30 220 Publiek ondernemerschap Toezicht en verantwoording bij publiek-private arrangementen

Nr.6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 14 september 2012

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over het rapport van de Algemene Rekenkamer van 20 juni 2012 «Publieke organisaties en private activiteiten» (Kamerstuk 30 220, nr. 4).

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 14 september 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie, Boeve

Vraag 1

Kunt u een overzicht geven hoe de 1,5 miljard inkomsten uit private middelen over onderwijsinstellingen verdeeld is?

In het onderwijs ontvangen WO, HBO en ROC in 2009 samen € 1,5 miljard uit contractactiviteiten. Het zijn doorgaans middelen uit projectgebonden financiering, vaak afkomstig van private instellingen, maar ook opdrachten van de overheid. De middelen die de universiteiten ontvangen uit de tweede geldstroom, zijn in deze optelling buiten beschouwing gelaten.

De universiteiten verwierven in 2009 in totaal € 1,1 miljard; dit vormt gemiddeld 10% van hun totale inkomsten. De inkomsten van ROC’s uit werk voor derden bedroegen in totaal € 219 miljoen. De spreiding tussen de instellingen is hier groot. Bij 13% van de instellingen bedroegen de inkomsten uit contractactiviteiten meer dan 10% van de totale inkomsten. Drie instellingen hadden meer dan 20%. De inkomsten uit werk voor derden bij de HBO-instellingen bedroegen in totaal € 217 miljoen. Ook hier is sprake van een grote spreiding: zo ontving 25% van de HBO’s meer dan 10% van de totale inkomsten.

Vraag 2

Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de commerciële activiteiten van DUO?

Dit hebben wij niet onderzocht. Graag verwijzen we u voor het antwoord naar de beantwoording van de vragen die u aan het kabinet heeft gesteld over het rapport van Algemene Rekenkamer (Dossierstuk 2011–2012, nr. 2012, D28972, Tweede Kamer).

Vraag 3

Welke hogeschool wordt hier bedoeld? Aan welke private activiteiten werd één miljoen publiek geld besteed?

Het gaat hier om de Stenden Hogeschool die activiteiten in het buitenland voor een belangrijk deel met publiek geld (in totaal € ca. 1 mln. aan rijksbijdragen (inclusief het wettelijk verschuldigde collegegeld) financierde. Zij deed dit in het kader van de binnen de hogeschool ontwikkelde Grand Tour, waarbij studenten aan reguliere opleidingen in Nederland het programma deels in het buitenland volgen. Het rapport van de Inspectie hierover is samen met de beleidsreactie van de minister van OCW op 10 juni 2011 aan de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 288, nr. 183).

Vraag 4

Kunt u een indicatie geven van het percentage onderzoekers dat mogelijk onder druk van private opdrachtgevers staat?

Hiervan kunnen wij geen indicatie geven; dit is niet door ons onderzocht.

Vraag 5

Zijn er mogelijkheden om onderwijsinstellingen wettelijk te verplichten openheid te geven over hun private activiteiten?

Graag verwijzen we naar wat de minister van OCW u zal antwoorden op een gelijkluidende vraag die u haar heeft gesteld naar aanleiding van het rapport van Algemene Rekenkamer (Dossierstuk 2011–2012, nr. 2012, D28972, Tweede Kamer).

Vraag 6

Kan worden toegelicht hoe groot de afhankelijkheid van universiteiten van het bedrijfsleven internationaal gezien is?

De internationale afhankelijkheid lag buiten de reikwijdte van ons onderzoek. Om de lezer van ons rapport context te geven bij de interpretatie van de omvang van de inkomsten uit private activiteiten bij universiteiten hebben wij een bevinding overgenomen uit twee eerdere rapporten over contractonderzoek bij universiteiten.

Het eerste rapport was «Wetenschap op bestelling. Over de omgang tussen wetenschappelijke onderzoekers en hun opdrachtgevers» uitgegeven door de KNAW in 2005. Dit rapport stelt dat Nederlandse universiteiten internationaal gezien sterk

afhankelijk zijn van het bedrijfsleven. Het tweede rapport was een advies aan de minister van LNV uit 2006 «Wie betaalt bepaalt? Advies over de noodzaak van onafhankelijkheid en diversiteit van het wetenschappelijk onderzoek». Dit rapport stelt dat bij onderzoek in opdracht risico’s ontstaan voor de betrouwbaarheid en de toegankelijkheid van het onderzoek.

Vraag 7

Kunnen de bedragen «derde geldstroom van universiteiten» per universiteit worden toegespitst?

Ja. In de jaarrekeningen van universiteiten staat het bedrag vermeld dat niet als primaire bekostiging van het Ministerie van OCW afkomstig is. Omdat in dit bedrag ook de tweede geldstroom is opgenomen, moeten in de toelichting bij de jaarrekening de geldstromen die afkomstig zijn van KNAW en NWO van het totale bedrag worden afgetrokken.

Vraag 8

Kunnen de bedragen «derde geldstroom van hogescholen» per hogeschool worden toegespitst?

Ja. In de jaarrekeningen van HBO’s staat het bedrag vermeld dat afkomstig is uit «werk in opdracht van derden» of «contractactiviteiten».

Vraag 9

Ontstaan er risico's, nu niet duidelijk is welke kosten gemaakt zijn voor de contractactiviteiten, waardoor het financiële resultaat van de activiteiten niet inzichtelijk is? Welke risico's kan dit opleveren voor de publieke taken?

In het contract staat tegenover de betaling een tegenprestatie. Om deze tegenprestatie te kunnen leveren moeten de instellingen kosten maken, zoals personele en materiële kosten. Het is dus mogelijk dat de kosten hoger uitvallen dan de ontvangen vergoeding waardoor er sprake is van een verliesgevende activiteit. Dan is de vraag hoe een dergelijk verlies wordt opgevangen door de betrokken organisatie. Als er geen overschotten zijn uit eerdere of andere activiteiten is het nagenoeg onafwendbaar dat publieke middelen worden aangewend om een verlies te compenseren. Om oneerlijke concurrentie met private aanbieders te voorkomen, moet de publieke aanbieder de kosten integraal doorberekenen in de prijs.

Vraag 10

Welke publiek gefinancierde opleiding kon blijven bestaan door de uitvoering van private activiteiten? Waarom kon deze opleiding niet rondkomen met het publieke geld dat hiervoor beschikbaar is?

Tijdens ons onderzoek gaven medewerkers van Bedrijfsopleidingen van het ROC Midden Nederland in gesprekken met ons aan dat de opleiding procestechniek op het MBO niet zo populair is onder jongeren. De opleiding heeft te weinig deelnemers om rendabel te zijn. Pas als mensen in de praktijk aan het werk zijn krijgen ze interesse in deze opleiding. Omdat het ROC via het contractonderwijs een voortdurend expertise uitwisselt met bedrijven blijft voor het onderwijs kennis behouden die door de scholen niet op eigen kracht zou kunnen worden ontwikkeld. De leeftijd van cursisten in de bedrijfsklassen ligt vaak boven de 30. Het reguliere onderwijs maakt bovendien een vernieuwingsslag richting competentiegericht onderwijs en maakt hierbij gebruik van de positieve ervaring in de bedrijfsklassen.

Vraag 11

Op welke punten vindt ROC Midden Nederland dat de verantwoording over de meerwaarde van de private activiteiten nog explicieter moet, terwijl zij voldoet aan de door het ministerie van OCW gestelde verantwoordingseisen? Op welke wijze moet de verantwoording explicieter?

Het bestuur van ROC Midden Nederland heeft in zijn reactie op ons rapport aangegeven dat hij prestatie indicatoren gaat ontwikkelen om de meerwaarde van contractactiviteiten nog explicieter te benoemen en daarover in het jaarverslag te rapporteren. Het bestuur doet dit naar aanleiding van onze bevinding dat het ROC in zijn jaarverslag van 2009 geen inzicht geeft in de vormen van meerwaarde. De informatie daarover is intern vastgelegd in verschillende documenten en niet beschikbaar gesteld voor derden.

Wij menen dat het van belang is dat een instelling aantoont wat de meerwaarde van private activiteiten is voor de publieke taak uitvoering en of financiële en of de maatschappelijke meerwaarde. Ook vinden wij dat deze meerwaarde zichtbaar en aannemelijk moet worden gemaakt. Vermoedens van meerwaarde zijn niet voldoende.

Vraag 12

In hoeverre schiet de eerste geldstroom bij de Wageningen Universiteit tekort? Om hoeveel gaat het en welke activiteiten zijn daardoor afhankelijk geworden van de derde geldstroom?

De eerste geldstroom is volgens de Wageningen Universiteit niet toereikend om al het onderzoek te doen waarvan de vakgroepen vinden dat dit noodzakelijk is voor voldoende kennisopbouw. Om hoeveel geld het gaat en welke activiteiten het betreft hebben wij niet onderzocht.

Vraag 13

Wat zijn de risicofactoren waarop werd gelet (is) bij de verbetering in de bedrijfsvoering van de private activiteiten bij het ROC Midden Nederland?

Uit ons onderzoek uit 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 220, nrs. 1–2) bleek dat bij het ROC Midden Nederland risico’s van publiek ondernemerschap aanwezig waren. Zo maakte het ROC Midden Nederland verlies op de contractactiviteiten en was de integrale kostentoerekening onvoldoende uitgewerkt. Sinds 2008 werkt dit ROC met een intern controleprogramma waarmee het onder andere meer zicht wil krijgen op de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld het contractonderwijs dat in samenwerking met particuliere bedrijfsopleidingen en bedrijven wordt aangeboden. De toegenomen aandacht voor de bedrijfsvoering van private projecten heeft ook inzichtelijk gemaakt dat, om te voldoen aan de regelgeving, er veel tijd en kennis van de instelling vereist is.

Het ROC Midden Nederland geeft voor de komende strategische periode aan dat het, om de kwaliteit van het primaire onderwijsproces hoog te houden, focus moet aanbrengen in zijn private activiteiten. Het ROC heeft de regelgeving van OCW vertaald in richtlijnen en opgenomen in een handboek. Het bestuur heeft een onafhankelijke functionaris aangesteld die erop toeziet dat de interne procedures, gedragscodes en instructies overeenstemmen met deze wettelijke bepalingen. De instelling heeft voor projecten die zowel publiek als privaat gefinancierd zijn specifieke richtlijnen opgesteld. Het gebruik ervan wordt met trainingen ondersteund.

Vraag 14

Wat zijn de (wettelijke) mogelijkheden van de overheid om toezicht te houden op de private activiteiten?

De private activiteiten van de onderwijsinstellingen maken geen onderdeel uit van het regulier toezicht van de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie heeft wel de mogelijkheid om incidenteel en thematisch onderzoek uit te voeren naar de private activiteiten. De externe accountant van de instelling controleert aan de hand van het door de minister van OCW opgestelde controleprotocol de private activiteiten. Deze voorschriften zouden kunnen worden aangescherpt.

Vraag 15

Kunnen instellingen worden verplicht alle benodigde informatie aan de onderwijsinspectie te overhandigen?

Graag verwijzen we U voor het antwoord naar de beantwoording van de vragen die u aan het kabinet over het rapport van Algemene Rekenkamer heeft gesteld (Dossierstuk 2011–2012, nr. 2012, D28972, Tweede Kamer).

Vraag 16

Wat wordt ondernomen wanneer bij de controle van private activiteiten door de onderwijsinspectie blijkt dat de kwaliteit van de informatie die de organisaties hierover zelf aanleveren onder de maat is? Op welke punten ontbreekt de meeste informatie? Hoe vaak is de kwaliteit van de aangeleverde informatie niet op orde?

De Inspectie van het Onderwijs heeft de uitvoering van de private activiteiten nog niet voor alle onderwijsinstellingen onderzocht. Wel heeft zij bij individuele onderwijsinstellingen op onderdelen nader onderzoek gedaan. Op dit moment ontwikkelt de Inspectie een toezichtkader voor het toezicht op de private activiteiten. Het ligt op de weg van de minister van OCW om u hierover nader te informeren.

Vraag 17

Kunnen voorbeelden worden gegeven van de verschillende typen bestuurders en de manier waarop zij omgaan met publiek-private activiteiten en het externe toezicht hierop?

Dit heeft de Algemene Rekenkamer niet onderzocht.

Naar boven