30 225
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Albanië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen, met Protocol; Tirana, 22 juli 2004

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 augustus 2005

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 2 september 2005. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 2 oktober 2005.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 22 juli 2004 te Tirana totstandgekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Albanië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen, met Protocol (Trb. 2004, 281).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel de Republiek Albanië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen en vermogen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Het Verdrag is het eerste verdrag tussen Albanië en het Koninkrijk der Nederlanden ter voorkoming van dubbele belasting.

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan. Albanië heeft inmiddels algemene bilaterale belastingverdragen gesloten die inmiddels grotendeels ook al in werking zijn getreden, zoals met Noorwegen, Zweden, België, Frankrijk, Italië, Griekenland, Malta, Kroatië, Turkije, Hongarije, Rusland en Bulgarije.

2. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen met Albanië over een belastingverdrag vonden plaats op initiatief van Albanië. Ook van Nederlandse zijde bestond daarvoor belangstelling ten einde het verdragennetwerk in de regio te complementeren. Albanië ziet in het sluiten van belastingverdragen een mogelijkheid om de economische banden met de meer ontwikkelde landen van de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) te versterken. Voor Nederland past, zoals vermeld, de voltooiing van het verdrag met Albanië in een reeks van verdragen met landen uit het voormalige Oostblok waarmee de laatste jaren onderhandelingen zijn gevoerd.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 2 februari 1999, nr. 1999/15 en het persbericht van 7 april 2000, nr. 2000/78. De onderhandelingen zijn gevoerd van 10 tot en met 14 december 2001 in Den Haag. Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp dat nagenoeg overeenkomt met het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992/2001 en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4).

De Albanese inzet bij de onderhandelingen over het Verdrag werd enerzijds gekenmerkt door de wens om buitenlandse investeringen aan te trekken, doch vertoonde anderzijds wensen die hun oorsprong vinden in het VN-modelverdrag (voor belastingverdragen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden) en die een ruimer heffingsrecht aan de bronstaat toemeten. Gegeven het eerste uitgangspunt van Albanië is door Nederland het zwaartepunt gelegd bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor investeringen door Nederlandse ondernemingen in Albanië. Vanuit die optiek is op de eerste plaats zo veel mogelijk aangekoerst op een matiging van de Albanese bronbelastingen op deelnemingsdividend, interest en royalty's. Daarnaast vormde ook de definiëring van het begrip vaste inrichting als aangrijpingspunt voor de belastingheffing over winst uit onderneming en de afbakening van de winsttoerekening bij de uitvoering van projecten, voor Nederland een belangrijk element in de besprekingen.

Hoewel Albanië met vele Nederlandse wensen kon instemmen was de Albanese delegatie terughoudend om in het verdrag zelf die wensen neer te leggen. Reden hiervoor was de precedentwerking hiervan richting andere landen bij de onderhandelingen over een belastingverdrag. Wel bleek de Albanese delegatie bereid de specifieke wensen in het Protocol (dat een integrerend onderdeel van het verdrag vormt) neer te leggen, waardoor voor Nederland materieel eenzelfde resultaat kon worden bereikt. De ook voor Nederlandse begrippen qua hoeveelheid tamelijk omvangrijke Protocolbepalingen moet tegen die achtergrond worden gezien.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. De in het Verdrag neergelegde regelingen weerspiegelen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen grotendeels worden gerealiseerd. De volgende uitkomsten kunnen worden genoemd:

• een winstartikel zonder de door Albanië voorgestelde force of attraction en inclusief de Nederlandse bepaling over turnkey alsmede de Nederlandse bepaling over cost sharing in het artikel over gelieerde ondernemingen;

• 0% bronheffing op deelnemingsdividenden, zij het dat dit tarief is beperkt tot een aandelenbezit van ten minste 50% en een kapitaalinvestering van meer dan $ 250 000. Voor dividenden van overige deelnemingen bij een aandelenbezit van ten minste 25% is een tarief van 5% overeengekomen;

• Weliswaar voorziet het verdrag in een bronheffing van 10% voor interest, maar Nederland heeft weten te bewerkstelligen dat voor banken en verzekeringsmaatschappijen een bronheffing van 5%, en dat voor overheidsinterest een uitgebreide vrijstelling geldt;

• de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van de artikelen 7 en 14 van toepassing zijn;

• een pensioenartikel conform Nederlands beleid;

• een offshore-artikel;

• een bepaling inzake arbitrage en bijstand bij invordering.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Albanië positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg in die situaties waarin toepassing van het Verdrag toch tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, alleen aangegaan voor Nederland. Bij de besprekingen is door Nederland conform het vigerende verdragsbeleid bepleit een bepaling op te nemen die de mogelijkheid biedt dit Verdrag uit te breiden tot de relatie tussen Albanië en de Nederlandse Antillen of Aruba. Albanië was daartoe niet bereid vanwege de ruime vrijstellingsmogelijkheden in de wetgeving van de Nederlandse Antillen en Aruba. Nadat de fiscale ontwikkelingen in de wetgeving en de uitvoeringspraktijk van deze landen was uiteengezet (mede tegen de achtergrond van de OESO en EU discussie over schadelijke belastingconcurrentie), was Albanië bereid een Protocolbepaling op te nemen die erop neerkomt dat wanneer de wetgeving (en uitvoeringspraktijk) van de Nederlandse Antillen en Aruba worden aangescherpt, Albanië bereid is te overwegen onderhandelingen over de totstandkoming van een belastingverdrag met deze landen te entameren.

5. Artikelsgewijze toelichting

Belastingen (artikel 2 juncto onderdeel I van het Protocol)

Op verzoek van Albanië geldt het Verdrag voor belastingen naar het inkomen en in beginsel ook voor belastingen naar het vermogen. Albanië kent – evenals Nederland – geen algemene vermogensbelasting zodat dubbele belasting (of vrijstelling) niet kan optreden. Albanië hechtte echter sterk aan opname van de vermogensbelasting in artikel 2 omdat in alle door Albanië gesloten belastingverdragen de vermogensbelasting is opgenomen. Op verzoek van Nederland is wel in onderdeel I van het Protocol neergelegd dat het verdrag pas van toepassing is op de vermogensbelasting zodra beide landen na de ondertekening een vermogensbelasting invoeren.

Het verdrag ziet voor wat betreft Albanië op de inkomstenbelasting, de winstbelasting (hierna: vennootschapsbelasting), de belastingheffing voor kleine ondernemingen en de «property tax». Van inwoners van Albanië wordt inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting geheven volgens het wereldinkomen principe. De bepaling van het inkomen of de winst komt op hoofdlijnen overeen met de bepaling van de winst of het inkomen volgens het Nederlandse fiscale stelsel. Niet in Albanië woonachtige of gevestigde personen zijn in Albanië alleen belast voor bronnen die in Albanië zijn gelegen. De belasting voor kleine ondernemingen geldt voor ondernemers die niet zijn onderworpen aan BTW, en bevat een van de vennootschapsbelasting afwijkende (eenvoudiger) winstbepaling en wat lagere tarieven. De «property tax» wordt geheven van inwoners en niet-inwoners die onroerend goed in Albanië bezitten. Het gaat hierbij om een inkomstenbelasting naar het aantal m2 waarbij verschillende categorieën gelden (bedrijven betalen meer property tax dan bij voorbeeld particulieren).

Definities (artikel 3 juncto onderdeel II van het Protocol)

Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Verdrag, heeft de uitdrukking «lichaam» de betekenis van elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing in een van de beide staten als een rechtspersoon wordt behandeld. Mede gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Verdrag sluit deze omschrijving van de uitdrukking «lichaam» samenwerkingsverbanden niet uit.

Een samenwerkingsverband waarvan de onderneming feitelijk in de ene Staat wordt uitgeoefend en waarvan de participanten inwoner zijn van de andere Staat, kan volgens het nationale recht van de eerste Staat kwalificeren als een lichaam in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, en volgens het nationale recht van de andere Staat kwalificeren als een transparante entiteit. Bij een dergelijk samenwerkingsverband wordt ook wel gesproken van hybride entiteiten. Een dergelijk kwalificatieverschil kan leiden tot dubbele belasting of dubbele vrijstelling.

In de relatie Nederland – Albanië doet zich dit voor bij samenwerkingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en alle vormen van Albanese partnerships. Op grond van het Albanese belastingrecht worden partnerships voor belastingdoeleinden als rechtspersonen aangemerkt. Voor Nederland kwalificeert een vennootschap onder firma in de zin van artikel 16 van het Wetboek van Koophandel volgens het nationale recht als een transparante entiteit, met als gevolg dat ieder van de beherende vennoten voor zijn winstaandeel in de belastingheffing wordt betrokken. Volgens het nationale recht van Albanië kwalificeert de vennootschap onder firma evenwel als een rechtspersoon in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Verdrag met als gevolg dat de winst van het samenwerkingsverband op vennootschapsniveau in de belastingheffing wordt betrokken en de beherende vennoten voor de aan hen uitgekeerde winstaandelen vervolgens worden onderworpen aan dividendbelasting.

Het OESO-rapport «The application of the OECD Model Tax Convention to Partnerships» bevat aanwijzingen voor de wijze waarop deze uit kwalificatieverschillen voortvloeiende problematiek opgelost zou kunnen worden. Gelet op het voorbehoud dat Nederland in onderdeel 20 van annex II bij het rapport heeft gemaakt vanwege de omstandigheid dat het rapport geen alomvattende oplossing voor deze problematiek bevat, is het noodzakelijk deze problematiek afzonderlijk in het verdrag te regelen. Dit is geschied in onderdeel II van het Protocol bij het Verdrag. In dit onderdeel van het Protocol bij het Verdrag wordt bepaald dat in het geval van dergelijke kwalificatieverschillen de bevoegde autoriteiten, na onderling overleg, zodanige maatregelen nemen dat dubbele belasting of dubbele vrijstelling als gevolg van toepassing van het Verdrag wordt voorkomen. Het in dat verband opnemen van een raamwerk op welke wijze dubbele belasting kan worden voorkomen, zoals onder meer in het belastingverdrag met België 2001 is geschied (Trb 2001, 136) bleek niet haalbaar. De Albanese delegatie stond afhoudend tegenover dat raamwerk, waarvan zij niet in detail de reikwijdte kon overzien. Albanië gaf er de voorkeur aan om van geval tot geval een oplossing voor de hybride entiteiten te zoeken. Om zeker te stellen dat dubbele belasting (en dubbele vrijstelling) wordt vermeden is op verzoek van Nederland aan de bepaling toegevoegd dat de bevoegde autoriteiten van de landen zonodig van de nationale wet afwijkende regelingen kunnen treffen om het doel van die bepaling te bereiken.

Woonplaats (artikel 4 juncto onderdeel III en IV.1 van het Protocol)

Albanië sluit in het kader van de vennootschapsbelasting voor de onbeperkte (binnenlandse) belastingplicht aan bij de plaats van registratie van een vennootschap. Het criterium «werkelijke leiding» is in de nationale wetgeving van Albanië nog niet volledig uitgekristalliseerd. Op verzoek van Nederland is daarom in onderdeel III van het Protocol het begrip werkelijke leiding nader ingevuld. Het nader omschrijven van het begrip werkelijke leiding in de belastingverdragen is niet ongebruikelijk; zie bij voorbeeld de Protocolbepaling in het belastingverdrag met Armenië (Trb 2001, 201), in het belastingverdrag met Belarus (Trb. 1996, 119) en het belastingverdrag met Oezbekistan (Trb. 2001, 193).

Teneinde buiten twijfel te stellen dat een erkend pensioenfonds aanspraak kan maken op de voordelen van het Verdrag, is in onderdeel IV, eerste lid van het Protocol uitdrukkelijk vastgelegd dat een dergelijk pensioenfonds is aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5 van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vaste inrichting (artikel 5 juncto onderdeel V)

De omschrijving van het begrip vaste inrichting in het Albanese model wijkt redactioneel af van het begrip vaste inrichting van het OESO-modelverdrag (1992–2001) dat voor Nederland maatgevend is. Bij strikte lezing van de omschrijving van het begrip vaste inrichting zoals opgenomen in het OESO-modelverdrag kunnen – aldus Albanië – ook in Albanië gevestigde bedrijven daaronder vallen. Op verzoek van Nederland is de omschrijving van het begrip vaste inrichting zoals opgenomen in het OESO-modelverdrag (1992–1995) in het verdrag neergelegd, maar is in onderdeel VII van het Protocol verduidelijkt dat het daarbij moet gaan om een onderneming van een van de Staten die in de andere Staat ondernemingsactiviteiten (van een zekere permanentie) verricht.

Aanvankelijk kon Albanië niet instemmen met de wens om de aflevering van goederen onder de reikwijdte te brengen van activiteiten die het karakter hebben van voorbereidende werkzaamheden of het karakter hebben van hulpwerkzaamheden. Albanië gaf in dat verband de voorkeur aan de bepaling in het VN-modelverdrag, waarin deze activiteiten daarvan worden uitgezonderd. Van Nederlandse zijde werd aangekoerst op het OESO uitgangspunt ter zake, mede om winsttoerekeningsproblematiek te vermijden. Uiteindelijk kon Albanië instemmen met de Nederlandse wens om ter zake aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag, zij het dat Albanië er de voorkeur aan gaf om zulks in het Protocol neer te leggen. Onderdeel V, eerste lid, eerste volzin, van het Protocol bewerkstelligt dat het afleveren van aan een onderneming van een Verdragsluitende Staat toebehorende goederen op zich zelf nog geen vaste inrichting vormt. In de tweede volzin, is op verzoek van Albanië maar in overeenstemming met het commentaar op het OESO-modelverdrag neergelegd dat een combinatie van het afleveren van goederen met andere werkzaamheden wel een vaste inrichting oplevert.

De Nederlandse inzet is verder geweest om een combinatie van de in artikel 5, vierde lid genoemde werkzaamheden eveneens buiten het begrip vaste inrichting te brengen, mits het totaal van deze werkzaamheden niet het karakter van activiteiten van voorbereidende aard of het karakter van een hulpwerkzaamheid te boven gaat. Albanië is akkoord gegaan met het opnemen van een dergelijke bepaling in het Protocol (onderdeel V, tweede lid, van het Protocol).

In het verdrag is verder overeengekomen dat sprake zal zijn van een vaste inrichting indien de duur van een bouwwerk een 9-maandsperiode overschrijdt. Tevens is overeengekomen dat sprake zal zijn van een vaste inrichting indien in de ene Staat diensten worden verricht door werknemers van een in de andere Staat gevestigde vennootschap of door andere personen die in dat verband door die vennootschap zijn ingehuurd, indien die activiteiten gedurende tenminste negen maanden in een periode van 12 maanden plaatsvinden in de eerstgenoemde Staat. Alhoewel het Nederlandse verdragsbeleid een dergelijke uitbreiding van het v.i.-begrip niet kent, heeft Nederland een dergelijke uitbreiding van het v.i.-begrip in veel verdragen met (voornamelijk) ontwikkelingslanden geaccepteerd; vergelijk bijvoorbeeld het belastingverdrag met Pakistan (trb. 1982, 63), Argentinië (Trb. 1997, 63) en Vietnam (Trb. 1995, 184).

Albanië wilde in het kader van artikel 5, zesde lid, vastgelegd zien dat een onafhankelijke agent die slechts één opdrachtgever heeft, niet als onafhankelijk agent wordt aangemerkt. Van Nederlandse zijde werd aangegeven dat het enkele feit dat een agent slechts één opdrachtgever heeft, onvoldoende aanleiding vormt die agent niet als onafhankelijk aan te merken. Daarvoor is slechts reden indien door de afhankelijke relatie tussen principaal en agent voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van hetgeen tussen derden zou zijn overeengekomen. Deze Nederlandse benadering is vastgelegd in het zesde lid, waarbij de tekst van het VN-modelverdrag 2001 op dit punt is gevolgd.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel VI van het Protocol)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in onderdeel VI van het Protocol bij het Verdrag een bepaling opgenomen krachtens welke het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie of exploitatie, fictief wordt aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die zijn gelegen in de Verdragsluitende Staat waartoe de zeebodem en de ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die Staat is gevestigd. Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomt. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.4. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdelen VI, VII, VIII, IX van het Protocol)

Albanië heeft in Albanese modelverdrag een bepaling opgenomen waarbij aan een vaste inrichting in Albanië tevens de winst wordt toegerekend die buiten de vaste inrichting om wordt behaald met de verkoop in Albanië van vergelijkbare goederen of met het verrichten van vergelijkbare diensten (zogenoemde force of attraction). Van Nederlandse zijde kon niet met deze Albanese wens worden ingestemd. Uiteindelijk kon Albanië de Nederlandse zienswijze accepteren.

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Protocol (artikel VII) een interpretatieve bepaling omtrent bedrijfsklare projecten (zogenoemde «turnkey»-projecten) opgenomen. Voorts is op Nederlands voorstel in het Protocol (artikel IX) de bepaling opgenomen dat op vergoedingen voor technische diensten of voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard de bepalingen van de artikelen 7 en 14 van het Verdrag van toepassing zijn. Daarmee wordt bereikt dat deze vergoedingen in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als royalty's in de zin van artikel 12 van het Verdrag. Albanië kan over de betaling van dergelijke vergoedingen aan een inwoner van Nederland daardoor slechts belasting heffen als deze vergoedingen zijn toe te rekenen aan een aldaar gelegen vaste inrichting of vast middelpunt van deze persoon.

Zeevaart en luchtvaart (artikel 8 juncto onderdeel X van het Protocol)

De winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer is, evenals in het OESO-modelverdrag, ter belastingheffing toegewezen aan de Staat waarde werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Anders dan in het OESO-modelverdrag ontbreekt een bepaling betreffende de binnenvaart. Van het opnemen van een desbetreffende bepaling is afgezien omdat daartoe in de relatie tussen Nederland en Albanië elk belang ontbreekt. Het regime voor scheep- en luchtvaartwinst geldt, in overeenstemming met Nederlands verdragsbeleid, ook voor voordelen die worden verkregen uit de verhuur van schepen en luchtvaartuigen op basis van verhuur zonder bemanning mits die voordelen voortvloeien uit de voordelen behaald met de exploitatie van schepen, boten en luchtvaartuigen in internationaal verkeer (onderdeel X van het Protocol).

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto onderdeel XI van het Protocol)

Albanië heeft ingestemd met de Nederlandse wens om een bepaling betreffende de verdeling van concernkosten en het sluiten van algemene dienstverleningsovereenkomsten (de zogenoemde «costsharing») in het Verdrag (onderdeel XI van het Protocol) op te nemen. Deze bepaling is een vast onderdeel van het Nederlandse verdragsbeleid (zie paragraaf 4.3.1.4.3 van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. Voor het overige stemt artikel 9 overeen met de overeenkomstige bepaling in het OESO-modelverdrag (1992–1995).

Dividenden (artikel 10 en onderdeel XII, XIII, XIV en XVI van het Protocol)

Albanië heft over dividend dat wordt uitgekeerd door een aldaar gevestigd lichaam in beginsel een bronbelasting van 15%. Albanië kent nationaal evenwel een deelnemingsvrijstelling. Dividenden die worden betaald door een in Albanië gevestigde vennootschap aan een in Albanië gevestigde (moeder)vennootschap die ten minste 25% van het geplaatst aandelenkapitaal, dan wel 25% van de stemrechten, in eerstbedoelde vennootschap bezit, zijn bij de moedervennootschap vrijgesteld van belastingheffing. Tevens geldt dat de dividenden zonder inhouding van dividendbelasting aan de moedervennootschap kunnen worden uitgekeerd. Voor Nederland was het op een of andere wijze bewerkstelligen van een verdragstarief van 0% voor deelnemingsdividenden een hard punt. Voor Albanië zou dit (de bepaling over een 0% voor de deelnemingsdividenden die opgenomen is in het verdrag dat Albanië met Hongarije gesloten had, werd door de Albanese delegatie als een vergissing bestempeld) evenwel de eerste keer zijn dat het land een 0%-tarief voor deelnemingsdividenden in een verdrag zou opnemen. Uiteindelijk is ter zake een compromis gevonden waarbij een nul voor deelnemingsdividenden onder voorwaarden wordt verleend. Het 0%-tarief geldt voor dividenden uitgekeerd door deelnemingen bij een aandelenbezit van ten minste 50% en een kapitaalinvestering van meer dan $ 250 000. Nederland is een dergelijke bepaling waarbij de nul voor deelnemingsdividenden afhankelijk wordt gemaakt van een investeringsbedrag ook met andere landen overeengekomen (zie onder meer het belastingverdrag met Vietnam (Trb. 1995, 161), met Belarus (Trb. 1996, 119), met Moldavië (Trb. 2000, 78) en met Georgië (Trb. 2002, 92)).

Voor dividenden van overige deelnemingen geldt bij een aandelenbezit van ten minste 25% een bronheffingstarief van 5%. Voor Nederlandse pensioenfondsen geldt een 0%-bronheffing voor dividenden (zie onderdeel XII van het Protocol).

Inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijk belang)aandelen en bestaande uit liquidatie-uitkeringen ter zake van aandelen worden voor de toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk als dividend aangemerkt (onderdeel XIV van het Protocol). Verzoeken om restitutie van teveel ingehouden bronbelasting (waaronder dividend) moeten worden ingediend binnen een termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de bronbelasting is geheven (artikel XIII van het Protocol).

In paragraaf 4.3.2.2.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht is aangegeven dat Nederland ter zake van de belastingheffing over dividenden van aanmerkelijk belang aandeelhouders een tarief van 25% dividendbelasting nastreeft (in plaats van de gebruikelijke 15% voor portfolio dividend). Deze wens houdt verband met de afboeking van dividendbelasting op de openstaande conserverende aanslag. Albanië kon met deze Nederlandse wens, die is neergelegd in artikel 10, achtste lid, instemmen. De bepaling van artikel 10, achtste lid, volgt de structuur van de bepaling die is opgenomen in artikel 13, vijfde lid (zie hierna).

Interest (artikel 11 juncto onderdeel XIII van het Protocol)

Albanië heft in beginsel een bronbelasting van 15% op de interest die wordt uitgekeerd door een aldaar gevestigd lichaam. Albanië streeft in verdragssituaties naar een bronheffing van 10% op interest Nederland is echter voorstander van een uitsluitende woonstaatheffing voor interest conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragraaf 4.3.2.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. In het kader van een compromis is overeenstemming bereikt over een bronheffing van 10% voor interest met enkele belangrijke uitzonderingen, waarvoor een vrijstelling geldt. Deze uitzonderingen betreffen een:

– 5% bronheffing op interest die wordt ontvangen door banken en andere financiële instellingen, daaronder begrepen verzekeringsmaatschappijen;

– 0% bronheffing op overheidsinterest. Het begrip overheidsinterest is zeer ruim gedefinieerd en omvat ook leningen die door de overheid (direct of indirect) begeleid worden.

Royalty's (artikel 12 juncto onderdeel XIII van het Protocol)

Albanië belast royalty's ingevolge zijn nationale wetgeving met een bronheffing van 15%. Albanië streeft onder de belastingverdragen een zo hoog mogelijk percentage bronheffing op royalty's na. Gezien de bereikte resultaten op deelnemingsdividenden en de vrijstelling voor bepaalde categorieën interest heeft Nederland ingestemd met een percentage van 10. Albanië was echter wel bereid tegemoet te komen aan de Nederlandse wens om de reikwijdte van de bronbelasting te beperken door vergoedingen voor de verhuur van uitrusting en vergoedingen voor dienstverlening van technische, raadgevende of toezichthoudende aard, alsmede voor studies, uit te zonderen van het begrip «royalty».

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto onderdelen XIV, XV en XVI van het Protocol)

Door Albanië is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de in het vijfde lid neergelegde regeling kunnen voormalige inwoners van een Staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere Staat worden belast in de eerstbedoelde Staat waar het lichaam is gevestigd voor door hen behaalde winst met de vervreemding van aandelen in dat lichaam. In paragraaf 4.3.3 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Op verzoek van Albanië is in het Protocol neergelegd in welke omstandigheden de Nederlandse wet een vennootschap voor het aanmerkelijk belang regime als inwoner wordt aangemerkt. Deze uitleg is neergelegd in onderdeel XV van het Protocol. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van het reeds genoemde nieuwe belastingverdrag met België (Trb. 2001, 136).

Albanië hechtte eraan een bepaling op te nemen over de toewijzing van de heffingsbevoegdheid van aandelen in zogenoemde onroerend goed vennootschappen. De vervreemdingswinst behaald door een inwoner van een van de Verdragsluitende Staten ter zake van aandelen in een vennootschap waarvan de bezittingen voornamelijk bestaan uit onroerende zaken in die in de andere Verdragstaat zijn gelegen, wordt daarbij toebedeeld aan de andere Verdragstaat. Hoewel Nederland in enkele verdragen een dergelijke bepaling heeft opgenomen en het OESO-modelverdrag met ingang van 28 januari 2003 een dergelijk bepaling kent, wenst Nederland ten opzichte van de bepaling in het OESO-modelverdrag 2003 twee extra voorwaarden op te nemen. In de eerste plaats gaat het hierbij om de voorwaarde van een minimum aandelenpercentage van 5% in verband met de Wet Melding zeggenschap. In de tweede plaats dient – naar de opvatting van Nederland – minimaal 90% van de bezittingen van de vennootschap uit onroerende zaken te bestaan. Beide voorwaarden staan overigens niet op gespannen voet met het OESO-uitgangspunt ter zake, omdat het OESO-commentaar op die bepaling uitdrukkelijk de mogelijkheid openhoudt de reikwijdte van de bepaling in te perken. Het opnemen van de eerste voorwaarde in de tekst van het artikel vormde voor Albanië – nadat Nederland had uitgelegd dat toepassing van de bepaling bij een lager percentage van aandelenbezit niet werkbaar is – geen probleem. Vanwege mogelijke olievlekwerking bij onderhandelingen met andere landen kon Albanië echter niet instemmen met de Nederlandse voorwaarde om het begrip«principally» te definiëren als ten minste 90%. In onderdeel XV van het Protocol is vastgelegd dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg bepalen of de bezittingen van een vennootschap direct of indirect «principally» bestaan uit onroerende zaken. Op uitdrukkelijk verzoek van Albanië is daarbij tevens opgenomen dat dit van geval tot geval zal geschieden, hoewel het Nederlandse uitgangspunt daarbij is dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Albanië sluit niet uit dat er zich bijzondere gevallen zouden kunnen voordoen waarbij niet kan worden gezegd dat er sprake is van gelijke gevallen.

Zelfstandige arbeid (artikel 14)

Op verzoek van Albanië is een apart artikel in het belastingverdrag over zelfstandige arbeid opgenomen. Nederland volgt ter zake de OESO-lijn, waarbij met ingang van 2000 de bepaling inzake zelfstandige arbeid is vervallen en sindsdien onder de reikwijdte van artikel 7 (winst uit onderneming) valt. De bepaling volgt de tot 2000 geldende tekst van het OESO-modelverdrag, met de aanvulling dat een verblijf in de bronstaat van in totaal meer dan 183 dagen in een tijdvak van 12 maanden leidt tot een heffingsrecht voor de bronstaat over de inkomsten die met de in de bronstaat verrichte arbeid zijn verkregen. Soortgelijke bepalingen zijn onder andere opgenomen in de belastingverdragen van Nederland met Kazachstan (Trb. 1996,150), Kroatië (Trb. 2000, 64) en Mongolië (Trb 2002, 88).

Directeursbeloningen (artikel 16 juncto onderdeel XVII van het Protocol)

Het Nederlandse verdragsbeleid wijkt zoals toegelicht in de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht af van de bepaling die in het OESO-modelverdrag is opgenomen. Hoewel Albanië in kon stemmen met de Nederlandse bepaling, gaf Albanië de voorkeur aan een OESO-conforme bewoording van de tekst in het verdrag zelf met een afwijkende strekking in het Protocol. Op grond van onderdeel XVII van het Protocol kunnen alle door een bestuurder in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur genoten beloningen worden belast in de Staat waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is. In het tweede lid van dit onderdeel is de voor Nederland inmiddels gebruikelijke toelichting op de begrippen «bestuurder» en «commissaris» opgenomen.

Pensioenen (artikel 18)

De Albanese belastingwetgeving op het punt van buitenlandse pensioenuitkeringen is niet geheel duidelijk. Pensioenen die door inwoners uit het buitenland worden ontvangen zijn ofwel vrijgesteld van belastingheffing ofwel belast tegen een tarief van 10% (een van het arbeidsinkomen afwijkend tarief). Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het kader van de voorkoming van het ontgaan van een redelijke belastingheffing over uit Nederland afkomstige afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten, alsmede over pensioentermijnen die worden genoten door inwoners van Albanië een aantal bepalingen in artikel 18 opgenomen.

Voor wat betreft afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten kon Albanië instemmen met een onbeperkte bronstaatheffing voor de afkoop van nog niet ingegane pensioenen. Voor pensioen- en lijfrentetermijnen geldt als uitgangspunt een woonstaatheffing. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor pensioenen en uitkeringen ingevolge het sociale zekerheidsstelsel van een land. Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is dit uitgangspunt aangevuld met de mogelijkheid om onder omstandigheden een bronstaatheffing met betrekking tot deze inkomsten te kunnen toepassen.

Alvorens de bronstaat tot heffing kan overgaan, moet cumulatief voldaan zijn aan de voorwaarden:

1. dat de aanspraak op het pensioen, het pensioen of de uitkering ingevolge het sociale zekerheidsstelsel, of de lijfrente in de bronstaat was vrijgesteld of dat de daarvoor betaalde premies in de opbouwfase van de aanspraak fiscaal aftrekbaar waren bij de berekening van het belastbaar inkomen in de bronstaat en;

2. dat de pensioen- of lijfrentetermijnen of sociale zekerheidsuitkeringen niet worden belast tegen het normale tarief voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid of dat minder dan 90% van de pensioen- of lijfrentetermijnen of sociale zekerheidsuitkeringen in de belastingheffing wordt betrokken en;

3. als voor een bronstaatheffing geldt dat het gezamenlijke bedrag de van door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten pensioen- en lijfrentetermijnen, dan wel het pensioen of de uitkering ingevolge het sociale zekerheidsstelsel van een van de Staten meer bedraagt dan 20 000 euro.

De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderling overleg vaststellen welke informatie een belastingplichtige dient te verschaffen met het oog op eventuele toepassing van de in het tweede lid bedoelde bronstaatheffing.

Een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een Staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente in die Staat voor belastingvermindering in aanmerking zijn gekomen. In dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene Staat naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere Staat de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht beperkt. In verband met de mogelijkheden om sedert 1994 pensioenaanspraken ter vermijding van pensioenbreuken mee te nemen bij de overgang van een overheidsdienstbetrekking naar een particuliere dienstbetrekking, en omgekeerd, is, ter bepaling van het karakter van latere pensioentermijnen en in verband met de vraag of de daaruit voortvloeiende belastingheffing dient plaats te vinden op basis van artikel 18 of artikel 19, uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de opbouwperiode tijdens de verschillende dienstbetrekkingen (zevende lid).

Studenten (artikel 20)

Artikel 20, eerste lid van het Albanese model wijkt slechts redactioneel af van de corresponderende bepaling in het OESO-modelverdrag, zodat Nederland kon instemmen met de Albanese bepaling. Daarnaast wilde Albanië een ongeclausuleerde vrijstelling van belastingheffing in het studieland voor arbeidsinkomsten die deze studenten uit het andere (studie) land verkrijgen. Van Nederlandse zijde kon niet worden ingestemd met een bepaling waarbij studenten afkomstig uit het andere land fiscaal gunstiger zouden worden behandeld dan studenten uit het eigen land. Nadat in algemene zin de Nederlandse fiscale behandeling voor (neven-)werkzaamheden van studenten was toegelicht, kon Albanië instemmen met het laten vervallen van die bepaling. Wel hechtte Albanië aan een bepaling waarbij tot uitdrukking wordt gebracht dat studenten in het andere (studie)land met name voor de belastingheffing van (neven)werkzaamheden eenzelfde fiscale behandeling genieten als studenten uit dat land zelf. Omdat Nederland geen onderscheid maakt naar de herkomst van studenten kon met een degelijke bepaling worden ingestemd.

Vermogen (artikel 23)

Het Verdrag bevat ook een bepaling die voorziet in de verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot vermogensbestanddelen. Dit artikel komt overeen met de ter zake in het OESO-modelverdrag en in het merendeel van de Nederlandse verdragen opgenomen bepalingen. De bepaling heeft pas betekenis nadat beide landen een algemeen vermogensbelasting hebben ingevoerd.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 23)

De bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (inclusief de aldaar toegelichte zogenoemde zwarte gaten bepaling). Albanië hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 23A)

Albanië oefent jurisdictie uit over het Albanese deel van het continentaal plat. Op grond van de met maatschappijen gesloten contracten mag Albanië 50% belasting heffen over de aldaar behaalde winsten. De winstbepaling geschiedt volgens de normale regels van de vennootschapsbelasting. Albanië heeft in de nationale wetgeving geen specifieke bepaling voor werkzaamheden buitengaats. Albanië kon onder geen beding instemmen met de door Nederland voorgestelde bepaling. Omdat Nederland vasthield aan een specifieke bepaling ten aanzien van werkzaamheden buitengaats is een compromis overeengekomen. Albanië kon uiteindelijk instemmen met een specifieke bepaling ten aanzien van werkzaamheden buitengaats en hield daarbij vast aan de bepaling ter zake die in het belastingverdrag tussen Albanië en Noorwegen is overeengekomen. Die bepaling uit het belastingverdrag tussen Albanië en Noorwegen komt op vele onderdelen overeen met de bepaling die in het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen (Trb.1990, 30) (hierna: de Overeenkomst tussen Nederland en Noorwegen) is opgenomen. Nederland heeft ingestemd met het overnemen van die bepaling op voorwaarde dat, waar de tekst gelijkluidend is met de tekst in de Overeenkomst tussen Nederland en Noorwegen, voor de uitleg van de onderhavige bepaling de bepaling uit de Overeenkomst tussen Nederland en Noorwegen tot maatstaf wordt genomen. Albanië kon hiermee instemmen.

Voor wat de afzonderlijke bepalingen van het artikel aangaat, kan meer in het bijzonder het volgende worden opgemerkt. De bewoordingen van het eerste lid, «niettegenstaande enige andere bepaling van dit Verdrag» dienen niet aldus te worden opgevat dat alle bepalingen van het Verdrag hun zin en betekenis verliezen indien het gaat om de belastingheffing ter zake van activiteiten en op het continentale plat (conform de uitleg van het belastingverdrag Nederland – Noorwegen). Voor zover deze bepalingen niet in strijd zijn met hetgeen in het onderhavige artikel is neergelegd, blijven deze onverkort van kracht. In zoverre heeft het in dit artikel bepaalde slechts aanvullende betekenis. De werkzaamheden waarop artikel 23A betrekking heeft zijn de volgende:

– Ondernemingsactiviteiten in verband met de exploratie of exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen;

– werkzaamheden in het kader van een vrij beroep of andere zelfstandige hoedanigheid in verband met de exploratie of exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen, en

– werkzaamheden verricht in dienstbetrekking in verband met de exploratie of exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen.

Om praktische redenen is echter in het derde lid bepaald, dat het tweede lid geen toepassing vindt, indien de activiteiten totaal niet meer dan 30 dagen in een tijdvak van twaalf maanden bestrijken. De door een inwoner van de ene Staat verkregen opbrengst van de hiervoor genoemde dienstbetrekking uitgeoefend op het continentale plat van de andere Staat mag, ingevolge het bepaalde in het vijfde lid, onderdeel a, in de laatstgenoemde Staat worden belast. Op overeenkomstige wijze als met betrekking tot het winstinkomen is bepaald, is ook hier het 30-dagencriterium van toepassing. Voorts zijn in artikel 23A bepalingen opgenomen die gaan over:

a. het vervoeren van personeel of voorraden in internationaal verkeer naar een plaats of tussen plaatsen waar voornoemde werkzaamheden worden verricht, of de exploitatie van sleepboten en andere schepen die bij zulke activiteiten behulpzaam zijn;

b. werkzaamheden verricht in dienstbetrekking aan boord van schepen of luchtvaartuigen die zich bezighouden met het internationale vervoer van voorraden of personeel naar een plaats of tussen plaatsen waar werkzaamheden worden verricht in verband met de exploratie of exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen worden verricht, of verricht aan boord van sleepboten of andere schepen die bij zulke werkzaamheden behulpzaam zijn. Voor een nadere toelichting van de gebruikte begrippen zij verwezen naar het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen.

Bij het vorenstaande zij nog op het volgende aspecten gewezen. In vrijwel alle door Nederland gesloten belastingverdragen is in het artikel over werkzaamheden buitengaats een bepaling opgenomen die bepaalt dat de door Nederland gehanteerde vrijstellingsmethode ter voorkoming van dubbele belasting alleen van toepassing is indien aangetoond wordt dat belasting in het andere land is betaald ter zake van activiteiten buitengaats. Omdat, zoals hiervoor vermeld, de Albanese nationale wetgeving geen specifieke regeling kent voor werkzaamheden buitengaats en gezien de moeizame onderhandelingen op dit punt, is ervan afgezien deze bepaling in dit belastingverdrag op te nemen.

Non-discriminatie (artikel 24)

Buiten de gebruikelijke, aan het OESO-modelverdrag ontleende, non-discriminatieregels bevat dit artikel een bepaling voor een non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies – met inbegrip van sociale zekerheidspensioenen – die door natuurlijke personen worden betaald ter zake van een in het andere Verdragsluitende Staat erkende pensioenregeling. Deze bepaling maakt deel uit van het Nederlandse verdragsbeleid. Overigens zal deze bepaling vooralsnog geen betekenis hebben omdat in de nationale wetgeving van Albanië geen gefacilieerde opbouw van particuliere pensioenen is opgenomen.

Albanië kent een luchthavenbelasting die om administratieve redenen lager is voor inwoners dan voor niet-inwoners. In dat verband is aan artikel 24, zesde lid, dat conform Nederlands verdragsbeleid ziet op alle belastingen, een zin toegevoegd dat deze bepaling niet geldt ter zake van belastingen die wordt geheven als tegenprestatie van een dienst.

Onderling overleg (artikel 25 juncto onderdeel XVIII van het Protocol)

De regeling voor onderling overleg komt overeen met hetgeen daaromtrent in het OESO-modelverdrag is geregeld. Daarnaast is in het vijfde lid op voorstel van Nederland een bepaling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag die in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure, mits belastingplichtige hiermee instemt. Het resultaat van de arbitrage is bindend zowel voor de bevoegde autoriteiten als voor de betrokken belastingplichtigen.

Daarnaast is er in onderdeel XVIII van het Protocol bepaald dat als ingevolge een regeling voor onderling overleg een additionele heffing wordt toegekend aan één van de Staten, onder voorwaarden door deze Staat afgezien wordt van eventueel op basis van de nationale wet toepasbare boetes, interest en kosten.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26 juncto onderdeel XIX van het Protocol)

Het eerste lid van dit artikel stemt overeen met de bepaling die terzake is opgenomen in het OESO-modelverdrag 1992–2001. Ofschoon deze bepaling op zich al een bescherming biedt op het terrein van het gebruik van de uitgewisselde gegevens, is met het oog op de gegevensbescherming enig inzicht in de nationale regelgeving van de toekomstige verdragspartner op dit terrein, zeker in de relatie met landen waar het rechtssysteem nog in ontwikkeling is, van belang. In verband hiermee is tijdens de verdragsonderhandeling geïnformeerd naar de bescherming van uitgewisselde inlichtingen in Albanië. Van Albanese zijde is bevestigd dat er een geheimhoudingsplicht geldt voor alle (rijks)ambtenaren van dat land en dat met betrekking tot uit Nederland, op basis van het voorliggende Verdrag, ontvangen gegevens de nationale geheimhoudingsverplichtingen overeenkomstig van toepassing zijn en dat de uitgewisselde gegevens met de nodige vertrouwelijkheid zullen worden behandeld. De uitgewisselde gegevens kunnen in Albanië openbaar worden gemaakt in gerechtelijke procedures.

In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat de staten de arbitragecommissie (in verband met de in artikel 27, vijfde lid, bedoelde arbitrageprocedure) de benodigde informatie kunnen verstrekken. De leden van de arbitragecommissie zijn gehouden deze informatie vertrouwelijk te behandelen op de wijze zoals is aangegeven in het eerste lid. De algemene grenzen van de verplichting tot de uitwisseling van inlichtingen zijn neergelegd in artikel 28 van het Verdrag.

Bijstand bij invordering (artikel 27)

In dit artikel is een bepaling opgenomen die de staten de mogelijkheid biedt om elkaar bijstand te vragen bij de invordering van belastingschulden met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Soortgelijke bepalingen inzake bijstand bij invordering maken inmiddels vast onderdeel uit van het Nederlandse verdragsbeleid.

Inwerkingtreding (artikel 32)

Het Verdrag treedt in werking op de vijftiende dag na de laatste der beide data waarop beide staten elkaar hebben medegedeeld, dat de in hun onderscheiden landen wettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld. Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 33)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het evenwel, langs diplomatieke weg, door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het einde van enig kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval in Nederland op van toepassing te zijn met betrekking tot belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na 31 december van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

J G. Wijn

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Naar boven