nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2006
Tijdens het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel tot wijziging van
de Wet ruimtelijke ordening in verband met de grondexploitatie (30 218),
is mij gevraagd om een nadere toelichting over de vermindering van het risico
van onverschuldigde betaling door de regeling in dit wetsvoorstel. Ik heb
toegezegd hierover een brief te sturen. Bij deze voldoe ik aan mijn toezegging.
Het wetsvoorstel legt een bredere en steviger basis onder overeenkomsten
over grondexploitatie en verkleint daarmee het risico dat een gemeente geconfronteerd
wordt met een succesvolle claim op onverschuldigde betaling. Uit onderstaande
toelichting blijkt dat de Grondexploitatiewet er in de praktijk naar verwachting
toe zal leiden dat de kans op een geslaagde actie uit onverschuldigde betaling
bij overeenkomsten over grondexploitatie aanzienlijk kleiner wordt, omdat
het meest voorkomende struikelblok, de exploitatieverordening, vervalt en
de wet een stevige basis biedt voor overeenkomsten over particuliere grondexploitatie.
De Grondexploitatiewet brengt evenwel geen wijzigingen aan in het Burgerlijk
Wetboek. Marktpartijen kan immers niet het recht op een actie uit onverschuldigde
betaling op grond van het Burgerlijk Wetboek worden ontnomen. Evenmin wordt een beperking aangebracht in de gronden voor nietigheid
of vernietiging van een overeenkomst.
Het leerstuk van onverschuldigde betaling betreft verbintenissen in het
algemeen. Artikel 6:203, eerste en tweede lid, Burgerlijk Wetboek luiden: «1.
degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd
dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. 2. Betreft
de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave
van een gelijk bedrag.»
In de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening is de gemeente verplicht
een exploitatieverordening vast te stellen waarin de gemeente de inhoud van het kostenverhaal regelt. Het is niet helder wat er precies wel
en in niet in zo’n verordening kan worden opgenomen. Onder de huidige
wetgeving komt het daardoor voor dat een gemeente een contract sluit met een
marktpartij waarin financiële afspraken staan die niet blijken te passen
binnen het kader van de gemeentelijke exploitatieverordening.
Voor de gemeente is een al dan niet bewuste procedurele of materiële
afwijking van de exploitatieverordening riskant. De Hoge Raad heeft bepaald
dat de gemeente zich moet houden aan de exploitatieverordening en dat bij
contracten die daar niet aan voldoen geen nakoming kan worden gevorderd van
de private partij en dat hetgeen al is betaald kan worden teruggevorderd uit
onverschuldigde betaling. De Hoge Raad overweegt in het arrest van 16 februari
1996 (NJ 1996, 608 inzake Van Lieshout/Uden) het volgende: «in de memorie
van toelichting bij de Wro is (..) opgemerkt dat de – in het wetsvoorstel
verplicht gestelde – exploitatieverordeningen de rechtszekerheid voor
de eigenaren verhogen. Het strookt met deze strekking aan te nemen dat, zo
in een exploitatieovereenkomst de bepalingen van de toepasselijke exploitatieverordening
niet in acht zijn genomen, zulks tot gevolg heeft dat de gemeente haar in
de exploitatieovereenkomst neergelegde aanspraken op een financiële bijdrage
niet geldend kan maken.» Sindsdien is dit standaardjurisprudentie geworden.
Een marktpartij heeft dus onder de huidige Wro een gerede kans om een
contract aan te vechten, dat niet geheel aan de exploitatieverordening voldoet.
Dat komt regelmatig voor. Veelal zal de marktpartij wachten totdat het bestemmingsplan
is gewijzigd zodat hij kan bouwen en vervolgens de betaalde bijdrage terugvorderen
uit onverschuldigde betaling.
Overigens is het vaak zo dat een gemeente ook een prestatie heeft geleverd
door voorzieningen aan te leggen. Als de overeenkomst nietig is kan de gemeente
de waarde van die prestatie terugvorderen.
Artikel 6:210, tweede lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt in dit verband: «Sluit
de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt, voor
zover dit redelijk is, vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik
van ontvangst daarvoor in de plaats, indien de ontvanger door de prestatie
is verrijkt, indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht,
of indien hij erin had toegestemd de prestatie te verrichten. Van de laatstgenoemde
situatie is sprake bij een overeenkomst, die achteraf nietig blijkt te zijn.
Vervolgens is het de vraag hoe de prestatie van de gemeente gewaardeerd moet
worden. Volgens de Hoge Raad behoort de waardering van de prestatie te geschieden
op de grondslag van hetgeen voor de gemeente geoorloofd zou zijn geweest als
tegenprestatie te bedingen. De Hoge Raad stelt: «Dit een en ander brengt
mee dat met het oog op de waardering van de prestatie van de gemeente moet
worden onderzocht of de exploitatieverordening een grondslag inhoudt en zo
ja, in hoeverre, voor het bedingen door de gemeente van een tegenprestatie
voor haar prestatie de wijziging van het bestemmingsplan te bevorderen»
(Polyproject/Warmond II, 12 december 2003, AB 2004, 233, m.n. F.v.O.).
Aangenomen mag worden dat het per saldo voor een gemeente nadelig is om zich
niet aan de exploitatieverordening te houden.
In het kader van de nieuwe Grondexploitatiewet vervalt de verplichting
om een exploitatieverordening op te stellen. Het wetsvoorstel bevat in artikel
6.24 voorts een stevige basis voor overeenkomsten over particuliere grondexploitatie.
Het risico van onverschuldigde betaling omdat de gemeente zich niet aan de
eigen verordening houdt vervalt hiermee.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
S. M. Dekker