30 207
Wijziging van enige artikelen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (specialistenregisters)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Aanleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de regeling van specialistenregistraties aan de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen (hierna: Aanwijzingen inzake zbo's). Zowel de Aanwijzingen inzake zbo's als het wetsvoorstel komen voort uit het kabinetsstandpunt «Herstel van het primaat van de politiek bij de aansturing van zelfstandige bestuursorganen» (kamerstukken II 1994/1995, 24 130, nr. 5).

Ter uitvoering van dit kabinetsstandpunt zijn onder meer de bestaande zelfstandige bestuursorganen doorgelicht. Bij brief van 29 oktober 1998 (kamerstukken II 1998/99, 25 268, nr. 10) heeft de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (hierna: VWS) gerapporteerd over de te treffen maatregelen bij de inrichting en vormgeving van zelfstandige bestuursorganen. Onder andere wordt opgemerkt dat de registratiecommissies ex artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de wet) als zelfstandige bestuursorgaan moeten worden beschouwd. Geconcludeerd werd dat vormgeving en inrichting in overeenstemming moesten worden gebracht met de Aanwijzingen inzake zbo's en dat ook de colleges (de regelgevende organen binnen de beroepsorganisaties) daarbij betrokken zouden worden.

De wet voldoet op een aantal punten niet aan de genoemde Aanwijzingen inzake zbo's:

• Uit aanwijzing 124g vloeit voort dat de wet moet voorzien in een omschrijving van de taak van een zelfstandig bestuursorgaan;

• de wet dient daarnaast een regeling te geven van de verhouding tussen de minister en zelfstandig bestuursorgaan (aanwijzing 124l, eerste lid). Hierbij moet met name gedacht worden aan de bevoegdheid van de minister om een zelfstandige bestuursorgaan aanwijzingen van algemene aard te geven;

• in de wet ontbreken daarnaast een evaluatiebepaling (aanwijzing 124ij) en de inlichtingenplicht voor een zelfstandig bestuursorgaan (aanwijzing 124t);

• artikel 14 van de wet dient verder aangepast te worden vanwege het feit dat in (het bestuur van) een zelfstandig bestuursorgaan geen aan een minister ondergeschikte ambtenaren worden benoemd (aanwijzing 124i);

• overeenkomstig aanwijzing 124m dient in de wet in beginsel een taakverwaarlozingsregeling te worden opgenomen;

• uit de memorie van toelichting dient te blijken hoe een zelfstandig bestuursorgaan ten behoeve van de door hem te verrichten bestuurstaken wordt bekostigd (aanwijzing 124n, lid 3).

Naast aanpassing aan de Aanwijzingen inzake zbo's dient dit wetsvoorstel nog bijkomende doelen.

Allereerst zijn de consequenties van een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) verwerkt in het wetsvoorstel. Op 19 november 2003 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in een zaak waarin de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de wet aan de orde was. De Afdeling oordeelde dat er, anders dan voorheen werd gedacht, geen regelgevende bevoegdheid wordt toegekend aan een beroepsorganisatie en dat een regeling als bedoeld in het eerste lid van de wet een privaatrechtelijke regeling is. De minister kan daaraan weliswaar een publiekrechtelijk rechtsgevolg, inhoudende een wettelijk beschermde specialistentitel, verbinden, maar dat ontneemt daaraan niet het privaatrechtelijk karakter.

Dit uitgangspunt betekent dat het regelgevend orgaan van een beroepsorganisatie als privaatrechtelijk is te kenschetsen en het betreffende regelgevende orgaan (het college) ten aanzien van die taak niet als een zelfstandig bestuursorgaan te bestempelen is. Voor de organen van artikel 14, tweede lid, onder e, (registratiecommissies) heeft de uitspraak van de Afdeling geen consequenties.

Voorts brengt het wetsvoorstel enkele aanpassingen aan in de regeling tot instelling van een specialistenregister. De huidige regeling in de wet is geënt op de – bij inwerkingtreding van de Wet BIG – reeds bestaande praktijk bij de KNMG, de beroepsorganisatie van artsen, welke destijds de meeste ervaring had met specialistenregisters. Inmiddels zijn er meer beroepsorganisaties die specialistenregisters hebben ingesteld of aan het instellen zijn. Deze organisaties wordt onder de nieuwe regeling de keuze gelaten welke rol zij toebedelen aan het bestuur bij instelling en erkenning van een specialistenregister. Hierdoor biedt onderhavig wetsvoorstel zowel de ruimte voor de bestaande praktijk binnen de KNMG als een daarvan afwijkende praktijk. Ook is de procedure voor instelling van een specialistenregister enigszins aangepast. De voorgestelde wijzigingen geven de artikelen 14 tot en met 17 een algemener karakter dan thans het geval is, met voldoende mogelijkheid voor de betreffende beroepsorganisatie om genoemde procedure naar eigen inzicht verder invulling te geven.

2. IBO-VOR

Op 9 juli 2004 is het rapport van het interdepartementale beleidsonderzoek Verzelfstandigde Organisaties op Rijksniveau (IBO VOR) «Een herkenbare staat: investeren in de overheid» aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. In het rapport wordt geconcludeerd dat alleen onafhankelijkheid van politieke beïnvloeding reden voor verzelfstandiging mag zijn; er worden drie varianten gegeven voor verzelfstandiging van overheidstaken.

Het standpunt dat het kabinet onlangs over het rapport heeft ingenomen met betrekking tot «deeltijd-zbo's» sluit aan bij de derde variant in het IBO VOR rapport. Dat betekent dat uit doelmatigheidsoverwegingen een bepaalde taak (zoals registreren) kan worden neergelegd bij bestaande private organisaties, die toch al verwante activiteiten verrichten. Op dit punt brengt het kabinetsstandpunt dan ook geen wijziging mee met betrekking tot dit wetsvoorstel en vormt dan ook geen reden om af te zien van onderhavig wetsvoorstel. Het voorstel behelst een goed instrumentarium aan sturingsen toezichtsinstrumenten en verzwaart daardoor de positie van de minister ten opzichte van de registratiecommissies en colleges. Dit is in ieder geval in lijn met het IBO-VOR rapport en kabinetsstandpunt terzake te achten, maar is ook los daarvan wenselijk. Meer in het algemeen brengt het wetsvoorstel de noodzakelijke aanpassingen aan de Aanwijzingen inzake zbo's alsmede een modernisering van betreffende artikelen over specialistenregistraties aan.

3. Administratieve lasten

Het wetsvoorstel heeft betrekking op de interne organisatie van beroepsorganisaties en de taakverdeling binnen die organisaties. De voorgestelde wijzigingen brengen geen toename van administratieve lasten mee; een vermindering van die lasten is redelijkerwijs evenmin te verwachten.

4. Financiële relatie tussen de minister en zelfstandige bestuursorganen

Voor privaatrechtelijk vormgegeven zelfstandige bestuursorganen geldt dat de vervulling van de taak moet voldoen aan de eisen van transparantie, rechtmatigheid en doelmatigheid.

Overeenkomstig het derde lid van aanwijzing 124n dient uit de memorie van toelichting te blijken hoe een zelfstandig bestuursorgaan ten behoeve van de door hem te verrichten taken zal worden bekostigd.

De registratiecommissies worden voor de aan hen opgedragen taken geheel bekostigd uit de bedragen die voor de behandeling van de aanvragen voor de inschrijving, respectievelijk erkenning verschuldigd zijn. De minister moet met de vaststelling van die bedragen instemmen en zal daarbij beoordelen of de opbouw en hoogte van het bedrag redelijk zijn.

Wat betreft de financiering van de representatieve beroepsorganisatie van het desbetreffende artikel 3-beroep, waar het zbo – de registratiecommissie – deel van uitmaakt : deze ontvangt van de minister, ten behoeve van de uitoefening van de taak die is opgedragen aan het college, een bijdrage ten laste van de rijksbegroting. De beroepsorganisatie ontvangt deze subsidie op grond van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies. De voor de financiering van dit orgaan geldende regels van beheer en verantwoording zijn dan ook vastgelegd in die kaderwet en in de daarop gebaseerde subsidiebesluiten. De representatieve organisatie van het desbetreffende artikel 3-beroep dient een gescheiden administratie te voeren voor wat betreft de uitvoering van deze bestuurstaken enerzijds en de overige werkzaamheden anderzijds. Alleen op die wijze is een duidelijk inzicht in de kosten van de uitvoering te bereiken.

5. Rechtsbescherming en openbaarheid

Zelfstandige bestuursorganen zijn bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1 Algemene wet bestuursrecht. Voor privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen geldt dat slechts voor zover zij met openbaar gezag bekleed zijn. Dit is het geval bij de uitoefening van de in de wet genoemde taken. Tegen de besluiten (in de zin van de Awb) die door de betreffende zelfstandige bestuursorganen genomen worden, staat dus bezwaar en beroep open.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de zelfstandige bestuursorganen, voor zover zij hun publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen, onder de reikwijdte vallen van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale Ombudsman.

6. Ontvangen adviezen

Over het wetsvoorstel heeft de Minister van VWS overleg gepleegd met de representatieve organisaties van de artikel 3-beroepen die reeds een regeling ex art.14 van de wet hebben getroffen dan wel een regeling in voorbereiding hebben. Deze organisaties zijn aldus in de gelegenheid gesteld op het wetsvoorstel te reageren. Het uitvoerigst was het overleg met de beroepsorganisatie van artsen (KNMG), welke immers de langste ervaring met specialistenregelingen heeft. De KNMG kan in algemene zin instemmen met aanpassing van de wet aan de eisen in de Aanwijzingen inzake zbo's en met het ook anderszins up-to-date maken van de wettekst. Op een aantal punten kon aan wensen van de KNMG tegemoet worden gekomen, maar op enkele punten niet. Dat hangt samen met het feit dat de huidige regeling van specialismen in de wet sterk geënt was op de praktijk bij de KNMG, terwijl bij het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een meer algemene regeling voor alle beroepsorganisaties die specialistentitels in het leven roepen of willen roepen. Het wetsvoorstel wil een algemeen kader bieden met voldoende mogelijkheden voor verdere uitwerking door de betreffende beroepsorganisaties. Zo houdt de KNMG bezwaar tegen het feit dat de aanvraag voor de erkenning van een specialistenregister geschiedt door het bestuur van de beroepsorganisatie. Zij zou liever zien dat dit dient te geschieden door het college. Aan die wens van de KNMG is in zoverre tegemoet gekomen dat de mogelijkheid van delegatie aan het college in artikel 14, eerste lid, is opgenomen. Niet is overgenomen dat uitsluitend het college die aanvraag altijd zou kunnen indienen.

Ook heeft de KNMG bezwaar tegen het feit dat de colleges geen zelfstandig bestuursorgaan zijn. De regeling zou, naar haar oordeel, zo dienen te zijn dat de colleges wel als zelfstandig bestuursorgaan zijn aan te merken, ofwel er zou – als dat niet het geval is – dan ook geen sturing door de minister mogelijk moeten zijn. Hieraan ben ik niet tegemoet gekomen. Het feit dat de colleges (ook in het verleden al) geen zbo zijn, is gebleken uit een uitspraak van de rechter. Dat wil echter niet zeggen dat er nu behoefte is aan een inhoudelijk andere regeling. De regeling zoals die was, bleek, anders dan gedacht, niet tot gevolg te hebben dat hier sprake was van een bestuursorgaan. Dat feit op zichzelf doet niet de behoefte ontstaan aan een andere regelgeving, noch met meer noch met minder sturingsmogelijkheden. Wel is het zo dat de wijzigingen die in het wetsvoorstel aanvankelijk waren opgenomen, uitsluitend met het oog op het voldoen aan de Aanwijzingen inzake zbo's met betrekking tot de colleges, en dat is met name een evaluatiebepaling, is geschrapt.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

In dit onderdeel wordt voorzien in een definitie van het begrip erkend specialistenregister. Tot definiëring van dit begrip is overgegaan om verwarring met het registerbegrip van artikel 3 van de wet te voorkomen.

Artikel I, onderdeel B

1. Interne structuur van beroepsorganisaties

De huidige wettelijke regeling biedt de mogelijkheid om aan specialistentitels wettelijke bescherming te verlenen. De specialistentitel kan uitsluitend worden gevoerd door hen die op grond van artikel 3 gerechtigd zijn een titel van het basisberoep te voeren. Deze regeling sloot in belangrijke mate aan bij de in ons land gegroeide praktijk waarbij beroepsorganisaties op privaatrechtelijke leest geschoeide regelingen tot stand hebben gebracht. De bestaande regelingen voor artsen en tandartsen, komen in grote lijnen met elkaar overeen en kennen drie soorten organen:

• een college met regelgevende bevoegdheden,

• een registratiecommissie die tot taak heeft de regelgeving die door het college wordt opgesteld, uit te voeren en

• een college van beroep dat adviseert over bezwaarschriften die worden ingediend wegens door het tweede orgaan genomen beschikkingen. Het betreft hier een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 Algemene wet bestuursrecht.

De organen beschikken niet over eigen rechtspersoonlijkheid, maar vallen binnen de rechtspersoonlijkheid van de beroepsorganisatie van het desbetreffende artikel 3-beroep. Van de genoemde organen is uitsluitend de registratiecommissie aan te merken als zelfstandig bestuursorgaan, voor zover het de uitvoerende taak met betrekking tot de wettelijk erkende specialistentitels betreft. De beroepsorganisatie zelf is, evenals de andere genoemde organen daarvan, niet als zelfstandig bestuursorgaan aan te merken.

Ook in het onderhavige wetsvoorstel is sprake van verschillende soorten organen welke deel uitmaken van de representatieve organisatie van het desbetreffende artikel 3-beroep. Aan die organen worden door de representatieve organisatie de in de wet genoemde taken toegekend. Onderlinge taakafbakening van de organen is om die reden van belang.

Een representatieve organisatie van een artikel 3-beroep, die voor een bepaalde groep van beroepsbeoefenaren een (wettelijke) titelbescherming wenst, stelt regels vast met betrekking tot de in artikel 14, tweede lid, onderdeel c, genoemde onderwerpen.

Deze regels behoeven niet in één regeling vervat te zijn. Het zou voor de hand liggen dat de regels worden opgenomen in een regeling, die wordt vastgesteld door de algemene ledenvergadering, maar dat daarin bijvoorbeeld het vaststellen van de tarieven wordt gedelegeerd aan het (hoofd-) bestuur.

Het is niet passend als regeling van de in c genoemde onderwerpen zou worden ondergebracht bij het orgaan dat wordt bedoeld onder d (het college). Dat is een orgaan dat een specifieke taak heeft en ook specifiek op die taak moet zijn toegerust. Een juiste afbakening van taken brengt dan mee dat regeling van de onder c genoemde onderwerpen bij andere (algemene) organen wordt neergelegd.

De bevoegdheid om het bedrag vast te stellen dat voor de behandeling van een aanvraag voor de registratie als specialist is verschuldigd ligt volgens de huidige wettekst bij het door de organisatie in te stellen orgaan. In het onderhavige wetsvoorstel stelt de representatieve organisatie zelf in de regeling, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder c, het bedrag vast dat voor de behandeling van een aanvraag voor de registratie als specialist is verschuldigd. Het is aan de organisatie zelf om te bepalen welk orgaan binnen de organisatie daartoe bevoegd is. Het ligt voor de hand dat daar een rol wordt voorzien van het bestuur, omdat dat orgaan het overzicht heeft en een verantwoordelijkheid voor het functioneren van de verschillende in de rechtspersoon bestaande organen en het totale beheer. Overigens vereist het wetsvoorstel niet dat de hoogte van het tarief en aanpassingen daarvan in de algemene regeling verankerd moeten zijn. Vastlegging in een aparte regeling voorkomt dat de algemene regeling frequent moet worden gewijzigd op het punt van tariefaanpassing.

Het college (het orgaan, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder d, van het wetsvoorstel) is belast met de besluitvorming tot instelling van een specialistenregister. Het heeft voorts een regelgevende taak die betrekking heeft op de (her)registratie en de opleiding voor het betrokken specialisme. Zo is het college belast met vaststellen van de eisen die gelden voor de inschrijving in het desbetreffende register van specialisten (waaronder de opleidingseisen). Het college stelt voorts inhoudelijke eisen vast voor de erkenning van opleidingsinstellingen alsmede de voorwaarden die aan erkenning kunnen worden verbonden. Het in artikel 14, tweede lid, onderdeel d en onderdeel e, gehanteerde begrip «opleidingsinstelling» wordt hier gehanteerd als overkoepelend begrip. Zowel de zorginstelling waar een opleiding tot specialist wordt gegeven (zoals het opleidingsziekenhuis) als het opleidingsinstituut (de aanbieder van het theoretische gedeelte van de opleiding) worden ermee aangeduid. Het begrip «opleider» heeft betrekking op de specialist die in de zorginstelling de opleiding geeft. Het college stelt eisen met betrekking tot alle drie, meestal vervat in één regeling. Ten slotte stelt het college de voorwaarden vast die kunnen worden verbonden aan de herregistratie.

Uit het voorgaande blijkt dat er naast de algemene regeling, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder c, ook regelingen van het college, over de onder d genoemde onderwerpen, zullen bestaan. Beide soorten regelingen (onder het tweede lid, onderdeel c en onderdeel d) behoeven de instemming van de minister. Voor deze instemming zal een algemeen toetsingskader ontwikkeld worden. De toetsing van de algemene regeling door de minister kan afstandelijker zijn dan de toetsing van de regelingen die het college vaststelt. Eerstgenoemde regeling bevat merendeels interne regels, die van belang zijn voor het doelmatig functioneren van de organen binnen de beroepsorganisatie. In het laatste geval gaat het echter om besluiten die de eisen voor de registratie c.a. inhouden en die daarmee de waarborgen geven voor de bescherming van de burger die een titelbescherming beoogt.

De registratiecommissie (het orgaan, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e, van het wetsvoorstel) heeft een uitvoerende en een toezichthoudende taak.

Zij is ten eerste bevoegd tot inschrijving van specialisten in het desbetreffende specialistenregister (en daaruit voortvloeiend bevoegd tot eventuele schorsing of doorhaling van die inschrijving).

Voorts is de registratiecommissie belast met het erkennen van opleiders en opleidingsinstellingen, alsmede het schorsen of intrekken van de erkenning. Daarnaast houdt de registratiecommissie toezicht op de naleving van besluiten van het college door opleiders en opleidingsinstellingen die zijn erkend en op de kwaliteit van de opleidingen. Uit genoemde afbakening van taken en verantwoordelijkheden vloeit voort dat de leden van een college en hun plaatsvervangers niet tevens lid kunnen zijn van een registratiecommissie en omgekeerd.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat binnen een beroepsorganisatie meerdere colleges en registratiecommissies kunnen bestaan. Indien daarvan sprake is dient het bestuur van de betrokken representatieve organisatie zorg te dragen voor afstemming tussen de verschillende organen, en op die manier voor eenheid binnen de hele organisatie. Een regulier overleg van de voorzitters van de colleges en van de voorzitters van de registratiecommissies en een uniformering van de werkwijzen zijn middelen om deze gewenste eenheid te bereiken.

Het bestuur wordt, mede met het oog op die functie en verantwoordelijkheid, in artikel 14, eerste lid, van het wetsvoorstel een nieuwe taak van de representatieve organisatie opgedragen, inhoudende het aanvragen van erkenning van een specialistentitel bij de minister. Door het opdragen van deze taak aan het bestuur wordt de instelling van een specialistenregister – binnen de representatieve organisatie – breder getrokken en daarin een rol aan het bestuur toebedeeld.

Overigens blijft het mogelijk om die bevoegdheid aan het college te delegeren, zoals de huidige praktijk bij de KNMG. Het wetsvoorstel biedt de representatieve organisaties een keuze waar het gaat om het opdragen van de taak om de aanvraag tot erkenning.

2. Bevoegdheden van de minister

De verhouding tussen de minister en een representatieve organisatie dient zodanig te zijn omschreven, dat enerzijds de voorwaarden worden aangegeven waarbinnen de organisatie haar werk doet en anderzijds de minister zich dient te onthouden van gedetailleerde bemoeienis met de taakuitoefening van de organisatie. Hiervóór werd al opgemerkt dat de registratiecommissies wél, maar de colleges niet als zelfstandig bestuursorgaan zijn aan te merken. In de Aanwijzingen inzake zbo's zijn toezichts- en sturingsinstrumenten ten behoeve van de minister jegens zelfstandige bestuursorganen opgenomen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat voor een concreet geval (beschikkingen) de minister geen verantwoordelijkheid draagt voor een door een zelfstandig bestuursorgaan genomen besluit. Daarentegen dient, overeenkomstig de Aanwijzingen inzake zbo's, wel sturing door de minister mogelijk te zijn op het algemeen gevoerde beleid en, in algemene zin, het reilen en zeilen van het systeem als zodanig.

Voor de registratiecommissies betekent een en ander dat in het wetsvoorstel de bevoegdheid van de minister tot het geven van aanwijzingen is opgenomen, voorts dat er een inlichtingenplicht jegens de minister en een evaluatiebepaling in de wet is opgenomen.

Hoewel de colleges niet als zelfstandig bestuursorgaan zijn aan te merken, en dus de Aanwijzingen inzake zbo's niet daartoe nopen, zal de minister niettemin toezichts- en sturingsintrumenten ten opzichte van de colleges ten dienste moeten staan voor het waarborgen van een goed systeem van titelbescherming. Door de minister moet steeds beoordeeld kunnen worden of is voldaan aan de eisen om voor wettelijke erkenning van de specialistentitel in aanmerking te komen of te blijven. Om die reden zijn de bevoegdheden tot instemming met de regelingen, de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing en de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen ook ten aanzien van de colleges in het wetsvoorstel verankerd.

De evaluatiebepaling uit eerdergenoemde Aanwijzingen inzake zbo's, die specifiek ziet op het functioneren van een zelfstandig bestuursorgaan, is uitsluitend met betrekking tot de registratiecommissies in het wetsvoorstel neergelegd.

Instemmingbevoegdheid

Zoals hiervoor al is aangegeven, behoeven de regelingen onder c en d van artikel 14, tweede lid, alsmede wijzigingen van die regelingen de instemming van de minister. De regelgeving van een representatieve organisatie vormt immers de basis van het systeem van titelbescherming. Op grond van die regelgeving kan worden beoordeeld of een specialistentitel – nog steeds – voor wettelijke erkenning in aanmerking kan komen.

Aanwijzingsbevoegdheid

Overeenkomstig het eerste lid van aanwijzing 124l, dient de verhouding tussen de minister en zelfstandig bestuursorgaan bij wet geregeld te worden. Het tweede lid van deze aanwijzing bepaalt dat aan de minister zodanige bevoegdheden ten aanzien van het zelfstandig bestuursorgaan worden toegekend dat de ministeriële verantwoordelijkheid kan worden geëffectueerd.

Het is in dit kader wenselijk de minister een bevoegdheid toe te kennen om organen van een organisatie aanwijzingen van algemene aard te geven. Dit wordt niet alleen ingegeven door het feit dat in verband met besluiten van de Europese Unie implementatie in de privaatrechtelijke regelgeving van een representatieve organisatie is aangewezen. Ook kan het belang van de bevordering van de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg nopen tot het geven van een aanwijzing. Zo kan hij bijvoorbeeld de registratiecommissies onder andere aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop de registers moeten worden ingericht.

De minister heeft niet de bevoegdheid om in afzonderlijke gevallen bijzondere aanwijzingen te geven, bijvoorbeeld bij het inschrijven van een persoon in het register.

Het is niet mogelijk dit instrument te hanteren teneinde instelling van een register voor een bepaald deelgebied te bewerkstelligen. De minister kan dus niet aan een beroepsvereniging een nieuw specialisme «opdringen». Als, gelet op EU-richtlijnen of de maatschappelijke noodzaak, daaraan behoefte zou ontstaan en de betrokken beroepsvereniging daaraan niet tegemoet zou willen komen, dan valt een dergelijke maatregel onder de in artikel 16 omschreven bevoegdheid (de «verwaarlozingsregeling»).

Toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid is overigens een ultimum remedium waarvan alleen in zeer uitzonderlijke situaties gebruik zal worden gemaakt. Voordat de minister een aanwijzing geeft, zal eerst geprobeerd moeten worden overeenstemming te bereiken met het betreffende orgaan. De minister zal als het zover komt het orgaan in de gelegenheid moeten stellen zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen gebruik te maken van de aanwijzingsbevoegdheid.

Intrekkingbevoegdheid

Naast de aanwijzingsbevoegdheid bestaat ook de mogelijkheid voor de minister om een besluit tot erkenning van een specialistentitel in te trekken, indien niet meer wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 14. Ook hiervoor geldt dat het orgaan in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen gebruik te maken van de intrekkingbevoegdheid.

Adviserend lid

Het huidige artikel 14, derde lid, bepaalt dat het in het tweede lid, onder c, bedoelde orgaan zodanig moet zijn samengesteld dat daarin onder andere een adviserend lid zitting heeft, dat door Onze Minister wordt aangewezen.

Deze bepaling is geschrapt, om te voorkomen dat een minister via aan hem ondergeschikte ambtenaren invloed kan uitoefenen op de besluitvorming van het betreffende orgaan.

Evaluatie

Teneinde de wet in overeenstemming te brengen met aanwijzing 124ij is aan artikel 14 een evaluatiebepaling toegevoegd.

In het wetsvoorstel is bepaald dat het in het tweede lid, onder e, bedoelde orgaan (registratiecommissie) iedere vier jaar een rapport uitbrengt over de doeltreffendheid en de doelmatigheid van diens functioneren. De evaluatie dient op zodanige wijze te zijn opgezet en uitgevoerd dat aannemelijk kan worden gemaakt dat de resultaten een betrouwbaar beeld van de werkelijkheid geven. De minister zendt het evaluatierapport en de conclusies die hij daaraan verbindt, toe aan de Staten-Generaal.

Omdat de minister inzicht dient te hebben in het reilen en zeilen van een zelfstandig bestuursorgaan is in artikel 14 opgenomen dat de minister inzage kan vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is.

Artikel I, onderdeel C

Dit onderdeel bevat uitsluitend terminologische aanpassingen van artikel 15, voor zover deze voortvloeien uit de in artikel I, onderdeel A en B, gehanteerde terminologie.

Artikel I, onderdeel D

Dit onderdeel voorziet in de mogelijkheid om een nieuwe specialistentitel in het leven te roepen bij algemene maatregel van bestuur, indien dat noodzakelijk is op grond van bindende regels van de Europese Gemeenschap, dan wel indien dat gewenst is ter bevordering van de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (verwaarlozingsregeling). Van deze mogelijkheid zal uitsluitend gebruik kunnen worden gemaakt indien een bestaande beroepsorganisatie niet tegemoet zou komen aan die noodzaak, respectievelijk wenselijkheid. Daarmee wordt tevens voorkomen dat een bepaald specialisme wordt opgedrongen aan een beroepsorganisatie. Als, gelet op EU-richtlijnen of de maatschappelijke noodzaak, daaraan niettemin behoefte zou ontstaan dan valt een dergelijke maatregel onder de in artikel 16 omschreven bevoegdheid.

Artikel I, onderdeel E

Ook dit onderdeel bevat een redactionele wijziging. De wettelijke bescherming van erkende specialistentitels blijft verder ongewijzigd.

Artikel II

In dit artikel wordt het overgangsregime vastgelegd. Het eerste lid ziet op wettelijke erkenning van specialistentitels die al onder de huidige wet als zodanig zijn aangemerkt; het tweede lid voorziet in eenzelfde regeling voor goedgekeurde regelingen van artikel 14, tweede lid, onder c en d. Voor het geval die regelingen met onderhavig wetsvoorstel strijdig zijn, biedt het tweede lid van artikel II voorts een termijn van twee jaar waarbinnen die regelingen met dit wetsvoorstel in overeenstemming moeten zijn gebracht.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Naar boven