30 222 (R 1797)
Wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 ter implementatie van de richtlijn inzake handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (Wijziging Rijksoctrooiwet 1995 in verband met implementatie richtlijn handhaving intellectuele-eigendomsrechten)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie in de Rijksoctrooiwet 1995 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: de richtlijn)1.

De richtlijn beoogt de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te harmoniseren teneinde namaak en piraterij efficiënter te kunnen bestrijden. De lidstaten dienen maatregelen te nemen teneinde de positie van de houder van een intellectueel eigendomsrecht te versterken en de procedures duidelijker en eenvormiger te maken.

De richtlijn verplicht onder meer om een rechterlijke uitspraak te publiceren, informatie betreffende de inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten makkelijker te vergaren en bepaalde corrigerende maatregelen op te leggen, zoals terugroeping en vernietiging van inbreukmakende goederen.

De huidige Nederlandse wetgeving biedt reeds een breed scala aan mogelijkheden voor een rechthebbende om op te treden tegen een inbreukmaker. Dit heeft tot gevolg dat aan een aantal artikelen of onderdelen van de richtlijn geen uitvoering behoeft te worden gegeven, omdat daarin al in de Nederlandse wetgeving is voorzien. Voorgesteld wordt de implementatie van de richtlijn grotendeels plaats te laten vinden via een aanvulling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor procedures betreffende intellectuele eigendom. De regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal van toepassing zijn op alle regelgeving betreffende intellectuele eigendom. Daarnaast behoeven de specifieke intellectuele eigendomswetten enige aanvulling. Hiervoor is gekozen indien de regelgeving reeds specifieke bepalingen bevat, zoals de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten, wijziging moeten ondergaan. De implementatie van de richtlijn in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en andere wetten betreffende intellectuele eigendom zal bij een wetsvoorstel geschieden. De implementatie van de richtlijn in de Rijksoctrooiwet 1995 zal plaats moeten vinden via een afzonderlijk traject omdat het hier een wijziging van een rijkswet betreft waarvoor een eigen procedure geldt.

Overigens wordt in dit verband nog opgemerkt dat de regering van de Nederlandse Antillen heeft aangegeven het wenselijk te achten dat de bij dit wetsvoorstel beoogde wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 ook gaat gelden voor de Nederlandse Antillen, terwijl de regering van Aruba geen medegelding wenst.

2. Richtlijnverplichtingen die door dit wetsvoorstel in regelgeving omgezet worden

2.1 Algemeen

Dit wetsvoorstel implementeert de richtlijn waar noodzakelijk in de Rijksoctrooiwet 1995. Deze omzetting betreft slechts een zeer beperkt aantal artikelen van de richtlijn, omdat het leeuwendeel van de om te zetten artikelen – zoals hierboven al is opgemerkt – wordt ondergebracht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij dit wetsvoorstel worden in de Rijksoctrooiwet 1995 de volgende artikelen van de richtlijn geïmplementeerd:

– artikel 8 over recht op informatie,

– artikel 9 over voorlopige en conservatoire maatregelen,

– artikel 10 over de corrigerende maatregelen,

– artikel 11 over toepassing van het rechterlijk bevel tot staking van een inbreuk op intellectuele eigendomsrechten op tussenpersonen,

– artikel 13 over forfaitaire schadevergoeding op basis van royalties, en

– artikel 15 over openbaarmaking van de uitspraak.

2.2 Artikel 8 Recht op informatie

Het doel van artikel 8 van de richtlijn is dat de rechter tijdens een procedure op basis van een gerechtvaardigd en redelijk verzoek van eiser kan gelasten dat de inbreukmaker of een derde informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de inbreukmakende goederen of diensten verstrekt. In het recht op informatie, te verstrekken door de inbreukmaker, wordt voorzien door aan artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 een negende lid toe te voegen. Aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal een artikel worden toegevoegd waarbij het mogelijk wordt om bedoelde informatie van een derde te vragen.

2.3 Artikel 9 Voorlopige en conservatoire maatregelen

Artikel 9 van de richtlijn heeft betrekking op voorlopige en conservatoire maatregelen. Deze verplichtingen lenen zich het beste voor implementatie in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op een punt is aanvulling nodig van de Rijksoctrooiwet 1995, omdat deze wet een basis ontbeert voor het leggen van conservatoir beslag; hierin wordt thans voorzien door artikel 70, zesde lid, eerste volzin, aan te passen.

2.4 Artikel 10 Corrigerende maatregelen

Artikel 10 van de richtlijn gaat over terugroeping, verwijdering en vernietiging van inbreukmakende goederen. Deze acties dienen conform de richtlijn plaats te vinden op kosten van de inbreukmaker en er dient sprake te zijn van een zekere evenredigheidstoets. Van artikel 10 van de richtlijn wordt alleen het tweede lid geïmplementeerd in artikel 70, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995. Ook andere intellectuele eigendomsregelgeving moet hier aangepast worden.

Artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de richtlijn behoeft niet te worden geïmplementeerd. Immers, de in de onderdelen a en b genoemde specifieke maatregelen, te weten terugroeping uit het handelsverkeer respectievelijk definitieve verwijdering uit het handelsverkeer, vallen onder de reikwijdte van het huidige artikel 70, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995, waar onder meer is vastgelegd dat de octrooihouder de bevoegdheid heeft onttrekking aan het verkeer te vorderen van roerende zaken waarmee inbreuk op zijn recht wordt gemaakt. Onttrekking als hier bedoeld kan dan ook zowel betrekking hebben op tijdelijk als op blijvende maatregelen. Een maatregel van tijdelijke aard kan bijvoorbeeld zijn een vordering tot terugroeping uit het (handels)verkeer of in gerechtelijke bewaring stellen van roerende zaken waarmee een inbreuk wordt gemaakt. Een maatregel van blijvende aard kan zijn een vordering tot definitieve verwijdering uit het (handels)verkeer. Onderdeel c van artikel 10 van de richtlijn komt overeen met de eerste volzin van artikel 70, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995.

2.5 Artikel 11 Rechterlijk bevel

Het gebod tot staking van de inbreuk en van de dwangsom tot naleving van het rechterlijk bevel zoals vermeldt in artikel 11 van de richtlijn is reeds verwerkt in de Nederlandse regelgeving. De derde volzin van de richtlijn verplicht de lidstaten tot het mogelijk maken van een gebod tot staking jegens tussenpersonen. Dit voorschrift zal, zonder artikel 6:196c BW (naar aanleiding van de richtlijn elektronische handel) aan te tasten, worden geïmplementeerd in artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 (zie artikel I, onder 3, het voorgestelde achtste lid).

2.6 Artikel 13 Schadevergoeding

Schadevergoeding is geregeld in artikel 6:95 e.v. van het Burgerlijk Wetboek en in sommige intellectuele-eigendomsregelgeving. Alleen artikel 13, eerste lid, tweede alinea, onder b, van de richtlijn over het forfaitair schadevergoedingsbedrag is nieuw voor Nederland. Het forfaitaire bedrag zal worden vastgesteld op basis van elementen zoals ten minste het bedrag aan royalties of licentievergoedingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de inbreukmaker toestemming zou hebben gevraagd voor het gebruik van het desbetreffende octrooi. Op het terrein van de intellectuele eigendom is het vaste jurisprudentie om de schadevergoeding te baseren op gederfde licentievergoedingen, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2000, NJ 2000, 489. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat afdracht van de door de inbreuk genoten winst is geregeld in artikel 70, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995. Artikel 13, tweede lid, van de richtlijn is facultatief. De in dit lid neergelegde systematiek wijkt af van die van de onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) op basis waarvan schadevergoeding verschuldigd kan zijn. Ook daarom wordt van implementatie afgezien.

2.7 Artikel 15 Openbaarmaking van rechterlijke uitspraken

De richtlijn verplicht de lidstaten hier tot het creëren van een voorziening, opdat op verzoek van de eiser de rechter kan gelasten tot openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de inbreukmaker. Al naar gelang de omstandigheden van het geval kan er worden gekozen voor opvallende publiciteit of andere vormen van bekendmaking. Dit artikel leent zich meer voor implementatie in de afzonderlijke wetten over intellectuele eigendom. Deze richtlijnverplichting onderscheidt zich van de bestaande mogelijkheid om rectificatie te verkrijgen, doordat het verzoek tot openbaarmaking van de uitspraak eenvoudig bij de andere vorderingen betreffende de inbreuk op intellectuele eigendomsrechten gesteld kan worden.

3. Richtlijnverplichtingen die door andere wetsvoorstellen in regelgeving omgezet worden

3.1 Algemeen

Naast de in paragraaf 2 genoemde wijzigingen in de Rijksoctrooiwet 1995, is voor volledige implementatie van de richtlijn ook wijziging van andere wetgeving nodig. Artikel 5 van de richtlijn over het vermoeden van auteursschap, de artikelen 6 en 7 van de richtlijn die handelen over bewijsmateriaal, het recht op informatie (artikel 8 van de richtlijn) en de kosten van de procedure (artikel 14 van de richtlijn) behoeven implementatie in andere wetgeving.

Hieronder wordt kort op deze artikelen ingegaan. Bij het desbetreffende wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en andere wetgeving betreffende intellectuele eigendom zal hier uitvoerig op worden ingegaan.

3.2 Artikel 5 Vermoeden van auteursschap

Dit artikel verplicht de lidstaten om het vermoeden van auteursschap in hun wetgeving op te nemen. Het vermoeden van auteursschap vloeit reeds voort uit artikel 6 van de Berner Conventie, alsmede artikel 4 van de Auteurswet 1912 en behoeft derhalve geen implementatie. Het vermoeden van houderschap van een naburig recht daarentegen, zal worden opgenomen in de Wet op de naburige rechten.

3.3 Artikel 6 Bewijsmateriaal

Op grond van artikel 6 van de richtlijn kunnen rechthebbenden de rechter verzoeken te gelasten om bewijsmateriaal dat in handen is van de inbreukmaker over te leggen. Dit artikel zal, behoudens de laatste, facultatieve volzin over monsterneming worden geïmplementeerd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

3.4 Artikel 7 Maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal

Artikel 7 van de richtlijn bevat de verplichting voor de lidstaten om hun regelgeving aan te passen, zodat de rechter, reeds voor aanvang van een bodemprocedure, op verzoek van een rechthebbende voorlopige maatregelen kan treffen ter bescherming van bewijsmateriaal.

Maatregelen kunnen bijvoorbeeld zijn een gedetailleerde beschrijving of fysieke inbeslagneming van de inbreukmakende goederen. Deze maatregelen kunnen, indien nodig, worden genomen zonder dat de vermeende inbreukmaker wordt gehoord. Dit is met name het geval indien er aantoonbaar gevaar voor vernietiging bestaat. Een aantal aspecten van artikel 7 zijn al in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregeld, maar behoeven op grond van de richtlijn enige aanscherping. Dit artikel zal, met uitzondering van het tweede, derde en vijfde lid te worden geïmplementeerd. Het vijfde lid dat ziet op de getuigenbescherming is facultatief en wordt, gezien de systematiek van de huidige regelgeving, niet geïmplementeerd.

3.5 Artikel 8 Recht op informatie

Aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal een artikel worden toegevoegd waarbij artikel 8, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de richtlijn wordt geïmplementeerd, voor zover dit betrekking heeft op het verstrekken van informatie door de inbreukmaker.

Het tweede lid van artikel 8 is in wezen een toelichting op het eerste lid van artikel 8 van de richtlijn en behoeft daarom niet te worden omgezet. Ingevolge het derde lid onderdelen a tot en met d kan de bestaande regelgeving van de lidstaten worden gehandhaafd, mits deze overeenkomen met de genoemde onderdelen, zoals de aansprakelijkheid wegens misbruik van het recht op informatie.

3.6 Artikel 9 Voorlopige en conservatoire maatregelen

De mogelijkheden die de richtlijn biedt in artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn om een voorlopig bevel te kunnen bemachtigen om een dreigende inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht te voorkomen, is al voorzien in artikel 254 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en behoeft derhalve geen implementatie. De voortzetting van de inbreuk onder zekerheidsstelling en het verbod jegens een tussenpersoon zijn facultatief en daarvan wordt geen implementatie beoogd. De in artikel 9, eerste lid, onder b, van de richtlijn genoemde inbeslagneming of afgifte van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectueel eigendomsrecht, teneinde te voorkomen dat zij in het handelsverkeer worden gebracht of dat zij zich daarin bevinden, behoeft evenmin implementatie. De artikelen 700 e.v. en 730 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende «middelen tot bewaring van zijn recht» in combinatie met de afzonderlijke beslagbepalingen in de intellectuele eigendomswetten voldoen voor het beslag.

Artikel 9, tweede lid, van de richtlijn gaat over beslag op roerende en onroerende zaken en het blokkeren van bankrekeningen tot verhaal van een geldvordering indien gegronde vrees voor verduistering bestaat, hetgeen reeds te vinden is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikelen 711, 718 en 725 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), waardoor implementatie niet nodig is. De overlegging en inzage van documenten is ook al geregeld (artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Ook hier hoeft geen implementatie van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn plaats te vinden.

Het in artikel 9, derde lid, van de richtlijn vermelde houderschap is reeds geregeld in de afzonderlijke intellectuele eigendomswetten. Het algemene principe voor bewijs van (dreigende) inbreuk is te vinden in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en behoeft geen implementatie.

Artikel 9, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn gaat over het nemen van maatregelen zonder dat de wederpartij is gehoord. Deze regeling zal worden geïmplementeerd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat betreft conservatoir beslag zonder dat de wederpartij is gehoord (beslag ex parte) is implementatie niet nodig. In Nederland is het gebruikelijk dat conservatoir beslag plaatsvindt zonder dat de wederpartij is gehoord.

De in artikel 9, vierde lid, tweede alinea, van de richtlijn genoemde herziening van de maatregelen op verzoek van de verweerder is geregeld in artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en behoeft geen implementatie.

Artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn gaat over de redelijke termijn waarbinnen de eiser een procedure dient in te stellen die leidt tot een beslissing ten principale. Hierin is in Nederland reeds voorzien in artikel 260 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 9, zesde lid, van de richtlijn verplicht tot zekerheidsstelling bij beslag (artikel 701 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De zekerheidsstelling bij kort geding zal wel worden geïmplementeerd.

Artikel 9, zevende lid, van de richtlijn gaat over passende schadeloosstelling ingeval van kort geding en beslag indien een inbreuk of dreigende inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht wordt herroepen. Dit zal worden geïmplementeerd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

3.7 Artikel 14 Aan de procedure verbonden kosten

De richtlijn bepaalt in dit artikel dat de aan de procedure verbonden kosten en andere kosten door de verliezende partij zullen worden gedragen. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal hiertoe worden aangepast.

4. Richtlijnverplichtingen die niet in regelgeving omgezet worden

Zoals in paragraaf 1 van het algemeen deel al is opgemerkt, behoeft een aantal artikelen of onderdelen van de richtlijn niet te worden uitgevoerd, omdat daarin al in de Nederlandse regelgeving is voorzien. Het gaat hier met name om de volgende bepalingen. De artikelen 1, 2 en 3 omschrijven het doel, het toepassingsgebied en de algemene verplichting die op grond van deze richtlijn op de lidstaten rust. Bestaande regelgeving die reeds gunstiger is voor de rechthebbenden behoeft geen wijziging. Daarnaast dienen de procedures en rechtsmiddelen eerlijk en billijk te zijn en dienen zij evenmin onnodig ingewikkeld en kostbaar te zijn. Onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen zijn evenmin toegelaten. Bovendien dienen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

Wie er bevoegd is tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen geeft artikel 4 van de richtlijn aan. Dit is allemaal al geregeld in de huidige intellectuele eigendomsregelgeving en implementatie kan dus achterwege blijven.

Artikel 12 van de richtlijn biedt de facultatieve mogelijkheid voor lidstaten om alternatieve maatregelen, zoals een geldelijke vergoeding, in te voeren in plaats van de maatregelen zoals genoemd artikel 10 en 11 van de richtlijn. Dit is geen noodzakelijke implementatie en blijft derhalve achterwege.

In artikel 16 van de richtlijn wordt de lidstaten de mogelijkheid geboden om naast civiel- en bestuursrechtelijke maatregelen ook andere passende sancties op te leggen. Dit is evenmin verplicht. Nog opgemerkt wordt dat er geen behoefte bestaat aan andere passende maatregelen, omdat het huidig instrumentarium voldoende mogelijkheden bieden. Ook hier vindt dus geen implementatie plaats.

Artikel 17 moedigt de lidstaten om gedragscodes te laten ontwikkelen door handels- of beroepsverenigingen, die het doel hebben bij te dragen aan de handhaving van de intellectuele eigendomsrechten. Ook hier is implementatie niet nodig.

Artikel 18, 19, 20 en 21 gaan respectievelijk over de evaluatie van de richtlijn, de informatie-uitwisseling en correspondenten, de omzetting, de inwerkingtreding en de adressanten. Geen van deze artikelen behoeven implementatie.

5. Verhouding met Nederlandse regelgeving

De handhaving van intellectuele eigendomsrechten kan zowel op civielrechtelijke als strafrechtelijke wijze plaatsvinden. Het strafrecht zal in beginsel pas als ultimum remedium worden ingezet. In geval van handhaving in strafrechtelijk kader zijn veelal belangen als schade voor de volksgezondheid en veiligheid in het geding. De strafrechtelijke handhaving is in handen van de FIOD-ECD en het Openbaar Ministerie. Sinds 2003 heeft het Openbaar Ministerie speciaal voor de strafrechtelijke aanpak van intellectuele eigendomsinbreuken een functioneel parket in het leven geroepen, teneinde namaak en piraterij gestructureerd te kunnen bestrijden. Het overgrote deel van de handhaving vindt via civielrechtelijke procedures plaats. Het voorliggende wetsvoorstel bevat geen wijzigingen in het strafrechtelijk kader van handhaving van intellectuele eigendomsrechten.

Bij de handhaving van intellectuele eigendomsrechten via de civielrechtelijke weg is het aan de rechthebbende zelf om op te treden tegen een inbreukmaker. De rechthebbende kan in procedures deels gebruik maken van de specifieke intellectuele eigendomswetgeving in kwestie, bijvoorbeeld de opeising van en beslag op inbreukmakende voorwerpen op basis van artikel 28 Auteurswet 1912. Daarnaast baseert de rechthebbende zijn vordering op bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die voor het gehele civiele recht van toepassing zijn. Van deze bepalingen wordt dus ook gebruik gemaakt in geval van een onrechtmatige daadsvordering. Deze richtlijn creëert nu deels een apart systeem binnen de algemene civielrechtelijke handhaving specifiek voor inbreuken betreffende de intellectuele eigendom. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal de eiser tegen een inbreukmaker op een intellectueel eigendomsrechten over meer mogelijkheden onder meer op het gebied van bewijsmateriaal en informatie beschikken dan in een andere civiele procedure. De ratio hiervan ligt in het feit dat de rechthebbende veelal alleen hierdoor inbreukmakers doeltreffend kan bestrijden.

6. Uitvoering

Het voorliggende wetsvoorstel heeft zeker gevolgen voor de praktijk. Octrooihouders krijgen nu meer mogelijkheden om doeltreffend in actie te komen tegen inbreukmakers op een octrooi.

Deze richtlijn heeft niet tot nauwelijks gevolgen wat betreft administratieve lasten. Aan het in artikel I, onder 3, voorgestelde negende lid, zou in dit verband enig belang kunnen worden gehecht. Immers, op grond van dat lid kan een inbreukmaker op verzoek van de octrooihouder worden gelast op zijn kosten informatie te verspreiden over de uitspraak. Uitgaande van gemiddeld vijftig inbreukzaken per jaar – waarvan ongeveer twintig in kort geding, waarvoor de mogelijkheid van de publicatieverplichting niet geldt – betreft het potentiële aantal zaken, waarvoor een publicatieverplichting zou kunnen gelden ongeveer dertig. Van die dertig zaken zal naar ervaring rond de 50% tot een veroordeling (kunnen) leiden, dat wil zeggen in vijftien gevallen. Vermoedelijk zal de rechter er niet gauw toe overgaan dit instrument toe te passen, Desondanks wordt ervan uitgegaan dat het niet uitgesloten is dat de rechter in ongeveer 30% van de gevallen een publicatieplicht zal opleggen, dat wil zeggen vijf gevallen per jaar. De kosten per publicatie die ten laste van een inbreukmaker (kunnen) komen, worden geschat op ca. € 1374,–, hetgeen de totale jaarlijkse administratieve lastendruk op een bedrag van ca. € 6 870,– zou doen uitkomen. Uitsplitsing naar bedrijven en burgers is niet mogelijk aangezien een ieder inbreuk kan maken op een octrooi.

II. ARTIKELEN

In artikel I, onder 1, wordt artikel 13 van de richtlijn omgezet. Zoals bekend is het vaste jurisprudentie de schadevergoeding – zie in dit verband artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn – te berekenen op basis van het bedrag aan licentievergoeding dat verschuldigd zou zijn geweest indien de octrooihouder toestemming had gegeven een handeling te verrichten als bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 (zie HR 14 april 2000, NJ 2000, 489). Wat artikel I, onder 2, aangaat wordt erop gewezen dat de huidige redactie van de eerste volzin van artikel 70, zesde lid, de octrooihouder niet de bevoegdheid geeft om de roerende zaken waarmee een inbreuk op zijn recht wordt gemaakt als zijn eigendom op te vorderen. Voor het kunnen laten leggen van conservatoir beslag als bedoeld in artikel 9 van de richtlijn is het hebben van zo'n bevoegdheid een vereiste. Met de onder 2 voorgestelde eerste volzin wordt hierin voorzien. Verder wordt met betrekking tot de onder 2 voorgestelde tweede volzin het volgende opgemerkt. Van artikel 10 van de richtlijn dient alleen het tweede lid te worden geïmplementeerd. Hieraan wordt voldaan door in artikel 70, zesde lid, een daarop betrekking hebbende volzin in te voegen, inhoudende dat de gevorderde maatregelen in beginsel op kosten van de gedaagde worden uitgevoerd.

Omzetting van artikel 11, derde volzin, van de richtlijn is noodzakelijk. Daarom wordt voorgesteld aan artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 – onder 3 – een achtste lid toe te voegen. Bij tussenpersonen kan gedacht worden aan een provider die via elektronische weg goederen te koop aanbiedt of een vervoerder die goederen aflevert. Tenslotte dient artikel 15 van de richtlijn geïmplementeerd te worden. Daarin wordt voorzien door aan artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 een negende lid toe te voegen (onder 3), inhoudende dat de octrooihouder de bevoegdheid wordt gegeven te vorderen dat de gedaagde wordt gelast op diens kosten informatie over het vonnis te verspreiden.

Artikel IIA strekt ertoe dat de wijzigingen van artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 geordend verlopen.

De Staatssecretaris van Economische zaken,

C. E. G. van Gennip

BIJLAGE TRANSPONERINGSTABEL

In de navolgende tabel is in de rechter kolom is aangegeven op welke wijze de in de linker kolom vermelde artikel(onderde(el))en van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving zijn of worden verwerkt. Dit geschiedt door wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW '95) bij het voorliggende wetsvoorstel alsmede van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WRv) bij een afzonderlijk aanhangig te maken wetsvoorstel.

Richtlijn 2004/481Geïmplementeerd in
Artikel 1Behoeft geen implementatie (doelstelling richtlijn)
Artikel 2Behoeft geen implementatie (toepassingsgebied richtlijn)
Artikel 3Behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten)
Artikel 4, onder a en bBehoeft geen implementatie (IE-regelgeving voldoet)
Artikel 4, onder c en dBehoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling)
Artikel 5Behoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: artt. 4 e.v. Auteurswet 1912)
Artikel 6, eerste lid,WRv
eerste alinea 
Artikel 6, eerste lid,Behoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling) tweede alinea
Artikel 6, tweede lidWRv
Artikel 7, eerste lidWRv
Artikel 7, tweede lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 701 WRv)
Artikel 7, derde lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 260 WRv)
Artikel 7, vierde lidWRv
Artikel 8, eerste lidWRv en artikel I, onder 3 (art. 70, negende lid)
Artikel 8, tweede lidBehoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling)
Artikel 8, derde lidBehoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling)
Artikel 9, eerste lidArtikel I, onder 2 (art. 70, zesde lid, eerste volzin)
Artikel 9, tweede lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 711, 718 en 725 WRv)
Artikel 9, derde lidBehoeft geen implementatie (IE-regelgeving voldoet)
Artikel 9, vierde lidWRv
Artikel 9, vijfde lidWRv
Artikel 9, zesde lidWRv
Artikel 9, zevende lidWRv
Artikel 10, eerste lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 70, zesde lid ROW '95
Artikel 10, tweede lidArtikel I, onder 2 (art. 70, zesde lid, tweede volzin)
Artikel 10, derde lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 70, zesde lid, laatste volzin)
Artikel 11Artikel I, onder 3 (art. 70, achtste lid)
Artikel 12Behoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling)
Artikel 13, eerste lid, eerste alineaBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 6:95 e.v. BW)
Artikel 13, eerste lid, tweede alinea, onder aBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet: art. 70, vierde lid, ROW '95
Artikel 13, eerste lid, tweede alinea, onder bArtikel I, onder 1 (art. 70, aan vierde lid toegevoegd)
Artikel 13, tweede lidBehoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling)
Artikel 14WRv
Artikel 15Artikel I, onder 3 (art. 70, tiende lid)
Artikel 16Behoeft geen implementatie (ivm de aard van de bepaling)
Artikel 17Behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten)
Artikel 18Behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten)
Artikel 19Behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten)
Artikel 20Behoeft geen implementatie (omzettingstermijn)
Artikel 21Behoeft geen implementatie (inwerkingtreding richtlijn)
Artikel 22Behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten)

1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.


XNoot
1

Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(PbEG L 157). Uiterste implementatiedatum van de richtlijn is 29 april 2006. Voor verdere implementatie-aspecten zij verwezen naar de transponeringstabel in de bijlage bij deze memorie van toelichting.

Naar boven