30 207
Wijziging van enige artikelen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (specialistenregisters)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 december 2005

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag op het voorstel van Wet tot wijziging van enige artikelen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (specialistenregisters).

Graag maak ik gebruik van de mogelijkheid om te trachten de door de SGP-fractie op onderdelen gestelde vragen te beantwoorden. Bij de beantwoording van de vragen heb ik de opbouw van het verslag gevolgd.

ALGEMEEN

De leden van de SGP-fractie hebben aangegeven dat zij graag willen vernemen voor welke specialistenregisters deze regeling geldt of naar verwachting op korte termijn zal gaan gelden.

Het wetsvoorstel ziet op alle bestaande specialistenregisters en die welke in de toekomst in het leven geroepen zullen worden. De bestaande specialistenregisters (van respectievelijk de basisberoepen arts, apotheker, tandarts en GZ-psycholoog) betreffen: 33 specialistenregisters van de KNMG (beroepsorganisatie van artsen), 2 van de NMT (beroepsorganisatie van tandartsen), 1 van de KNMP (beroepsorganisatie van apothekers) en 1 van de Federatie van GZ-psychologen. Op korte termijn is een specialistenregister te verwachten van de AVVV (beroepsorganisatie van verpleegkundigen).

De leden van de SGP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gewezen op andere organisaties dan de KNMG die specialistenregisters hebben ingesteld. Zij vragen in dit verband of de veronderstelling, dat het wetsvoorstel uitgaat van slechts één organisatie per «bijzondere deskundigheid», juist is. In dat geval achten zij des te meer van belang om duidelijkheid te krijgen over de vaststelling van de representativiteit van een beroepsorganisatie. Als er wél ruimte is of komt voor meer registers per specialiteit, dan vragen de leden van de SGP-fractie om duidelijkheid over eventuele afwijkende opleidingseisen die toch recht geven op dezelfde wettelijk erkende specialistentitel.

Het is inderdaad zo dat in de memorie van toelichting wordt vermeld dat ook andere organisaties dan de KNMG specialistenregisters hebben ingesteld. Hiermee wordt gedoeld op de representatieve organisaties van andere basisberoepen (als bedoeld in artikel 3 Wet BIG) die ook specialistenregisters hebben ingesteld. De representatieve organisatie van het basisberoep vormt het uitgangspunt van het wetsvoorstel. Dat er twee representatieve organisaties bestaan terzake van eenzelfde basisberoep is niet uit te sluiten. In zo’n geval zal aan deze organisaties worden gevraagd om gezamenlijk tot een voorstel voor een specialistenregeling te komen en dit verder uit te werken. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij de federatieve organisatie van het basisberoep van GZ-psychologen.

Per representatieve beroepsorganisatie (van het betreffende basisberoep) kunnen meerdere specialistenregisters worden ingesteld. Voor het bestaan van meerdere specialistenregisters (met afwijkende opleidingseisen) met eenzelfde specialistentitel biedt het wetsvoorstel echter geen ruimte. Wettelijke erkenning van een specialistentitel is verbonden aan één specialistenregister en brengt mee dat die titel niet door anderen, dan de in het betreffende specialistenregister ingeschrevenen, mag worden gevoerd. Als een andere specialistentitel wordt verbonden aan een specialisme dat (nagenoeg) gelijk is aan een bestaand specialisme, waaraan al een wettelijk erkende titel is verbonden, ontbeert het latere specialisme de noodzakelijke meerwaarde en bestaat voldoende reden om wettelijke erkenning aan de latere specialistentitel te onthouden.

Voorts merken de leden van de SGP-fractie op dat de colleges, in tegenstelling tot de registratiecommissie, geen zbo-status hebben en vragen zich in dit verband af of alleen leden van een beroepsorganisatie invloed kunnen uitoefenen op bijvoorbeeld de opleidingseisen.

In antwoord op deze vraag kan ik u meedelen dat de zbo-status van de registratiecommissies uitsluitend geldt voor de registerende taak van die commissies. Daarvoor is niet gekozen, maar het vloeit noodzakelijkerwijs voort uit het systeem, waarbij een wettelijk erkende specialistentitel bescherming wordt verleend onder de Wet BIG. Voor de overige taken van de registratiecommissies en de taken van de colleges geldt dit publiekrechtelijke effect niet. Deze consequentie brengt echter niet mee dat uitsluitend leden invloed kunnen uitoefenen op bijvoorbeeld de gestelde opleidingseisen van een college. Het college representeert namelijk de beroepsgroep en niet de beroepsorganisatie, zodat van een evenwichtige vertegenwoordiging van die beroepsgroep in het college gesproken kan worden. Daarnaast bestaan er bij de desbetreffende beroepsorganisaties verschillende vormen van inspraak bij besluitvorming door het college. Dit varieert van publicatie van een ontwerpbesluit voor het leveren van een zienswijze, tot het inwinnen van adviezen van o.a. vertegenwoordigers van het betreffende of van andere relevante specialismen, leden van de wetenschappelijke verenigingen, de registratiecommissie of het bestuur.

ARTIKELGEWIJS

Artikel I, onderdeel B

De leden van de SGP-fractie geven aan het duidelijker te vinden als de termen «registratiecommissie» en «college» ook in de wet worden gebruikt en het logisch te vinden indien in de wet een verbod op dubbel lidmaatschap wordt verankerd.

In antwoord op deze vragen kan ik u meedelen dat in het huidige artikel 14 van de Wet BIG slechts één orgaan van de beroepsorganisatie wordt vermeld, zonder deze te betitelen. Het staat de beroepsorganisaties daarmee vrij een eigen benaming voor dat orgaan te kiezen. Onderhavig wetsvoorstel sluit hierop aan, door de (twee) organen van de beroepsorganisatie eveneens niet te benoemen. Voor wettelijk vastgelegde benaming van de organen zie ik, nu op dit punt geen verwarring bestaat in de praktijk, onvoldoende aanleiding.

Gelijktijdig lidmaatschap van beide organen wordt zowel van regeringszijde als van de zijde van beroepsorganisaties onwenselijk geacht. Die onwenselijkheid is niet alleen in de MvT tot uitdrukking gebracht (blz. 6) maar is voorts vastgelegd in de regelingen van de verscheidene beroepsorganisaties. In de waarborging van dit verbod op dubbel lidmaatschap is op adequate wijze voorzien met het ministeriële instemmingsrecht van genoemde regelingen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Naar boven