat in de Wfsv wordt ingevoegd. In dit artikel is bepaald dat het UWV bevoegd is bepaalde van de Belastingdienst afkomstige gegevens te verstrekken aan bepaalde private instanties. Deze bepaling heeft niet als doel te bewerkstelligen dat nieuwe gegevensverstrekkingen aan private instanties zullen plaatsvinden, maar geeft het UWV de bevoegdheid de bestaande werkwijze voor het verstrekken van gegevens (opgenomen in de artikelen 13 en 73 van de Wet SUWI) te continueren. De gegevens die het UWV verstrekt, zullen immers na inwerkingtreding van de Wfsv niet meer allemaal door het UWV zelf verzameld worden. Met het nieuwe artikel 124a wordt het mogelijk gemaakt dat het UWV de van de Belastingdienst verkregen gegevens kan doorleveren aan de private instanties die op dit moment deze gegevens ook al ontvangen. Het gaat hierbij onder meer om pensioenfondsen, pensioenverzekeraars, stichtingen die VUT-regelingen uitvoeren, verzekeraars van het risico van loonbetaling bij ziekte en van het risico van de eigenrisicodragers, instellingen die taken uitvoeren bij het verrichten van keuringen en reïntegratiebedrijven. De te verstrekken gegevens betreffen gegevens over de arbeidsverhoudingen, loon, werkgevers en werknemers, die het UWV nu verwerkt voor zijn premieheffingstaak, maar die na inwerkingtreding van de Wfsv afkomstig zullen zijn van de Belastingdienst. De bepaling heeft tot gevolg dat de private instanties de gegevens via één loket kunnen ontvangen, maar is niet met dat doel geïntroduceerd, zoals de leden van de CDA-fractie vragen.
De gegevensverstrekking zelf wordt nader uitgewerkt in met name artikel 73 van de Wet SUWI. In dat artikel wordt ook aangegeven met welk doel het UWV bevoegd is de gegevens aan private instanties te verstrekken. Dat doel is ondersteuning van de uitvoering van de taak die die instanties hebben waar het gaat om verzekeringsovereenkomsten of pensioenregelingen. De instanties zullen de daarvoor relevante gegevens in eerste instantie verkrijgen van de betrokken werkgevers. De van het UWV verkregen gegevens dienen vooral ter verificatie. De private instanties mogen de ontvangen gegevens alleen gebruiken voor het in de Wet SUWI omschreven doel waarvoor de gegevens worden verkregen. Dit volgt uit het doelbindingsbeginsel van artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie kan dan ook worden opgemerkt, dat het College bescherming persoonsgegevens of de door de instanties benoemde functionaris voor de gegevensbescherming toezicht houdt op de naleving van de WBP.
Op grond van artikel 13 en 73 Wet SUWI wordt in het Besluit SUWI geregeld welke gegevens aan welke derden, private instanties en werkgevers, worden verstrekt en tegen welke kosten. Daarbij zijn geen nadere voorwaarden voor de gegevensaanlevering gesteld, zoals de leden van de PvdA-fractie veronderstellen. Het ontwerp-besluit is op dit moment aanhangig bij de Raad van State.
Het ontwerp van de wijziging van het Besluit SUWI, waarin dit is geregeld is aan het College bescherming persoonsgegevens voor advies voorgelegd. Daarmee heeft dit College ook advies kunnen uitbrengen over de doorlevering van gegevens afkomstig van de Belastingdienst door het UWV. Het is dan ook niet noodzakelijk over deze doorleveringsbepaling nog nader advies te vragen, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen.
Artikel XXX Wijziging van de Wet medezeggenschap werknemers
De leden van de CDA-fractie vragen of artikel XXX Wijziging van de Wet medezeggenschap werknemers niet overbodig is geworden na de intrekking van het desbetreffende wetsvoorstel. Dit artikel is inderdaad overbodig geworden en zal bij nota van wijziging worden geschrapt.
Artikel XXXI Wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, onderdeel D
Hoewel de leden van de CDA-fractie nut en noodzaak van de EDM onderschrijven, vragen zij in hoeverre de gevonden oplossing, gezien de korte termijn voor de melding, ook een voor werkgevers praktisch uitvoerbare oplossing is. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of er overleg is geweest met werkgevers(organisaties) en, zo ja, wat daarvan het resultaat was.
Naar aanleiding van deze vragen kan worden opgemerkt dat de EDM in beginsel langs elektronische weg wordt gedaan. Gelet op de huidige stand van de automatisering en gezien het geringe aantal gegevens dat voor een EDM nodig is, wordt de EDM als een ook voor werkgevers praktisch uitvoerbare oplossing gezien. De Belastingdienst onderzoekt – en daarover is overleg gevoerd met een softwareleverancier – op welke wijze de aanlevering van de gegevens zo eenvoudig mogelijk kan plaatsvinden. Het zogenoemde Extern Platform Loonaangifte, waarbij ook werkgeversorganisaties zijn betrokken, wordt over dit onderzoek geïnformeerd. Met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) zijn al afspraken gemaakt over het aanleveren van een EDM voor elke kortstondige dienstbetrekking. Overigens is de invoering van de EDM per 1 juli 2006 voorzien, zodat zo nodig nader overleg kan plaatsvinden.
Artikel XXXVIII Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onderdeel C, E en F
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangeven welke concrete situaties de regering voor ogen heeft bij uitvoeringsopdrachten die niet zouden worden gegeven door of in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het gaat hierbij om de uitvoering van regelingen, die op het beleidsterrein van andere Ministers liggen. Het komt voor, dat in die regelingen (algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen) een uitvoering van taken wordt opgedragen aan het UWV, de SVB of de CWI. Een voorbeeld hiervan is het belasten van de SVB met de uitvoering van het persoonsgebonden budget in de zorg door de minister van VWS. Een dergelijke regeling dient in ieder geval in overeenstemming met de Minister van SZW te worden vastgesteld. De tekst van de hier bedoelde bepalingen leek die mogelijkheid uit te sluiten en zich te beperken tot aanwijzingsregeling van de Minister van SZW. Mede om die reden is dit artikel aangepast om de aanwijzingsregelen te laten vaststellen door de Minister tot wiens beleidsterrein de uitvoering van die taak behoort.
Artikel XXXVIII Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onderdeel D
Dat de leden van de CDA-fractie het goed vinden dat de administratieve indeling van werkzoekenden periodiek door de CWI wordt afgestemd met UWV en gemeenten, vat de regering op als instemming met het voorstel niet langer voor te schrijven dat de exacte indeling in regels moet worden vastgelegd. Wel wordt er ruimte gelaten voor regelgeving over het overleg van de CWI over de toe te passen indeling met UWV en VNG. Uitgangspunt daarbij is dat in goed overleg tussen de partners in ketenverband afspraken over het te hanteren faseringsinstrument worden gemaakt, waarna CWI dit formeel vaststelt. Van belang is dat de fase-indeling aansluit op de wensen en belangen van deze organisaties, ook lokaal/regionaal.
Artikel XLVI Wijzigingen Zorgverzekeringswet
De leden van de CDA-fractie constateren dat het ontbreken van de gedelegeerde regelgeving onder hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet leidt tot onduidelijkheid over de precieze percentages van de bijdragen over de inkomensbestanddelen. Ook achten zij het buitengewoon ongewenst als elk jaar een discussie ontstaat of bepaalde inkomensbestanddelen vrijgesteld moeten worden of onder een andere tariefstructuur gesteld dienen te worden. Daarom verzoeken deze leden de regering hoofdstuk 5 zo aan te passen, dat in de wettekst de onderscheidende inkomenscategorieën worden vastgelegd.
De door de leden gewenste duidelijkheid over de percentages voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is de leden van de Tweede Kamer verschaft met de toezending van een Overzicht van de bijdragepercentages 2006 bij brief van 12 oktober 2006, kenmerk DBO-CB-U-2625382. In dit overzicht is tevens aangegeven over welke looninkomsten een verzekeringsplichtige recht heeft op vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage door de werkgever.
Inmiddels is ook de wijziging van de Regeling zorgverzekering waarin de percentages zijn vastgesteld en waarin de looninkomsten zijn aangewezen waarvoor de vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage geldt, gepubliceerd in de Staatscourant van 19 oktober jl. (Staatscourant nummer 203).
Het is niet de verwachting van de regering dat er jaarlijks een discussie zal ontstaan over op welke inkomsten het hoge bijdragepercentage van toepassing is en op welke inkomsten het lage bijdragepercentage of voor welke looninkomsten de vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage door de werkgever geldt. Tijdens de behandeling van de Zorgverzekeringswet in het parlement is herhaalde malen aangegeven dat de financiële gevolgen van de invoering van die wet eerst duidelijk konden worden aangegeven bij de presentatie van het algemene koopkrachtbeeld 2006 in september 2005. Het koopkrachtbeeld van een aantal categorieën van personen die toen bekend werden, is voor de regering aanleiding geweest om daarvoor passende maatregelen te nemen. Dit heeft geleid tot enkele bijstellingen van de voornemens omtrent de vast te stellen bijdragepercentages en het recht op vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage door de werkgever. Er is thans een heffing- en vergoedingstructuur totstandgekomen die naar het oordeel van de regering verantwoord is en voor langere periode kan gelden. De regering ziet geen aanleiding om bedoelde structuur gedetailleerd in de wet vast te leggen.
Voorts verzoeken de leden van de CDA-fractie te verhelderen bij welke samenloop van betalingen boven het maximum welke bijdrage wordt terugbetaald door te verwijzen naar de drie benoemde categorieën (6,5%, 4,4% en 0%).
Als het bijdrage-inkomen meer bedraagt dan het maximumbedrag en is samengesteld uit bestanddelen waarover een verschillend bijdragepercentage is verschuldigd, worden de bestanddelen zodanig toegerekend dat het bijdragepercentage van 6,50 het eerste in aanmerking wordt genomen, vervolgens het bijdragepercentage van 4,40 en ten slotte het nihil-bijdragepercentage. Dit volgt uit artikel 5.2, derde lid, Regeling zorgverzekering. Het op deze wijze berekende bedrag aan te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage wordt vervolgens op grond van artikel 50, derde lid, van de Zorgverzekeringswet voorzover mogelijk toegerekend aan het loon waarover de werkgever geen vergoeding betaalt voor de inkomensafhankelijke bijdrage. De te veel betaalde bijdrage wordt dus zoveel mogelijk rechtstreeks terugbetaald aan de werknemer.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30238-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.